Antibiografieën van R.A. Cornets de Groot

 

Door: Rutger H. Cornets de Groot.
Bron: Biografie Bulletin, nr. 95/3 (december 1995), p. 238-249. Voor deze publicatie herzien.
Dat het leven vergankelijk is, is een inzicht waar een biograaf zich niet te lang bij zal willen ophouden: zijn arbeid is er immers op gericht de schade van deze natuurwet zoveel mogelijk te beperken. Essayist R.A. Cornets de Groot (1929-1991) nam de vergankelijkheid liever voor lief: zelfs literatuur was in zijn ogen ‘niet voor de eeuwigheid bestemd.’ Toch schreef ook hij tenslotte een biografie – weliswaar zonder die te voltooien. Zijn zoon bericht.

 
‘Men kan wel zeggen: hij is gegroeid, hij is veranderd:
hij is ook dezelfde gebleven.’

Pascal.

Van alle motieven die een biograaf ertoe kunnen brengen een biografie te schrijven, is de behoefte om zich tegen de vergankelijkheid te weer te stellen allicht de voornaamste. Maar is de biografie eenmaal verschenen, dan blijkt niet zelden juist het tegendeel het resultaat: de held wordt gecanoniseerd, bijgezet in een eindeloze rij onsterfelijke, maar morsdode grootheden. De schande die wordt geroepen wanneer van een bepaalde schrijver nog altijd maar geen biografie is verschenen, duidt daarom misschien vooral op het onbehaaglijke gevoel dat die dode eigenlijk nog leeft, mèt de boeken die tijdens zijn leven verschenen. Voor ons, nablijvers, is dat een onverdraaglijke situatie. En wanneer het al niet de taak is van de biograaf, dan lijkt het toch zijn lot te moeten zijn dat hij in plaats van zijn held in dit leven terug te roepen, zijn dood alleen maar kan bevestigen.
Natuurlijk betekent dit niet dat die biografieën dan maar niet geschreven zouden moeten worden. Integendeel: de biograaf begraaft niet alleen, hij richt ook een monument op. Zijn boek vervangt, in de meest letterlijke, fysieke zin, de mens van vlees en bloed, die is heengegaan. En of wij er nog naar omkijken of niet, doet er dan niet meer toe: daar staat hij, in de kast – niet een van zijn boeken, maar de man zelf. Hij is er nog steeds.

Kunnen we ons dus met enig succes tegen de vergankelijkheid te weer stellen, het is natuurlijk ook mogelijk haar te vriend te houden. Mijn vader, essayist Rudy Cornets de Groot, legde zich vooral toe op het laatste.
Hoewel in kleine kring bekend en gewaardeerd om zijn essays over een uiteenlopend gezelschap Nederlandstalige auteurs – van Cornelis Crul tot Jan Elburg, en van Rhijnvis Feith tot Lucebert – bleef zijn bekendheid ook hoegenaamd beperkt tot die kleine kring. Hij ging niet uit van vooropgezette ideeën, maar schreef veeleer naar ideeën toe; anders gezegd gaven zijn essays blijk van een stevig wantrouwen tegen eeuwige en algemene waarheden, vooropgezette methodes en systemen, en dat was in een cultureel klimaat dat gedomineerd werd door literatuurwetenschappers en zogenaamde close readers (‘close reading is: net doen of je de auteur niet kent’) helaas geen aanbeveling.

Binnen het gezelschap auteurs aan wie Cornets de Groot zijn essays wijdde, heeft Simon Vestdijk altijd een prominente plaats ingenomen. Vaak wordt Cornets de Groots ontdekking van het belang van de astrologie voor Vestdijks werk als zijn belangrijkste verdienste gezien, maar het is bepaald niet alleen deze astrologie geweest die hem door de jaren heen telkens weer tot Vestdijk heeft doen terugkeren. Vestdijks spreekwoordelijke veelzijdigheid, zich uitend in poëzie, romans, verhalen, en essays waarin hij zijn kennis en inzicht van historische, kunsthistorische, literaire, muzikale, psychologische, godsdienstpsychologische en filosofische vraagstukken verwerkte, was daarvoor te fascinerend. Op een of andere manier moest het mogelijk zijn om in deze onwaarschijnlijke veelheid, zo wonderlijk bijeengehouden door dat ene woordje ‘Vestdijk’, een algemeen en structureel principe aan te wijzen.

Maar hoe tot een dergelijke alomvattende visie te komen? Natuurlijk zou een biografie daartoe de bouwstenen hebben kunnen aandragen, maar in het schrijven daarvan was Cornets de Groot niet geïnteresseerd.
‘Naar aanleiding van een bijeenkomst van de Vestdijkkring in de afgelopen winter (die van ’76/’77) noemde Martin Ros in zijn rubriek in De Tijd naast voor de hand liggende namen als die van Martin Hartkamp en Nol Gregoor ook die van mij als mogelijke biograaf van Vestdijk. Natuurlijk doet het je plezier als men je in de buurt plaatst van zulke kenners van Vestdijks werk, maar de bescheidenheid gebiedt mij zonder terughouding melding te maken van het feit, dat hoe ik me ook verdiepte in Vestdijks werk en met hoeveel genoegen, ik toch altijd afgebleven ben van zijn autobiografisch werk. Ik noem wel es een van die acht (of negen) romans [de Anton Wachter-cyclus, RH] en zelfs citeer ik vaak genoeg uit zijn brieven aan Theun de Vries, maar niet om de biografie.’1
Het schrijven van een biografie, zozeer gebonden aan de feitelijke, maar daarmee ook zo toevallige gebeurtenissen in een leven, kwam onvoldoende tegemoet aan zijn behoefte de ‘hele’ Vestdijk in het oog te vatten: ‘Mij gaat het om het beeld van de schrijver in zijn werk []. Aangezien een mensenleven altijd beneden de maat blijft van de doelstellingen in dat leven, mag onze verbeelding zo stout zijn als de biografie het toelaat. Het gaat ons niet om de becijfering van de waarde van dit “ik”, maar om die van ’t meer ik dan ik.’2

Geen biografie dus. Maar waar een biografie aan dit ‘meer ik dan ik’ geen recht kon doen, daar kon het aanleggen van een ‘kalender’ bij het werk dit mogelijk wel. Het ging er dan om Vestdijks opeenvolgende romanpersonages op te vatten als even zovele, door Vestdijk zelf in zijn leven niet benutte mogelijkheden, zogenaamd ‘gemiste kansen’, waar Vestdijk hen dan, ter compensatie of bij wijze van experiment, alsnog voor op had laten draaien.
Het idee voor deze aanpak was van Vestdijk zelf afkomstig. In zijn essay Historische contingentie (uit Essays in duodecimo), had hij gewezen op de mogelijkheden van een zogenaamde ‘leer van gemiste kansen’ als alternatief voor de traditionele geschiedschrijving. Een op het eerste gezicht weinig zinvolle vraag als ‘Wat zou er gebeurd zijn, indien Napoleon in de wieg was gesmoord?’, voerde Vestdijk in dit essay naar een hoogst originele visie op het lot van het individu:
‘Een menselijk leven, dat zich op de duur niet met tien, twintig andere levens vermenigvuldigt, – levens die geen vorm hebben aangenomen, maar daarom nog geen doodgeboren levens, – verdient de naam van “leven” ternauwernood; het is een leven zonder diepte, zonder ruimtelijkheid, zonder licht en schaduw. Hoe ouder de mens wordt, des te meer wordt zijn verleden van werkelijke gebeurlijkheden geschaduwd door een verleden van gemiste of althans niet benutte kansen. Iedere minuut kunnen wij een andere richting uit dan wij in feite inslaan; en deze andere richting wordt door het geheugen niet als iets negatiefs afgedaan, maar haakt er zich in vast, keert terug in onze dromen, kwelt ons geweten of tergt ons verlangen naar geluk. Op ieder keerpunt van ons leven hadden wij een handeling kunnen nalaten, of aan een andere handeling de voorkeur kunnen geven; en vergeefs vragen wij ons af welke invloed de realisering der verworpen mogelijkheid op onze biografie zou hebben gehad.’3

Cornets de Groots ‘kalender’ nu was een poging om van dit schaduwleven dat schrijvers als literair spoor nalaten de biografie te geven. Weliswaar kwam niet iedere schrijver voor die aanpak in aanmerking, eenvoudig omdat niet iedere schrijver de ‘gemiste kansen’ in zijn leven als materiaal voor zijn proza of poëzie benut:
‘Ik denk dat het maken van een ‘kalender’ het beste kan bij zulke schrijvers, die [een] breuk in hun jeugd – Beatrice, Ina Damman, een vader, een moeder – later moeten helen, ‘op afbetaling’, om Vestdijk te citeren.’4
Mogelijk was dit de reden dat Cornets de Groot het aanleggen van zulke kalenders toch als een werk van een voorlopig en min of meer additioneel karakter beschouwde, als iets dat men ‘in afwachting van de biografie’5 kon doen. Hoe dit zij, het maken van een dergelijke kalender probeerde hij na Vestdijk op nog maar éen andere schrijver uit, en wel op de schrijver van wie de term ‘meer ik dan ik’ afkomstig was: Harry Mulisch.
‘Mulisch vertikte het zijn leven in de waagschaal te zetten. Met zijn problemen knapte hij archibald strohalm op. [] Zijn roman [] is ontstaan uit “therapeutische noodzaak”, zoals hij schrijft. Hij experimenteert hierin met mogelijkheden die in zijn leven liever niet gerealiseerd moesten worden. Strohalm is een plaatsvervangende Mulisch, een Mulisch van de gemiste kans. Zijn nieuwsgierigheid naar uitkomsten in de werkelijkheid op zulke vragen als: “Wat zou er gebeurd zijn, indien…” [] is de kern van zijn schrijven, van zijn therapie.’6
Inderdaad lijkt Mulisch zelf voor deze zienswijze op voorhand voldoende reden te hebben gegeven, waar hij in archibald strohalm de schilder Boris Bronislaw de volgende woorden in de mond legt:
‘Een kunstenaar [] drukt zich niet uit in het leven, maar in zijn werk. In zijn werk is hij in staat tot een oneindig aantal levens, maar in zijn leven tot geen enkel. Hij staat er alleen maar zo’n beetje van opzij naar te koekeloeren, al maakt hij ik weet niet wat mee. Een normaal mens, je weet wel, een normaal mens leeft tijdens zijn leven en is dood na zijn dood. Een kunstenaar is dood tijdens zijn leven.’7

Vestdijk aan de piano.

Terug naar Vestdijk. Ten aanzien van zijn oorspronkelijke doel – het komen tot een alomvattende visie op Vestdijks werk – bereikte Cornets de Groot in zijn in 1972 verschenen monografie Vestdijk op de weegschaal tenslotte nagenoeg volledig resultaat. In dit uiterst sympathieke boekje, dat mede voor het onderwijs was bestemd, geeft hij niet alleen in krap honderd pagina’s een chronologisch overzicht van Vestdijk als dichter, romancier, novellist, essayist en criticus, maar ook wijst hij daarin Vestdijks veranderlijke, ‘weegschaal’-karakter als het samenbindende element in zijn schrijverschap aan.
‘Steeds wanneer de schaal naar een kant doorslaat, springt Vestdijk op de andere over. Of een van zijn mensen doet dat. Het centrale idee in Vestdijks probleemgevoeligheid berust op het mechaniek van de weegschaal.’8

En met deze conclusie lijkt Cornets de Groots belangstelling voor Vestdijks biografie een eindpunt te hebben bereikt. Inzicht in het leven van een schrijver had alleen zin wanneer dit bijdroeg aan meer inzicht in diens werk, en hoezeer de kalender ‘in afwachting van de biografie’ mocht zijn ontworpen, hij zag het niet als zijn taak om die biografie daadwerkelijk te schrijven.

En met deze conclusie lijkt Cornets de Groots belangstelling voor Vestdijks biografie een eindpunt te hebben bereikt. Inzicht in het leven van een schrijver had voor hem nu eenmaal alleen zin wanneer dit bijdroeg aan meer inzicht in diens werk, en hoezeer de kalender ‘in afwachting van de biografie’ mocht zijn ontworpen, hij zag het niet als zijn taak om die biografie daadwerkelijk te schrijven.
De aard van zijn schrijverschap was er in deze periode ook niet naar om zich voor jaren op een enkel onderwerp vast te leggen. Nog in 1971, op het toppunt van zijn essayistische bedrijvigheid, liet hij weten: ‘Ik heb nu eenmaal niet eerst een idee om vervolgens de plicht op me te nemen die uit te schrijven. In tegenstelling met Albert Verwey komt bij mij het idee pas met het schrift. Ik schrijf. De ideeën vormen zich niet eerder. De ontsnapping uit het ik veronderstelt niet eerst een subject en vervolgens een op een doel gerichte beweging, die men verantwoorden kan. Ik ga gewoon op weg, en vind.’9

Toch liet de biografie als verschijnsel hem niet los. In zijn archief, een uitgebreid kaartsysteem over honderden onderwerpen – ‘mijn onderbewuste’ – bevinden zich onder de noemer biografie een vijftiental fiches. Ze zijn ongedateerd, maar in verschillend handschrift, wat erop wijst dat hij zich in verschillende perioden met het onderwerp moet hebben bezig gehouden. Een kleine selectie:
‘Biografie vertelt de ontwikkeling van het individualisme van een individu. Individualisme: in tijden van overgang, als de oude waarden wankelen en nieuwe nog gevormd moeten worden.’
‘Er moet een patroon in duidelijk worden, waardoor het geheel tot coherente geschiedenis wordt. De stroomlijning naar het einde zoveel mogelijk vermijden, door gemiste kansen [cursivering, RHC] zo breed mogelijk uit te laten komen. De betekenis die mensen hadden niet schuil laten gaan achter wat daar later (niet) van vervuld werd []. Slechts die gebeurtenissen zijn van belang, die een symbolische betekenis krijgen door en binnen het geheel.’
‘Abstraheren tot hoofdzaken is gewenst. Toevoeging van één feit, kan toevoeging van vele, ruimte opeisende feiten, vragen! Of een feit vermeldenswaard is, is van het onderwerp afhankelijk. Over de belangrijkheid van het feit tot klaarheid te komen is de kunst van het selecteren. Men moet trachten de feiten te zien door eigen bril èn door die van de held. Er zijn twee werkelijkheden: die van de geschiedenis en die van de man zelf, die met de eerste wellicht niets te maken heeft… Bij het zoeken naar feiten trachten in de feiten de kern van de gezochte persoon te vinden.’
‘Biografie gaat niet uit van bepaalde “waarheden” teneinde de beschreven persoon daaraan te toetsen. Systematiseren en typeren is ontindividualiseren! Geen reductionisme, maar één psychische faktor. Het deel is in het geheel, maar het geheel is ook in de delen. De biograaf beslist niet alleen subjectief over de gecompliceerdheid van het psychische beeld, maar ook over de objectieve gecompliceerdheid van hem wiens beeld hij onthult.’
‘Zoeken naar waarheid en zakelijkheid. Het is een deugd uit nood: de oude aanknopingspunten verlaten en nieuwe te zoeken. De illusie is van binnen wat er van buiten als zekerheid uitziet.’

Wat werd er nu van al deze inzichten? Aanvankelijk niet veel, en het blijft onduidelijk waarom Cornets de Groot het lemma een plaats in zijn archief gaf. Overigens bevat dit pak van Sjaalman wel meer dat niet onmiddellijk in zijn oeuvre valt thuis te brengen; we kunnen alleen maar vaststellen dat het er in de jaren dat hij het archief bijhield niet van is gekomen.
Maar vanaf 1980 begon zijn literaire productie geleidelijk af te nemen. Als redacteur bleef hij weliswaar bijdragen leveren aan de Vestdijkkroniek, maar de tanende belangstelling voor zijn essays deed hem tenslotte besluiten het over een andere boeg te gooien. Hij publiceerde twee romans, schreef een reisverslag en reserveerde zijn inzichten, literair of anderszins, voor een reeks dagboeken. Na het eveneens matige succes van de beide romans, gevoegd bij een plotseling opgekomen en allengs overheersende aandacht voor zijn geboorteland Indonesië, leek toch het einde van zijn actieve, althans ‘zichtbare’ schrijversloopbaan in meer dan één opzicht bereikt. De behoefte om zich voor een aantal jaren terug te trekken in een werk van langere adem, en als het ware alleen nog in het verborgene verder te schrijven, groeide – en het is hier, dat hij weer terugkeerde naar het begin.

De heer en mevrouw Speenhoff in 1907.

‘Ik heb mijn verhaal over Speenhoff geschreven, omdat hij mijn eerste dichter was en ik van zijn gedichten hield. Mijn jeugd is met zijn liedjes verweven. [] Ik ben ervan overtuigd, dat men Indië, het Indië van mijn jeugd kent, wanneer men Speenhoff kent.10 Hij voelde de geest die er woei haarfijn aan en gaf er woorden aan en een melodie.’11
Speenhoff, de ooit razend populaire zanger van vrolijke liedjes als Daar komen de schutters!, en droevige als Daar stond een scheepje op de kast, leek als onderwerp van een biografie nauwelijks te weerstaan. Niet alleen onderscheidde hij zich op grond van deze persoonlijke banden van andere schrijvers in Cornets de Groots universum – indien geen voorwaarde, dan toch een ideale omstandigheid voor een biograaf – maar bovendien scheen zijn levensloop om zo te zeggen te zijn ontworpen om de aanbevelingen op de fiches tot het uiterste op de proef te stellen. Wat was deze Speenhoff immers voor figuur?
‘Speenhoff. Dichter, zanger, tekenaar, schilder, nu eens schatrijk, dan weer platzak, heer en volksdichter tegelijkertijd, een kameleon, een a-politieke patriot. Men kan van alles van hem maken: een sociaal mens, een voorstander van het imperialisme, een moralist, een slachtoffer van zijn tijd, een landverrader, verachtelijk of betreurenswaardig, een profiteur, of tenslotte een karakterloze bohémien. Al die kanten te tonen, zonder hem tot éen ervan te reduceren, vraagt erom verschijnselen te zien, zoals ze zich voordeden. Speenhoff was geen landverrader vóor 1940, geen kolonialist vóor 1930, geen moralist vóor 1918 en geen profiteur vóor 1906.’12

Wanneer het inderdaad de taak van de biograaf was om, zoals het eerste fiche stelde, ‘de ontwikkeling [te tonen] van het individualisme van een individu’, – dan lag hier wel een zeer bijzondere uitdaging.

In 1986 ging Cornets de Groot met Speenhoff aan de slag. De eerste jaren – in totaal trok hij zes jaar voor de biografie uit – besteedde hij aan onderzoek: het lezen van literatuur en het raadplegen van archieven. In kaartsystemen bracht hij de belangrijkste gebeurtenissen in Speenhoffs leven onder en legde hij de politieke, sociale en culturele achtergronden van zijn tijd vast. Hij schreef een kort ‘overzicht’ van Speenhoffs leven, en bracht het in 1988 tot een eerste, voorlopige versie van de biografie, 123 pagina’s groot.

Wie het vrolijke, onbezorgde karakter van Cornets de Groots vroege essays kent, zal zich deze werkwijze nauwelijks kunnen voorstellen. Toch is er minder sprake van een breuk, dan van een geleidelijk toenemende introspectie – Vestdijkkenners kunnen hier denken aan de mystisch-introspectieve mens uit De toekomst der religie – die in deze fase van zijn schrijverschap haar beslag kreeg. De spaarzame essays uit deze periode dragen de kenmerken van een in alle opzichten voldragen schrijverschap, waarvoor een positie terzijde van de literatuur zich tenslotte als vanzelf aandiende. Zijn keuze voor genres als de roman en de biografie kan dan ook niet uitsluitend worden verklaard doordat zijn essays te weinig werden gelezen. Genres als deze, die hem voor langere tijd aan de openbaarheid onttrokken, brachten hem ertoe kwaliteiten te ontwikkelen waarvoor zijn essays nimmer emplooi hadden geboden: een op ordening en systematisering gerichte beschouwingswijze, die niet alleen mogelijkheden schiep voor het schrijven van de Speenhoff-biografie, maar die hem ook in staat stelde om als het ware de achterkant van zijn eigen schrijverschap te bekijken. Hoewel chronologisch opgezet, was deze eerste versie van de biografie geen poging om de verhouding tussen de geschiedenis en Speenhoffs veelal valse weergave daarvan systematisch na te gaan. Het verhaal toont ons de opkomst van de jonge bohémien, zijn immense populariteit als dichter-zanger in het begin van de vorige eeuw, en vervolgens, via de eerste tekenen van verval – zijn pogingen om in de smaak te vallen bij een op fatsoensnormen gesteld publiek – zijn definitieve ondergang, eindigend als collaborateur in de armen van de Duitse overheerser. Maar anders dan de biografie van Alex de Haas, “’t Was anders”, de heer J.H. Speenhoff, dichter-zanger (1869-1945), (Rotterdam, 1971), waarin Speenhoffs immorele en leugenachtige karakter zonder meer wordt veroordeeld, probeerde Cornets de Groot dit karakter veeleer te begrijpen vanuit Speenhoffs liedkunst. Zo treffen we al vrij vroeg in het typoscript de volgende passage aan:
‘Waarom stoort De Haas zich aan deze leugens [van Speenhoff]? Hij vindt zulk liegen karakterbedervend […]. Maar de meeste mensen houden van de waarheid, niet omdat ze zo waarheidlievend zijn, maar omdat de waarheid het leven eenvoudig maakt […]. Wil ook Speenhoff zijn leven eenvoudig houden, dan komt hij met de waarheid niet ver – en gerekend naar de maatstaven van zijn tijd, nergens. Wat De Haas van hem vraagt, is zo beschouwd onredelijk. De waarheid zou dan doel, ‘ideaal’ zijn – iets van buiten het leven. Iets dat het leven voor Speenhoff net zo ingewikkeld maken zou, als de leugen dat zou doen voor de waarheidlievende. […] Speenhoff was psychisch gezond. Uit zijn werk en een belangrijk deel van zijn leven blijkt, dat menselijke gebreken en voortreffelijkheden voor hem volkomen aanvaardbaar zijn. […] Hij zag door zijn eigen ongemak in zijn vroege jeugd en later dat van anderen en hoopte dat te verzachten door zijn plezier in het leven en in zijn lied daarover.’
En voorts:
‘Een kind dat in ingewikkelde huiselijke omstandigheden groot wordt, liegt met het grootste gemak en als van nature. Zijn zelfbehoud is immers met het vertellen van de waarheid niet gediend. Zou iemand als Speenhoff eigenlijk wel gebrand zijn op een biografie? Wij wagen het te veronderstellen dat hij dat het liefste niet heeft.’

In maart ’89 moest Cornets de Groot het werk aan de biografie tijdelijk onderbreken. Van de Jan Campertstichting ontving hij de opdracht om een biografisch essay over Speenhoff in Nederlands-Indië te schrijven. Het resultaat was De dichter-zanger J.H. Speenhoff of zelfportret met liedjes, dat hij in juni 1989 voltooide. Zoals de titel aangeeft staat in dit boekje het verloop van Cornets de Groots eigen relatie met Speenhoff centraal, met zijn geboortejaar 1929 als symbolisch snijpunt van twee tegengestelde bewegingen: enerzijds het Indonesische onafhankelijkheidsstreven, anderzijds het Hollandse dat Speenhoff in Indië kwam vertegenwoordigen.
‘Het [gaat] in dit boekje niet om Speenhoff alleen [], maar ook om mij: als de schuldeloze zuigeling, die geboren werd in het jaar dat Speenhoff naar Indië kwam voor zijn miraculeuze tournee door de archipel; het jaar waarin Soekarno’s P.N.I. [Partai Nasional Indonesia] triomfen vierde, maar hij en zijn handlangers door de Nederlandse regering werden gearresteerd; het jaar dat in New York de ex-miljonairs zich van de wolkenkrabbers wierpen en Speenhoff zich buitensporig verrijkte – het jaar 1929.’13
Het is, bij alle toewijding en volharding waarmee hij aan de biografie arbeidde, toch tekenend dat hij het werk aan deze opdracht zo snel en als het ware als in een roes tot een goed einde bracht. Moet de oorzaak hiervan opnieuw gezocht worden in zijn voorkeur voor alternatieve, meer persoonlijke benaderingen?
Helaas zou de opwinding waarmee hij aan de opdracht werkte ook een keerzijde blijken te hebben.
‘Ik werd zo nieuwsgierig naar die man, naar mijn jeugd en naar de rol die hij daarin kreeg te spelen, dat ik als een gek aan het werk ben gegaan, avond aan avond, en vaak tot half drie, half vier in de nacht, met thee en sigaretten, heel ontspannen, – en toch! [] Overdag droeg ik de consequenties van deze nachtelijke tegellichterijen, bij de huisarts vielen mijn ogen dicht. Ik voelde me afgemat. Duizelingen, koppijn, hallucinaties soms []. En lichtverschijnselen: sterren, randen, regenboogkleuren, – tot je geen letter meer kon lezen, en nu, nu is opeens dat essay af: hoe bestaat het want hoe is het mogelijk.’
Vier dagen nadat hij deze woorden noteerde, op 11 juni 1989, werd hij getroffen door een hartaanval. Hij overleefde nog twee jaar, maar van werken aan de biografie kon geen sprake meer zijn. Op 6 maart 1991 stief hij, 62 jaar oud – indien geen dertig, dan toch tenminste drie jaar te vroeg.

Zo kwam er niet alleen geen biografie van Vestdijk, maar ook niet van Speenhoff. Zou die laatste daar zelf misschien de hand in hebben gehad? Cornets de Groot had daar eerder al zijn vermoedens over geuit. In 1987 citeerde hij een fameuze uitspraak waarmee Vestdijk in een brief aan Marsman te kennen gaf zijn artsenpraktijk op te geven en zich voortaan volledig aan het schrijven te wijden: ‘Ik heb voorgoed en eenzijdig voor het talent gekozen, desnoods dan bij een volkomen minderwaardige persoonlijkheid.’ Cornets de Groots commentaar op deze kennelijke, aan het adres van Vestdijks eigen Forum gerichte provocatie:
‘Veel te veel critici vatten die uitspraak veel te veel op als een lofwaardige keuze: de persoonlijkheid doet er in de literatuur niet toe.
O nee?
Speenhoff en Vestdijk kun je op allerlei manieren met elkaar vergelijken. Beiden zijn getalenteerd, beiden zijn veelschrijvers geweest. Beiden waren ze ook bijzonder muzikaal en beiden leefden, en moesten wel leven van wat hun werk was. Maar geeft dat de doorslag?
Waarom is Speenhoff dan, met alle talent, waar hij over beschikte – en dat was véel – moedwillig vergeten? Waarom hebben zij, die Vestdijks uitlating met instemming citeren en daar de gekste theorieën op baseren, Speenhoff nog niet herontdekt – dit talent bij uitstek bij een volkomen minderwaardige persoonlijkheid? Waarom niet, waarde lezer? Om dat laatste niet. ’t Is één ding om een bepaalde uitspraak te doen, het is iets anders, daarnaar te leven.’14
 
Den Haag, 26 juni – 16 juli ’95


  1. De kunst van het falen, p. 56. []
  2. Idem, p. 55. []
  3. S. Vestdijk, ‘Historische contingentie’, geciteerd uit Vestdijk op de weegschaal, p. 93. []
  4. De kunst van het falen, p. 68. []
  5. Idem, p. 56. []
  6. Idem, p. 57-58/68. []
  7. Harry Mulisch, archibald strohalm, Amsterdam, 1951, p. 160. []
  8. Intieme optiek, p. 66. De ‘kalender’ kwam er tenslotte als volgt uit te zien:
    1934-1940 individualistisch gericht
    1940-1945 sociale bewustwording
    1945-1951 beide standpunten met elkaar in evenwicht.
    Waarbij Cornets de Groot aantekende dat Vestdijk ná 1951 ‘in hoofdzaak romancier, essayist en muziekkenner is. Zijn werk van na 1951 staat “buiten de tijd”. Vormen waarin hij in het klein nieuwe mogelijkheden onderzoeken kon – poëzie, novelle – hanteert hij niet meer.’ (Vestdijk op de weegschaal, p. 7). Zie voor de kalender bij Mulisch’ werk De kunst van het falen, p. 56-68. []
  9. Contraterrein, p. 9. []
  10. Vergelijk het motto van Jan Greshoffs dat Cornets de Groot meegaf aan De dichter-zanger J.H. Speenhoff of zelfportret met liedjes:
    Hij is een samenvatting van Nederlandse deugden en ondeugden.
    Hij is de samenvatting van Nederlands goed en kwaad.
    Wie Speenhoff kent, kent Nederland
    . []
  11. De dichter-zanger J.H. Speenhoff of zelfportret met liedjes, p. 76. []
  12. Geciteerd uit zijn dagboek, dd. 10 maart 1989. []
  13. Geciteerd uit de Nieuwsbrief van Stichting Dimensie, (de uitgever van het boekje) nummer 33, najaar 1990. []
  14. Geciteerd uit Indisch dagboek, 1987. []

Plaats een reactie