Een kettergericht

 

Bron: Kultuurleven, 36e jrg., nr. 4 (mei 1969), p. 280-285.
Over: Jan G. Elburg, troubadourslyriek.

[p. 280]

aan fons sarneel

Fons Sarneel bestrijdt in Vrij Nederland van 21.9.’68 in zijn stuk over Labirinteek een opstel van mijn hand Prinses onder de heksen, gewijd aan het gedicht Heks heks van Jan Elburg *). In dit gedicht komt tweemaal het woord “klein” voor. Niet voor niets natuurlijk, en een lezer die wil weten waarvoor dan wèl, neemt aan, dat dat woord ook andere aspecten te tonen heeft, dan deze die toevallig erg voor de hand liggen. Hij doet dan ook moeite ze te zien te krijgen, en dat lukt natuurlijk, zo gauw hij maar ziet, dat dit gedicht een heks en een prinses te pas brengt: een heks die geen heks, en een prinses die geen prinses is.

Nou, met zulke richtingwijzers moet je wel in Languedoc terecht komen – het gebied van de princesse lointaine, dat van de als heksen vervolgde Albigenzen: het gebied van de troubadour.

Aangezien de Albigenzen Katharen zijn; aangezien “catharos” rein, zuiver betekent; aangezien er een spreekwoord bestaat “klein maar rein”; aangezien Elburg graag met spreekwoorden speelt; aangezien op blz. 18 van Streep door de rekening te lezen staat: “’t schip is horen en zien”; aangezien dat crytogram betekent: het schip is vergaan; aangezien Heks heks tweemaal het woord klein bevat, en aangezien het dat niet voor niets bevat, vind ik dat men bij het woord klein aan rein mag denken, om niet te zeggen dat men er aan móet denken – ik vermijd altijd zulke apodictische uitspraken en laat ze liefst over aan hen die óók de hele

*) R.A. Cornets de Groot, Labirinteek, Den Haag, Bert Bakker-Daamen, 1968.

[p. 281]

literatuur in hun zak hebben zitten. Ik merk hoogstens op, dat men wel gek zou zijn bij “klein” niét aan “rein” te denken, zeker als men zoiets nalaat op gezag van Fons Sarneel, die nog niet begrepen heeft, dat er een aanzienlijke mate van verblinding voor nodig is, om niet in te zien hoe de troubadourslyriek in Elburgs poëzie dóórwerkt.

Van een onverwacht beroep op de troubadours, zoals Sarneel in de bespreking van mijn Labirinteek zegt, is bij mij dan ook helemaal geen sprake. Ik verwacht dat een lezer zulk beroep verwacht: zet ik soms een titel voor de aardigheid boven mijn stukjes?

Nee! Ook dat laat ik graag aan anderen over! Ik wil maar zeggen dat de sprong van “klein” naar “klein maar rein” helemaal niet zoiets waaghalzerigs is als Sarneel zich inbeeldt; waaghalzerig is: bij voorbaat weigeren je hersens te gebruiken, nou! en dat doe ik zeker niet! Labirinteek is een aanmerkelijk beter boek, dan Sarneel geloven wil. Om de associatie klein/rein te rechtvaardigen, is het voldoende aan te tonen dat er inderdaad sprake is van troubadourstraditie in dit gedicht. Ik deed dat en zie werkelijk niet in wat daartegenin te brengen is, omdat ik alleen maar zie dat daar alles vóór is. Ik neem aan dat ik om die reden het stuk ook schreef. In de hoop op lezers.

Er zijn bij Elburg wel meer gedichten, waaruit invloed van de troubadours blijkt. Er is het gedicht Bertrand de Born, dat eindigt met:

Dat is het: liefde, oorlog en poëzie.

Deze drie, zou ik haast zeggen. In deze volgorde. These, antithese, synthese.

Een troubadour, anders dan de Frankische vazal, is geen Christengermaan, maar een ridderminnaar. Het “militaire” beeld in Heks heks – “er komt een onmetelijke / vredige luchtvloot over” vindt zijn oorsprong in dat feit. Het is bovendien een staaltje van trobar clus. Het betekent eenvoudig: “ik ben verliefd” – maar dat zegt een troubadour die zich respecteert natuurlijk nooit. Zijn uitdrukking voor het eenvoudige is een cryptogram. Vindt men de sleutel, dan heeft men een stuk waarheid ontsloten: men blijft hopen op openbaarmaking van heel de waarheid en men mag in dit verband vragen of het socialistisch realisme van Elburg geen metafysisch realisme is, wat aantoonbaar lijkt uit

Vertrouwd labyrint

Wat ik vind wist ik,
het vreemde ken ik,
ik versta de taal
van apen en appels.

mijn verwondering
haat mijn wezen.

Een openbaring is zeker voor wie die zoekt. De schok der herkenning toont alleen hoever men van de waarheid van zijn wezen afdwaalde.

Het beeld dat wij van de troubadour hebben, is allerminst doorzichtig. Brengt de een hem met Katharen in verband, zonder hem nochtans met hen te vereenzelvigen, de ander ontkent iedere samenhang tussen de twee soorten aanbidders, ook al is hij het met zijn opponent wel eens, dat mét de Katharen de troubadours verdwenen. Ziet de een in de troubadourslyriek niets dan vrijblijvend gebazel over voorgewende gevoelens, de ander ziet daarin de stylering van de liefde die de edelman voor

[p. 282]

zijn vrouwe koestert. Acht iemand de huwelijksmoraal (die overigens helemaal niet bestond) allerminst bedreigd door dit soort liefde, de ander is er van overtuigd dat het buitenechtelijk bed meer dan eens getuige is geweest van zulke liefde.

In zijn buitengewoon sympathieke boek De troubadours schrijft Henri Davenson: “Er is een absolute tegenstelling tussen christelijke moraal en hoofse moraal. Aangezien de veroordeling van De Amore door Etienne Tempier ook die van 219 stellingen inleidt, die voornamelijk averroïstisch zijn, had P. Denomy zich afgevraagd of die tegenspraak niet verklaard moest worden door de leer, zo dierbaar aan het middeleeuws averroïsme, van de dubbele waarheid, due contrarie veritates. Ik geloof dat het gaat om een veel algemener verschijnsel, dat wat J. Arnold Toynbee ons heeft leren noemen het schisma in de ziel. En hij laat erop volgen: “… gelijktijdse ideologieën ontwikkelen zich niet in een gesloten vaas: juist omdat ze naast elkaar bestaan in dezelfde mensen moeten zij wel samenvallen of elkaar beïnvloeden. Dat is ook een verschijnsel dat bij de cultuurhistorici bekend is en waarvoor ik heb voorgesteld de term “culturele osmose” te gebruiken.

De greep van het Christendom op het middeleeuwse Westen was te sterk dat wij er de naklank niet van zouden terugvinden in de poëzie der troubadours”. Daar valt in de eerste plaats op aan te merken, dat Davenson in zijn ontkenning van enig verband tussen troubadours en Katharen weinig ernst maakt van zijn eigen culturele osmose. Ik wil weten, bij voorbeeld, hoe het komt, dat een Christendom met zo een sterke greep als Davenson suggereert, faalt in Languedoc: dat de ketterij er bloeit als de kerk zelf er nooit bloeide. Hij heeft niet in de gaten gehouden, dat het Frankrijk ten zuiden van de Loire nooit met goed fatsoen is gefeodaliseerd en gecatholiseerd. Het voorbeeld van Clovis werkte prachtig – maar alleen ten noorden van de Loire. Het Zuiden was ariaans, en bleef dat voorlopig. De katholieke kerk heeft er dan ook altijd tegenstanders gevonden (Waldenzen, Albigenzen, Calvijn; bij de Bartholomeusnacht kwam Toulouse in opstand; de protestantse bolwerken vond men in dit gebied, tot in de tijd van Richelieu toe).

De eenheid van Les deux “France”, betoogt C. de Boer in zijn brochure van die naam, werd tot stand gebracht door de invoering van het Frans als officiële taal in beide gebieden, en dus niet, zeg ik er maar bij, door de godsdienst, waar, in Languedoc, niemand propaganda voor maakte, Rome zelf wel het minst! In ieder geval behoorden de troubadours tòt een ander volk, tot een andere taalgemeenschap dan het stelletje moordenaars dat onder Simon de Montfort het gezag van de Kerk kwam herstellen.

Tegen de verbreiding van de ketterse leer ondernamen de troubadours in het algemeen niets. Maar toen het verdorven en naar macht strevende Rome, dat voor deze gelegenheid de Inquisitie uitvond en een kruistocht tegen Christenen preekte (voor de eer van de leiding waarvan de Franse koning terecht en met nadruk bedankte), verklaarden verschillende troubadours zonder zelf Kathaar te zijn, zich solidair met de Albigenzen en schaarden zich achter hun leider, de graaf van Toulouse. Men weet dat ze werden verjaagd. Bij hun vlucht naar Italië, zegt Paul Renucci in zijn l’Aventure de l’humanisme, namen ze heel de Franse en Provençaalse literatuur mee, en het is speciaal de hoofse lyriek die

[p. 283]

door de Italianen, die tot dan toe niet veel meer konden dan kassabonnen uitschrijven en notariële acten opstellen, slaafs werd nagevolgd. In Italië bestond nu eenmaal niets dat daarop leek. Toen in Frankrijk en Duitsland de vagantenpoëzie al over het hoogtepunt heen was, werd ze in Italië nog met alle geweld geweerd! Duidelijk is, dat zonder de stroom van Franse cultuurgoed naar Italië de Italiaanse renaissance eenvoudig niet eens zou zijn begonnen.

Deze korte uiteenzetting was even nodig, om uit de veelheid van beelden die ons van de troubadour ter beschikking staan, dit ene te kiezen, dat model stond voor Jan Elburg. Dat deze dichter zich in de Katharen verplaatsen kon, staat vast: “Waar ook ter wereld” uit De gedachte mijn echo toont ons de antigod die de Katharen zich als de schepper van de boze stof dachten.

Dat Elburgs “hoofse lyriek” de lichamelijke niet uit de weg gaat, wordt duidelijk uit het gedicht “Daarin begaafd” uit de bundel Hebben en zijn. Dat hij, in de gedaante van troubadour, vaak genoeg als ridder optreedt in zijn lied, blijkt uit zijn poëtische pamfletten én uit zijn Bertrand de Born, daareven reeds genoemd.

Dat troubadour en Kathaar tegenstellingen zijn, die toch te verzoenen moeten wezen, blijkt uit Heks heks. Elburgs troubadour is, van alle mogelijke, de meest menselijke, d.i. de minst dogmatische en dus de openste. Men zal zich het socialistisch realisme van Elburg willen herinneren, en inzien dat hij – hoezeer ook gekant tegen het Amerika dat de Rosenbergs om zeep hielp – toch nooit propaganda maakte voor het stalinisme, integendeel. Als Elburg iets bewezen heeft, dan is het dat de hoofse lyriek, losgemaakt uit de vooroordelen tegen seksualiteit, en open voor hedendaags taalgebruik, ook in deze eeuw nog levensvatbaar blijkt: niet alleen voor dichters voor wie het schrijven een zaak is van leven dood, maar ook voor deze, die het schrijverschap in dienst hebben gesteld van een strijd voor zekere idealen.

Hoe ziet een hoofs gedicht eruit, en wat zijn er de kenmerken van? Onze poëzie kent een paar hoofse minneliederen, waarvan ik er hier een citeer:

Neemt das voor goed
Lief beilde zoet,
Das ich dir geve
Zin, hertze ende moed
In dijn behoed
De wijle ik leve.

In dijn bedwank,
– Mine roek wien dank
Zo moet ik blijven
Mijn leven lank,
Mijn hoogste aanvank
Voor alle wijven.

Een troostelijk mein
Van dir allein
Maakt mij verheuged;
Dink anders gein,
No groot no klein,
Mich eis geneuget.

Trout vrouwe mijn,
Doet mir anschijn
Din gonst met trouwen;
Vor alle pijn
Es medicijn
Dijn lieflijk schouwen.

El geen gedacht
No dag no nacht
Dan dij alleine:
Met gans er macht
Mijn lijden zacht,
Troutsaerte, reine.

Dit onmiddellijk aansprekende, direct te begrijpen gedicht, bevat niet alle, maar toch de meest kenmerkende elementen van

[p. 284]

de hoofse geest en vormenwereld. Ze zijn niet opzichtig aanwezig, en het heeft dus alle zin ze aan te wijzen.

Hoofse lyriek, schrijft Marie S. Visser in haar De figuur van de vrouw in de troubadourslyriek, is gestyleerde liefde. De donna, zegt zij, is absoluut, en eist de verabsolutering van het nu – dit in tegenstelling tot de overige middeleeuwse wereld, die immers gericht is op het komende en alles als voorbijgaand beschouwt. Om die reden is de vrouwe ook eeuwig. Niet omdat zij eeuwig zal bestaan, maar omdat zij eeuwig geldt – voor de minnaar. Haar jeugd is eeuwig, haar schoonheid; zij lijkt in principe op geen ander. Het beeld dat ons van haar voor ogen rijst, heeft geen “portretwaarde” – het is meen ik, het beeld van een archetype, dat wat Jung de anima noemt. Het wordt opgebouwd, in dit gedicht, door vers 2, vs 11-12; vs 19 en vs 30. Daar is niets “persoonlijks” bij: zelfs haar naam wordt verzwegen, en zo die – in enig gedicht – genoemd móet worden, dan wordt die verborgen in een “senhal” (signal).

Doordat zij van de zanger de geliefde is, kan het niet anders of ook hij is door geen ander te evenaren. Zijn bestaan wordt volledig bepaald door déze vrouwe (ik volg nu weer Marie S. Visser), hij is geheel afhankelijk van haar en zijn liefdedienst is permanent. Hij zoekt geen vrijheid, maar bindt zich onvoorwaardelijk aan haar, omdat hij zonder zo’n binding “outcast” wezen zou. In dat opzicht sluit de hoofse vormenwereld nauw op de feodale aan.

Ook daar is een man niets zonder zijn heer. Vanzelfsprekend schept zo’n band afstand. Hoezeer de minnaar maatschappelijk beschouwd boven de vrouwe geplaatst kan zijn, in de liefdesverhouding is hij ondergeschikt. Tussen hem en haar liggen lichtjaren: zij is onbereikbaar, de princesse lointaine; ze is gehuwd, – maar niet met hem. Ze wekt in hem een oneindig verlangen naar haar. Die afstand heet bij de troubadours “mesure”, en mesure is, zegt Marie S. Visser, macht hebben over het temperament, wat volgens haar neerkomt op “kuise liefde”. Maar volgens Davenson betekent het: van de geliefde niet méér vergen, dan zij geven wil. Het is misschien een fijn uitgesponnen vorm van masochisme, meent Davenson, een tijdgenoot van de troubadours citerend: “De liefde wordt des te vuriger als de amplexus amantis zeldzamer en moeilijker is”. In ieder geval voert de mesure tot joi (in ons gedicht: vs 15) – een vreugde die zich uit in largezza (milddadigheid, verkwisting, praalzucht), een royaliteit die niet alleen tot uitdrukking komt in de verzen 16-18 van ons gedicht, maar al eerder (vs 4, 5, 6 en strofe II).

Mesure schept bovendien een kans voor het mystieke element in deze lyriek: het waarnemen van de vrouwe met de geest. In dit geval wordt die kans ook benut; in de laatste strofe wordt die aanschouwing mystieke realiteit, kristalliseert de eenwording van geliefde en minnaar uit in het gedicht, en wordt het – hoezeer oneindige – maar vooral beheerste verlangen vervuld. Plaatst hiernaast het gedicht Intussen van Elburg uit de bundel Hebben en zijn:

Intussen

te missen
geeft ruimte om
te verlangen

(verlangen)

om ver
te gaan
met het zeggen

(largezza)

[p. 285]

een vrouw
wordt meer
in die leegte

(joi)

ik ben verder
gegaan
dan een gemakkelijke naam

(senhal)

ik heb meer
in de verte gevonden
dan minder in
mijn armen

(mesure; fijn uitgesponnen masochisme)

En zeg mij, zo gij kunt, hóe ondeugdelijk het is, de troubadourslyriek te pas te brengen bij Elburgs erotische poëzie.

Plaats een reactie