Hoofdstuk XIII

 

Bron: Tropische jaren, Uitgeverij De Prom, Baarn 1986, p. 81-86.

[p. 81]

‘In het donker streken we neer op het terras voor het hotel, met het uitzicht op die berg steenkool en diamanten, Stamboel.’ Zulke dingen kan ik opschrijven, heel mooi – maar verder?
Het is heel moeilijk autobiograaf te zijn. Ik heb in ellendige momenten van inkeer en retrospectie wel eens een zelfportret gemaakt, gewoon, om mezelf eens te bekijken. Maar gaat het bij iemand als ik niet zo dat ten slotte toch het zelfbeeld aan een al te hardhandige aanpak ontsnapt? Ik ben geen martelaar of epilepticus, ik heb twee oren, een gave huid, een geraamte zonder gebreken en uitzonderlijk mooie voeten, ach, laat me dat zo houden. Door de opperhuid kan ik niet heen zien – niet zonder operatie. Ik ben niet diep, en dat is anders bij een autobiograaf misschien. Hij kan zoveel meer verborgen houden voor zichzelf. Of bijkleuren voor de wereld. Hij is niet in zijn boek, zoals een zelfportrettist is in zijn schilderij. Men kan hem niet geloven op zijn eerlijke gezicht: men moet hem op zijn woord geloven.

Mijn verleden, denk ik, is een atmosfeer die bij me hoort, en die voor iedere dag en iedere seconde doordringbaar is. Wat ik voel, denk, vermoed of geloof op dit moment, wat ik nu ben, dat is ook mijn verleden, omdat herinnering iets is, wat je bent: een heimwee naar een wereld die eens bestond en die nooit bestond en die je nooit vergeet, omdat je er nooit in doorgedrongen bent. Dat kon niet, toen al niet. Het heimwee der uitgestotenen – o, een uitgestotene zou zich een eigen wereld moeten scheppen: nee, niet een gecamoufleerde tank in het vredige landschap, maar een eenheid van lichaam en ruimte, een kubisme dat lichaam en ruimte tot een wereld van saamhorigheid samenvoegt. Wijst de Indo niet naar de Indonesiër en naar de belanda, tegelijkertijd? Vormen zij niet zíjn ‘ruimte’? ‘God schiep de rassen,’ zei meneer Mohr. ‘Maar alles van tussen die

[p. 82]

rassen is mensenwerk. Laat ons de mens vereren.’ Uitstekend! Laat mij ooit eens een kubistische geschiedschrijving beoefenen, kubistische autobiografie, die de mens niet langer in de ruimte plaatst, maar ruimte doet worden, nu de ruimte haar onaantastbaarheid verloren had, en perspectief als ‘Radikalgeheimwaffe gegen den Horror vacui’ (Mohr) overbodig was geworden. Maar dat is moeilijk, moeilijk… En daarom had ik Narda ook gevraagd mij als een Sheherazade te hulp te schieten, wanneer ik iemand uit mijn verleden oversloeg, of als ik de weg niet meer weten zou in Batavia. Hoe moest ik haar in mijn verhaal betrekken?
Ik wist de weg niet meer. Ik was verdwaald.

Ik wist de weg niet meer, ik was verdwaald.
De hele middag was ik weggeweest op de fiets, naar pasar Senèn, naar pasar Baroe, naar een tante, een echte – en opeens was ik ergens en kon me niet meer oriënteren. Te trots om de weg te vragen reed ik rond, tot ik eindelijk de sluis vond en de spoorwegovergang, bakens op mijn weg naar huis. Tien minuten had ik nog, voor de avondklok zijn eisen kon stellen. Ik sneed de weg af door het Park, rijdend op het smalle wandelpad dat naar de fontein van mijn nimf liep. Maar twee Jappen versperden me daar de weg. Hun samoeraizwaarden slepen krassen in het beton; ze waggelden van dronkenschap.
In mijn enthousiasme de tijdrit zonder problemen te kunnen winnen, rinkelde ik als bezeten met mijn bel, en werkelijk, ze weken uiteen, de klungels. Maar op het moment dat ik tussen hen door zou flitsen, grepen ze de fiets bij de bagagedrager vast, en dwongen me tot stilstand. Ik zag hoe de grootste van de twee (maar nog altijd kleiner dan ik) zijn zegelring naar binnen draaide. Alle Jappen droegen zegelringen in die oorlog, en voor ze naar je uithaalden, draaiden ze die een halve slag om, ten einde het effect van hun gewelddadigheid te vergroten.
Ik suizebolde niet bij die eerste klap – ik kon me eenvoudig niet staande houden. Ik vloog zeker zeven meter achteruit, ruggelings rennend – ik brak ongetwijfeld een wereldrecord. Toen namen ze me tussen zich in; één hield zich in evenwicht aan de fiets, de ander aan mij. Bang als ik was,

[p. 83]

wees ik op mijn horloge en betoogde in het Maleis dat ik allang thuis had moeten zijn. Ik had ook tegen bomen kunnen praten: van hun eigen voorschriften trokken ze zich geen bal aan.
Klootzakken, dacht ik, en ik overpeinsde het lot van meneer Labrot – hoe die na twee weken door de Kempeitai thuis was gebracht, overdekt met zwarte vlekken en zweren en met een gezicht waar alle souplesse uit verdwenen was: verkreukeld, oud perkament. Hij was in die veertien dagen grijs geworden. Hij stapte uit de auto, wankelend aan een stokje. Bea en Diana ondersteunden hem, schreiend. Wat moest er worden van mij?
Ik zette mijn wanhoop van mij af; ik kon hard lopen. Hoe hard lopen dronkaards? Maar intussen liepen we langs de fontein het Park uit en de Eerste Straat in, regelrecht op het huis van Robbie Bron aan, waar ik nu niet direct van die prettige herinneringen aan bewaarde. Ze riepen elkaar bij het hek een groet toe, en ik moest met de kleinste barbaar mee naar binnen. Hij wauwelde iets in het Japans, dat ik niet begreep – en toen kreeg ik de tweede mep. Tegen de muur kwam ik tot stilstand en daar was ik natuurlijk een willoos slachtoffer van deze onbegrijpelijke sadist. Onverwachts zette hij me op een stoel. Hij pakte me bij de kin en dwong me hem recht in de ogen te kijken. Ik had veel lust om in huilen uit te barsten, maar hij lachte opeens, niet eens onvriendelijk, alsof er zojuist een goeie grap met mij was uitgehaald, en toen grijnsde ik maar terug, met een pijnlijke trek op mijn smoel.
Vertederde hem dit?
Hij liep naar de pick-up en zette een plaat op. Japanse muziek, door een vrouw gezongen – beslist niet onbekend voor mij, maar altijd toch weer eventjes vreemd -, een soort gejodel in slow, very slow motion en eigenlijk heel aantrekkelijk van klank. Muziek van Jappen en Moffen; ik zal er geen kwaad woord van zeggen… Uit een buffet haalde hij een schotel met lekkernijen en zette dat voor me op tafel.
Dat bord, dacht ik, ik ken dat bord. Dat is van ons. Het is in ieder geval van ons geweest.
Of ik een van die verrukkingen wilde proeven, begreep ik. 0, ja, meneer, dat wou ik wel. En wat ziet dat er heer-

[p. 84]

lijk uit! Ik koos een reepje kleverige gelei, rood doorschijnend, even zoet als laf van smaak en gemaakt van roodkleurige prinsessenboontjes, klein formaat – verschrikkelijk. Maar met lekkende vlammen laaide de hoop weer op.
Of het lekker was?
Meneer, het smaakt werkelijk naar meer, deed ik in gebarentaal. Zoiets meeslepends maken ze toch alleen maar in dat klereland van u?
Toen pakte hij een fles en een glas – och dat glas, ook daar was hij langs slinkse wegen aan gekomen, ook dat was eens van ons geweest… Hij schonk zich in, grinnikte tevreden, stopte me nog zo’n hemelse verrassing toe en riep over mijn hoofd heen iets door de open deur naar het achterhuis. Een vrouwenstem riep terug, voeten repten zich. Hij wenkte, zij naderde. En opeens stond hij op en rukte haar kabaja open: daar stond ze, mijn baboe Mina, praktisch in haar blote tieten.
‘Nee,’ riep ze. Maar hij had me al bij mijn lurven gepakt en drukte mijn hoofd in haar boezem. Ze duwde me radeloos van zich af.
‘Wat betekent dit? Wat wil je?’
Ze keek hem aan, en pakte zacht mijn hand.
‘Genade,’ zei ze, ‘plaag ons niet zo.’
Toen liet hij me machteloos los en haalde vol onbegrip zijn schouders op. Mij had hij misschien een plezier willen doen, een feestje na een strafoefening, maar voor hem was de lol er nu af, kon je wel merken. Moe maakte hij een gebaar van ‘sodemieter dan maar op’ wat ik pijlsnel deed.
Thuis vertelde ik dat ik op straat een pak op mijn donder had gekregen.
Dat van baboe Mina, daarvan kreeg ik geen woord over de lippen.

‘Dat vind ik nou zo vreemd van je,’ zei ze. ‘Je maakt een verhaal nooit af. Je vertelt iets tot het breekpunt, en dan hou je gewoon op.’
‘Maar dit is toch af?’ vroeg ik.
‘Nee. Wat zeiden ze thuis? Je moeder? Carla? Je zusje?’
‘Ach, lieverd…’

[p. 85]

‘Ach, lieverd,’ deed ze honend mijn intonatie na, ‘ach, lieverd, wat heeft dat er nou mee te maken?’
En op eigen wijs gaf ze haar eigen antwoord: ‘Nou, alles. Je laat me gewoon in de steek, net als verleden keer, met dat portret van Julie dat ze verscheurde, die Carla van jou. Ik wil dan weten hoe je dat vond, wat je dan deed. 0, ik weet zo weinig van jou.’
‘Mijn lieve god, wat moet ik daarop zeggen? Waarom handelde Carla zo? Omdat ze jaloers was. Maar op wie? Op wat? Op mij? Op Julie? Op ons gedrag? Op die tekening? Of zoals gewoonlijk bij jaloerse meisjes: op niets? Toen ik die tekening maakte, deed ik niets dan tekenen en natuurlijk heb je daar ideeën bij, emoties. Een model is geen lijk en een schilder geen patholoog-anatoom. Er bestaat iets in die ruimte tussen je ogen en je onderwerp, ook als het gaat om een boek, een bloem, een kan. Je ogen betasten vormen, ze tasten niks aan. Je bent een schilder, hè, de tijd vult zich: je bent geen fotograaf. En wat ik van haar vernielzucht vond? Ik had haar mijn auteursrecht niet overgedragen. Ik vond het rot, al begreep ik ’t wel.’
‘Weet je wat ik vervelend vind?’
‘Nou?’
‘Dat ik niet in heb kunnen grijpen in jouw leven.’
‘Hoezo?’
‘Dat ik geen invloed heb op wat er met jou gebeurd is, vroeger. Ik kan daar niets meer aan veranderen, dat is niet eerlijk. Jij hebt wèl een rol gespeeld in mijn jeugd. Als ik iets uitvlooide dat je niet beviel, dan zei je dat, en ten slotte luisterde ik naar jou. Jij hebt nooit naar mij geluisterd toen je veertien, vijftien was. Ik heb jou niet veranderd.’
‘Maar daarom is mijn leven ook als een historische roman voor jou, nee, geschiedenis, archeologie – dat zei je eens. Of bedoel je dat je je zou willen vereenzelvigen met Julie of Carla?’
‘Hm.’
‘Of dat je jaloers bent op die twee? Als jij Julie was, wat was er dan gebeurd?’
‘Niets. Ik zou Carla werkelijk niet zien staan.’
‘En als je Carla was?’
‘Dan had ik Julie langzaam de ogen uit haar hoofd gehaald.’
‘Maar waarom dan?’

[p. 86]

‘Omdat ik Carla bén. Omdat ik jaloers ben. Omdat Julie mooi is, kinderlijk, trouweloos, onberekenbaar en trots. Ze is, zoals ik wás. Ze zou door iedereen met veel burgermansfatsoen worden veracht, maar niet door jou. Ze zou in Japan een geisha zijn. Ze zou zich het recht niet aanmatigen jou, of wie dan ook, af te wijzen. 0, je zou van haar óók nog een Carla maken…’
‘Maar is die dan zo beroerd? Die verzon toch ook de aardigste dingen. Zij betreurde het – al was dat veel later – dat het menselijk ras maar twee geslachten heeft. Heel leuk, maar is dat dan netjes?’
‘Ze zou je onder de guillotine leggen, lieverd.’
Ze liet even met een glimlach haar tong over onder- en bovenlip glijden en toonde mij haar tanden.
‘Kom,’ zei ze. ‘We gaan naar de kamer. Dan laat ik jou zien, hoe het jou zou zijn vergaan als ik Julie was geweest, en dan hoe het met Carla zou kunnen zijn. Dat zijn de reële mogelijkheden voor mij, in dat verleden van jou. Dat tuimel ik in één roes om.’

Plaats een reactie