Mijn methode is een antimethode.
Opruimen is de pest voor de terugbrenging der dingen.
Het essay, en zeker het mijne, is een zichzelf vernietigend apparaat.
Wanneer ik schrijf over wat ik las, dan werk ik niet van een standpunt uit, maar naar een standpunt toe, dat steeds ergens anders liggen kan.
Natuurlijk is zo’n vraag zinvol, anders zou ik er immers ook niet op komen.
Geen mens kiest zijn eigen gedachten.
Principes heb ik altijd op tijd overboord weten te gooien: ze moeten je natuurlijk nooit onder druk kunnen zetten.
Literatuur wordt geschapen om ons te verontrusten. De literatuurwetenschap stelt ons weer gerust.
Wanneer in het creatief proces de logica en het causale denken uitgeschakeld kunnen worden, moet dat ook in de kritiek mogelijk zijn.
Waarom zou Anthonie Donker aan Hölderlin hebben gedacht, vroeg ik, maar de vraag moest luiden, waarom dacht ik aan Hölderlin?
Verdom het de maatschappij te aanvaarden zoals die is: ook zij aanvaardt u niet, helaas, wie ge ook zijt.
Nooit vroeg ik ze: wat wil je later worden? – ik vroeg: vind je ’t fijn op school? Maar ik vroeg het alleen aan wie in mij een meester herkenden.
Geen sentiment gaat zo diep als het politieke.
Literatuur raakt mij dus, niet ergens maar overal en laat ik het daarom toch maar zeggen nu, dat literaire kritiek voor mij geen kritiek is, zolang zij geen kritiek is op het leven zelf.
Als we het goede voorbeeld niet krijgen (en wie zal willen beweren dat dat wèl het geval is?) dan moeten we het zonder of tegen het voorbeeld doen.
Vanzelfsprekend berust dit inzicht op een emotie – wat zeg ik? – het berust op die chaotische, veelomvattende en ongerichte werking van de verbeelding, die ik de open ruimte ben gaan noemen, en die me telkens weer doet vermoeden, dat ver uiteengelegen gebieden door mij kunnen worden verbonden.