Én muzisch – én significatief

 

Bron: Raam, nr. 52, (feb 1969), p. 37-41.
Over: poëzie.
Redactionele opmerking: weergave met inbegrip van auteurscorrecties.

[p. 37]

Philips de tweede zijn paleis vertoont in plattegrond een u-vorm maar zonder ronde hoeken. Aan de buitenkant zag de wandelaar niets dan muur: de vensters waren naar binnen gericht. En voor het middelste venster zat de vorst achter zijn werktafel; het venster bood hem uitzicht op een kapel in de open ruimte, van welk gebouw de voordeur openstond, opdat de koning bij tijd en wijle een blik op het graf van zijn vader, de stichter van het wereldrijk, kon werpen. Men regeert een wereld met de rug er naar toe en bouwt zich de reputatie op Spanjes beste heerser te zijn.
Aan dit verhaaltje moest ik voortdurend denken bij het lezen van H. A.

[p. 38]

Wages een jaar geleden verschenen proefschrift over P.N. van Eyck, Dagend dichterschap. De gescheidenheid van wens en werkelijkheid dreef die dichter steeds verder een innerlijke wereld in, die hij dan als tuin beschreef: een Arcadia, stevig van de buitenwereld geïsoleerd, en speciaal ingericht voor iemand die al gek is, of het nog moet worden. Het gek-zijn zal men begrijpen: in deze wereld apart is de natuur de zintuigen geen prikkel die natuurlijke indrukken voortbrengt. Voor Van Eyck zijn bijvoorbeeld kleuren geen bevindingen van het oog: het is een denkend, een interpreterend zien, dat zien van hem. Zo komt in het verhaal De heilige gek en de bloemen de hoofdfiguur “gepurperd” uit het water van zijn “doop”, en purper is voor ons voor symboliek gevoelig instinkt de top van de kleuren: niet alleen de keizer, ook de hoge geestelijkheid stak zich in gewaden van deze kleur die getuigenis aflegt van de moeilijke opgang, vaak niet zonder strijd, waartoe de aan het hogere gewijde zich gedreven of geroepen voelde. Boven de stad verkoos Van Eyck de natuur; boven de natuur verkoos hij muziek, kunst en lectuur; boven de werkelijkheid het fantastikon. Van Eyck, zegt Wage, was al vroeg voor leiderschap èn dichterschap geporteerd. Maar voor wie het leiderschap in de wereld niet maken kon, zat er weinig anders op dan het leiderschap, liefst in het purper, deze afwijzing van de stoffelijke wereld, op zich te nemen in de staatsvorm die Pierre Bayle de republiek der letteren noemde. Alleen zó kon de gescheidenheid van wens en werkelijkheid worden opgeheven. Hoe bedreven Van Eyck erin was polariteiten op te heffen, blijkt uit het volgende citaat uit Dagend dichterschap: “Wellicht minder functioneel” zegt Wage, is “een tweede polariteit in Van Eyck (-), die tussen denken en dichten”. Van Eyck zelf spreekt van “gedachten verbeeld tot liederen van zuivere schoonheid en naar boven gewelde innigheid”. En nog eens: “Als liederen klonken mij mijne gedachten”. Denken en dichten blijken in elkaar over te gaan, waarbij genoteerd dient, “dat de gedachten primair zijn en tot liederen verdeeld worden. Naar mijn mening”, schrijft Wage, “moet men gedachten laten vervloeien tot mijmeringen om Van Eycks bedoeling recht te doen. Het zou onjuist zijn om hem een denker te noemen, de polariteit betekent geen absolute tegenoverstelling; hij kon zijn gedachten niet laten varen omwille van een melodie, de eerste veronderstelde de andere”.

Het is niet mijn bedoeling verder over Wages proefschrift te handelen. Ik zal me bezighouden met de vraag die zijn verbinding van dichten en denken oproept: wat voor soort poëzie levert zulk dichten op? Eens maakte Vestdijk, naar men zich wel herinneren wil, een onderscheid tussen muzikale en significatieve poëzie. Onder welke categorie zullen we die van Van Eyck rangschikken? Van Eyck was muzikaal: zelf speelde hij viool en later zou hij mu-

[p. 39]

ziek uitvoeringen recenseren. Wanneer hij in De heilige gek en de bloemen een motief aan Goethes Wilhelm Meisters LehrJahre ontleent, mogen we er niet al te zeker van zijn dat dit motief (dat van het brood, de nachten en de tranen, dat eveneens door Nijhoff in zijn Pierrot aan de lantaarn werd benut) werkelijk aan Goethe ontleend is, en niet aan de melodie van Schumann, die Goethes gedicht in een compositie verwerkte. Ware dit laatste het geval, dan wekte de melodie de gedachte. De vraag of Van Eycks poëzie overwegend muzikaal of significatief moet worden genoemd, is dus niet eenvoudig op te lossen, tenzij we andere bepalingsmogelijkheden te voorschijn toveren. En aangezien ik de beroerdste niet ben, doe ik de welwillende lezer een schema aan de hand – maar een van Vestdijk, naar aanleiding van zijn stuk Muzikale en significatieve poëzie (Muiterij tegen het etmaal, II) dat er zo uit ziet, gaat eraan vooraf:

poëzie

muzisch

a-muzisch of
significatief

melodieus

orkestraal 1)

beeldend

gedachtenrijk

Met betrekking tot Van Eyck zegt dit schema niet veel, tenzij men, bevooroordeeld als men nu eenmaal is, die poëzie, kost wat het kost, significatief noemt. Hoe onjuist dat zou zijn, blijkt uit een paar opmerkingen, die Vestdijk nog in dat artikel maakt. Hij wijst erop, dat een klankgedicht bij voordracht “muzikaal” klinkt, terwijl het overwegend significatieve gedicht als “hard” of “stroef” te boek staat, en hij vraagt zich af, waarom? “Omdat men ze aldus leest of reciteert! En waarom doet men dit? Omdat de betekenis van deze verzen niet of niet in de eerste plaats het verlangen bij de lezer opwekt ze op een muzikale wijze te interpreteren”. Deze opmerkingen zijn volkomen juist, maar dat blijkt vooral uit een eigenaardig voorbeeld dat Vestdijks visie op het eerste gezicht dreigt te logenstraffen. Waarom lukt het niemand zonder dat zich in zijn ziel een persoonsverwisseling voltrekt, de volgende regels, van P. N. van Eyck, uit Dichterleven, hard of stroef te doen klinken, alsof

1) naar een opmerking op blz. 85, Muiterij II, laatste druk.

[p. 40]

het om “significatieve” poëzie ging?

Twee delen, iets beschadigd en de rug
van diep-blauw kalfsleer met versleten goud.

Boeken, zo op een veiling aangeprezen, brengen een hoop geld op. De retoriek de woorden diep-blauw, kalfsleer en versleten goud eigen, wekt bij de lezer niet het verlangen op die verzen op significatieve wijze te interpreteren. Die woorden roepen een wereld op, een werkelijke, maar geplaatst in het licht van de droom, en het is dan ook deze retoriek, aan die van de zakenman en copywriter nauw verwant, die deze regels het significatieve ontneemt en ze het muzische schenkt: we kopen geen boeken, we kopen een droom. Van die aard is de macht van dit maniërisme, van deze korte, weloverwogen, precies op het sentiment afgestemde vorm van de overredingskracht.

Vestdijks schema maakt deze spanning tussen “betekenis” en “muziek” niet duidelijk: zijn schema weerspiegelt de óf/óf opvatting, niet de èn/èn van Wage. Vandaar mijn schema, dat aan beide tegemoet komt, maar dat ik graag voor een beter inruil:

< ——– poëzie ——– >

muzisch

significatief
(Van Dale’s gr. wdb.)

melodieus

orkestraal

beeldend

gedachtenrijk

De pijltjes dankt dit schema aan de opmerking van Wage: “Denken en dichten blijken in elkaar over te gaan”. Het schema toont dat een dichter die de “betekenis” ontvliet (pijl naar links), zich aan “maniërisme” toevertrouwt, en dat een lezer van zulke maniëristische poëzie dat maniërisme moet doorbreken (pijl naar rechts) om aan die poëzie betekenis in de zin van “inhoud” te kunnen hechten. Lucebert weet daarvan, evenals zijn lezer. Ook andersom: een dichter die het “maniërisme” vermijdt (pijl naar rechts) vlucht in de “betekenis”, en de lezer van zulke significatieve poëzie zal de woorden van de in de fysische wereld geldende betekenis moeten ontdoen (pijl naar links) om zo het hun verleende maniërisme voor de dag te halen, wil hij die poëzie betekenis, en dat wil hier zeggen “vorm”, toekennen. Significatieve poëzie die alleen maar te herleiden is tot een aantal mededelingen in proza betekent dus niets, zo blijkt uit dit schema. Maar één ding blijkt uit dit schema niet, nl.

[p. 41]

dat een lezer van poëzie niet alleen steunen mag op “betekenis” en “maniërisme”, maar evenzeer op zoveel inzicht in de opvattingen van de auteur als noodzakelijk is om diens gedichten zo juist mogelijk te interpreteren. Wanneer we zien dat het zien van Van Eyck een denkend, een interpreterend zien is, dat kleuren een symbolische zin hebben voor hem, dat hij zich afwendt van de stoffelijke wereld en van dit soort dingen nog veel meer, dan moeten we besluiten dat Van Eyck de Van Dale-betekenis niet zoekt, en alleen al daarom wel “maniërist” móet zijn. De kans dat Van Eyck van de muziek tot de gedachte kwam is kleiner dan de kans dat de verhouding net andersom ligt, zodat Wages opmerking dat de gedachte primair is als juist moet worden beschouwd. Onze hypothese inzake Schumann blijkt dan niet meer dan een misleidingsmanoeuvre, misschien bedoeld om verwarring te stichten, maar met dit resultaat dat er toch een bruikbaar schema uit de bus kwam, mèt de opmerking erbij, evenzeer afkomstig van Wage, dat wie bij het lezen van poëzie de dichter in de gaten houdt, zich dichter houdt aan de tekst, dan wie zich alleen maar op de tekst concentreert. Wie het laatste doet, maakt de tekst van toepassing op een terrein, veel groter, dan de dichter zich tijdens het dichten bewust was. Had de dichter van het Wilhelmus kunnen bevroeden dat Nijhoff eens verklaren zou, dat de woorden van dit gedicht zich losgezongen hadden? Had Staring kunnen weten dat zijn Israëlitische looverhut eens als een filosemitisch gedicht zou worden beschouwd? Het verschil is dit: dat de dichter van het Wilhelmus, leefde hij in Nijhoffs tijd weer, waarschijnlijk ernstige bezwaren tegen zo’n uitleg zou hebben gehad. En Staring niet: hèm kennen we immers!

Plaats een reactie