Over: S. Vestdijk, Aktaion onder de sterren, Rotterdam, Den Haag, 1941.
[p. 2]
Aktaion onder de sterren is het eerste boek van Vestdijk dat ik las. Dat was in 1951. Het maakte onmiddellijk indruk op mij, ongetwijfeld doordat Cheiron bij alle ernst toch ook een zekere lichtzinnigheid, een zorgeloosheid vertoonde, die bij nader inzien de buitenkant van wijze voorzorg blijken te zijn. Dit moest de ware pedagoog zijn, een meester in de kunst van het verbergen. Later, in ’62, schreef ik over dit boek (o.a.) in De artistieke opbouw van Vestdijks romans (De gids, 1962). Ik lanceerde de theorie dat de “integriteit” de idee zou zijn van dit, immers aan Ter Braaks nagedachtenis opgedragen boek. Ik zag er een “allegorie” in; want ik was inmiddels zelf “pedagoog”, onderwijzer, geworden, en had voor Cheirons “methode” belangstelling opgevat. Het is niet nodig iets te weten, het is voldoende je voor de gevolgen van onwetendheid te behoeden: ik begreep dat als een denkbeweging, die zich niet in weten fixeert (en die voor kinderen buitengewoon aantrekkelijk is): een denken à la Ter Braak.
Toch duurde het nog een tiental jaren eer ik me er, onder de druk der omstandigheden, toe zette, met groter nauwkeurigheid vast te stellen van welke denkbeelden pedagogen als Cheiron uitgaan. Ik (her-)las De toekomst der religie (de tweede druk; verwijs ik naar dat boek, dan bedoel ik deze druk) en met name het negende hoofdstuk, dat immers over pedagogen en hun opleiding handelt. Toen ik in dat boek deze regels las:
“De leraar, die zelf opgevoed is, hoeft zich als opvoeder nauwelijks nog in te spannen, want hij werkt door zijn voorbeeld. Niet wat hij zegt of doet is van belang, maar wat hij is” (p. 354), wist ik, dat Aktaion daarmee te maken had. In die roman, op blz. 190 (S. Vestdijk, verzamelde romans 9) zegt Aktaion: “Ik ben u dankbaar () omdat u, ondanks alles, tóch mijn leraar bent geweest. Niet door wat u zei en uiteenzette, maar door wat u was”. Deze bijna woordelijke overeenkomst in de slotzinnen van beide citaten, gaf te vermoeden, dat De toekomst niet alleen bruikbaar is bij werk ná De toekomst geschreven, maar ook bij wat al eerder verscheen. Maar waarom verscheen dat boek dan niet eerder? Omdat de tijd er niet rijp voor was. W.i.w. suggereert de titel dat Vestdijk de religie beschouwt
[p. 3]
“onder eeuwigheidsaspect”, alsof hij als een alweter verleden, heden en toekomst van de religie kent, maar in werkelijkheid is het de historiciteit van het toenmalige heden, die beslissend was voor het ontstaan van dit geschrift. Het was oorlog. Een paar vrienden waren Vestdijk ontvallen. Hij had St. Michielsgestel achter de rug en Scheveningen. Hij vond in Theun de Vries een nieuwe vriend, en éen door wie zijn belangstelling voor het sociale (en voor het “sociale type”) gaande was gemaakt. Vestdijk stippelt in dit boek een weg uit, die in de concrete situatie, waarin hij zich bevindt, een aanvang neemt. Zou Vestdijk onder gelukkiger omstandigheden óok een dergelijk boek hebben geschreven? In ieder geval is het aardig te lezen dat Vestdijk – eens zelf in een klooster neergepoot – aanbeveelt toekomstige pedagogen op te laten leiden in zo’n klooster. Of leg ik nu weer verbanden, die er helemaal niet schijnen te zijn, zolang het ongewoon blijft verder te kijken dan de neus lang is? In een brief aan Theun de Vries schrijft Vestdijk, na zijn ontslag uit gevangenschap: “Zo is er dan een eind gekomen aan het in veel opzichten onvergetelijke verblijf in het seminarium! Ik zal steeds een zeker heimwee blijven houden naar dit leven in een besloten “mannengemeenschap”. Er is veel van een kloosterling in mij, naar ik ontdekt heb, – met behoud van alle cynisme en joie de vivre natuurlijk. Wél vreemd hoe een sfeer je beïnvloeden kan”. En hij voegt er onmiddellijk een voorbeeld van bij: “Van de poëzie die ik in het kamp schreef () is ongeveer de helft gewijd aan een middeleeuws, half legendarisch onderwerp”. (brief nr. 52).
Het is tot nog toe niet opgemerkt, geloof ik, dat de opbouw van De toekomst in principe een cyclische is. De grote meesters immers, Jezus, Buddha, zijn zowel “pedagogen” als de belichaming van de “natuurlijk-volmaakte mens”, die ons in het eerste hoofdstuk wordt gepresenteerd: Het wil mij voorkomen, dat Cheiron als pedagoog eveneens een voorstelling zou kunnen zijn van de natuurlijke volmaakte mens; tenminste, tot op zekere hoogte. Een prototype.
Dat Cheirons sterrenbeeld de Boogschutter is, kan gemakkelijk aannemelijk worden gemaakt. Het paard wijst op de sterke, aardse gebondenheid; de schutter mikt op zijn ideaal: een samengaan van aardse verlangens en geestelijke kracht. De Boogschutter verbindt tegenstellingen.
[p. 4]
Onder dit teken vindt men priesters, propagandisten, leraren, plantkundigen, politici, vertrouwensmannen, artsen, historici, sportleraren. Er zijn ook gokkers bij. En utopisten. De boogschutter streeft naar orde, harmonie, vrede. Hij is een reiziger – ook in idealen. Een zeker fanatisme typeert hem soms. Waarheidsliefde is een opzichtige trek in zijn karakter. In zijn huis tolereert hij van vreemden weinig of niets. Je mag het daar alleen maar met hem eens zijn. Grote zwerflust, geestelijke dronkenschap, een vermogen om twee dingen tegelijk te doen, een onvermogen om de realiteit te aanvaarden, een ingewikkelde manier om helemaal niets tot stand te brengen zijn nog een paar zaken, die het teken sieren of ontsieren (gegevens ontleend aan Hans de Hoog-Castell, Astrologie, z.j.). En dat klopt heel aardig. Cheiron treedt als priester op, in de tempel, waar hij de wonderlijkste genezingen bewerkstelligt. Plantkundige: in plaats van de gebruikelijke hocus-pocus-riten van priesters als Diopos, geneest hij Timandra van een adderbeet door het gebruik van kruiden. Dat hij een vertrouwensman van Autonoë, Aktaion, Melikertes en zelfs Karion is, tekent ook de handige politicus in hem. Wanneer hij op de speelweide een beroep doet op Aktaions dapperheid om een op hol geslagen paard te vangen, ontpopt hij zich als sportleraar. Een historicus toont hij zich door zijn kennis van wat Orion met Artemis te stellen heeft gehad. Een gokker, als hij Aktaion in vertrouwen neemt tegen Autonoë; een utopist, wanneer hij… maar daarover later. Harmonie, vrede, orde: hij doet er zijn best voor, wanneer hij Aktaion in toom houdt, zodra die zich weer es opwindt over de geschiedvervalsing die Autonoë te hulp moet komen, om het koningshuis in aanzien te brengen; wanneer hij Aristaios alle eer geeft door miraculeuze genezingen toe te schrijven aan hem. Maar met zijn waarheidsliefde hebben we het wat moeilijker: de kentaur liegt af en toe of het gedrukt staat. Maar dat hij in eigen huis – de grot – heer en meester is, merken Melikertes, Aktaion, en ook Hermesianax, die niet eens mag binnen komen! Cheirons onvermogen om de realiteit te aanvaarden – ik verzoek de lezer dit voor zichzelf in te vullen. De aanleg om twee dingen tegelijkertijd te doen, is iets waar Cheiron zelf de aandacht op vestigt: “In een hand ging veel meer om; en daarom kon men alleen goed nadenken, wanneer de handen nadachten op hun manier, dus werkten.” Op een ingewikkelde manier niets tot stand brengen: ik vraag de lezer opnieuw dit zelf in te vullen.
[p. 5]
Maar Cheiron is meer. We betreden nu even “romantechnisch” terrein; maar dat kan best interessant wezen, vooral wanneer je er ook iets mee opschiet!
1. Wanneer Cheiron zich voorgesteld heeft als de ex-paedagogos van goden, schiet hij midden in de roos. Niets wil Autonoë liever, dan dat hij ook optreedt als paedagogos van Aktaion! (Aktaion, p. 28). De vraag is, of er toeleg zit in deze gang van zaken. Is het toeval dat hij deze mededeling doet, of verwacht hij met stelligheid dat Autonoë reageren zal, zoals ze doet?
2. Als dat zo is, dan is hij met een zekere “voorzienigheid” begiftigd. Blijkt iets van die voorzienigheid uit het gesprek dat hij met zijn pupil voert over de lotgevallen van Orion? “Dus Orion werd voor straf in een ster veranderd en zo aan de hemel geplaatst?” “Je zegt het”, zei Cheiron (p. 56). Heeft Cheiron weet van wat Aktaion (en de lezer bij eerste lectuur) nog verborgen is? Is Aktaions lot voorgetekend in Orions lotgeval, of is het nog af te wenden?
3. Het laatste lijkt nog mogelijk, wanneer Cheiron zijn leerling voor de zoveelste keer tegen Artemis waarschuwt: “Zij eist alles op van haar vereerders, en iedere band met anderen verbreekt zij. Denk aan Orion!” (p. 82) Wat wéet Cheiron van de toekomst?
Gevallen als onder l hebben zich eerder voorgedaan. Als de kentaur zin heeft in een gesprek met zijn pupil, weet hij hem door middel van een op hol geslagen paard van zijn speelgenoten los te maken: “Het is nu tijd voor een gesprek. Men spreekt het best na een uitputtende lichaamsoefening, niet zonder gevaren. Die heb ik je bezorgd.” (p. 48). Maar veel meer voorzienigheid van de kant van Cheiron is te destilleren uit zijn gedrag aan de vooravond van het huwelijk. “Aktaion lette op Cheiron. Hij was niet de enige die bewonderend toekeek. (Cheiron kijkt naar Timandra, CN), maar daarbij vertoonde zijn gezicht zulk een onbeschrijfelijke uitdrukking van zelfvergetelheid, dat Aktaion bijna niet durfde raden wat er in hem omging. Het was een sombere begoocheling zonder wulpsheid, want zijn vlezige lippen waren saamgeperst; het was een bezeten aandacht, die het meisje naar zich scheen toe te zuigen, en die zijn gezicht, zijn gestalte ook, veredelde in de mate waarin dit gelukken zou, – of niet
[p. 6]
gelukken zou, om het even; want hij was al zo ver heen, dat het bezit even grote verrukkingen moest baren als het ontberen. En weer: Aktaion voelde geen ijverzucht. Hij keek naar de maan, en dacht zichzelf in dienst van de godin, hogere doeleinden najagend dan Timandra. En hij droomde van een Cheiron die, hem lang niet ongenegen, Timandra mee zou voeren op zijn paardenrug, ver weg, de bergen in; en bruiloft werd er niet gevierd, na dit herfstfeest. En toen de schoonste van de tien, deze zelfde Timandra, de bijvalsbetuigingen beantwoordde door het eerst op Cheiron af te zweven () en hem bij de hand greep, waarop de oude man het hoofd boog als gebroken, toen was het hem of hij haar reeds verloren had. En niet omdat hij haar niet liefhad, of aan iemand anders de voorkeur gaf, verheugde hem dit, maar omdat zij als schoonste, te dicht dreigde te groeien tot bij de allerschoonste, – die hij niet kende.” (p.86). Al deze niet uitgesproken gedachten van Aktaion zullen door toedoen van Cheiron op het huwelijksfeest worden verwezenlijkt. Maar voor ik het daarover heb, moet dit eerst uit de pen: later, na al die gebeurtenissen, herinnert de kentaur Aktaion aan deze gedachten: ‘”Ik wist nauwkeurig, en reeds dagen van te voren, hoe en waarom de bruiloft zou worden verstoord, en dat was niet om je van Timandra te verwijderen en je rein te bewaren voor Artemis’ dienst. Je wilde het zelf! Zelf wilde je, dat de plechtigheid onderbroken zou worden! Wanneer er hier al van een werktuig sprake is geweest, dan was ik jouw werktuig, Aktaion! Zelf wilde je deze liederlijke onderbreking van paardmensen die zich op vrouwen wierpen, en, nu zeg ik het laatste wat ik je te zeggen heb, ook van de paardmens Cheiron, die Timandra aangreep om haar mee te voeren!” () En nu herinnerde Aktaion zich, dat hij eraan gedacht had, op de avond van het herfstfeest; en Cheiron zag, dat hij het zich herinnerde”‘ (p. 135-136).
Op het huwelijksfeest onthult Cheiron dat Aktaion en Timandra het orakel hebben doen spreken. Wat zij, na een bepaald ritueel, op honderd pas van de tempel te horen zullen krijgen, is de uitspraak van het orakel (p. 96). Timandra ving de woorden op: “Meent hij het?” – een terugverwijzing naar p. 86 én een vooruitwijzing naar p. 136 van de roman. Aktaion hoorde: “De Anauros zal weer buiten zijn oevers treden” – een terugwijzing naar Musaios’ verhaal over het riviertje de Anauros (de waterloze, de uitgedroogde), dat soms de Kentauros wordt genoemd: de opzweper van water. Het orakel gaat in vervulling, wanneer vijf kentau-
[p. 7]
ren het feestmaal in de war komen brengen. Men zet ze wijn voor, aangelengd met water, die ze weigeren te drinken: ze eisen onversneden wijn. Hun luidruchtigheid veroorzaakt tumult, en wanneer ze zich aan de vrouwen vergrijpen, waarbij Cheiron duidelijk toont Timandra te willen ontvoeren, ontstaat er een gevecht, aan de gevolgen waarvan Aristaios enkele maanden later zal sterven. Heeft de kentaur deze gang van zaken opgeroepen? Cheiron is tenslotte een magiër, een tovenaar: hij kan hersenschimmen, waanvoorstellingen oproepen, zoals al eerder gebleken is. Op p. 134 zegt hij tegen Aktaion: “Alles wat ik hier verricht heb geschiedde met een wakend oog op jou”. “Alles?” vroeg Aktaion (). “Alles. En met opoffering van alles. Timandra, door de adder gebeten, moest je tot het besef brengen welk een schat je in haar bezat, – maar je begreep het niet. De genezingen hier in Jolkos, de praal der priesters, het armzalige optreden van je vader – het moest je doen inzien hoe diep de mens in het onzinnige afglijdt, wanneer hij de goden al te ijverig en opdringerig dient, om het even of deze ijver bepaald wordt door baatzucht of door eenzelvige jongelingsdromen, – maar je begreep het niet. Evenmin heb je begrepen waarom de kentauren, die ik opriep, het feest verstoorden…”
Cheiron is geen schepper, geen god, geen alweter. Hij is misschien een halfgod, een medeschepper; hij heeft een dikke vinger in de pap van de ontwikkeling van het verhaal. We komen hier op bekend terrein. In Mnemosyne in de bergen is de ikzegger, die met de dichter te vereenzelvigen is, evenmin een alweter. Hij is, net als Cheiron, een bijna-alweter. Ook hij is, evenals Cheiron, druk in de weer het verhaal zó te doen verlopen, dat zijn student “wijs werd naar mijn trant” (zoals men in de laatste zang kan lezen).
Hier is iets bijzonders aan de hand. Vestdijk heeft gezien, dat “echte” alweters, zoals die in de 19e eeuw voorkomen, uitgingen van de fictie, dat zij alles plannend in de hand hebben. Zij staan boven hun werk, zoals God staat boven de schepping. De verteller met beperkt perspectief heeft die status verloren: zijn schepselen zijn vrij, autonoom, evenals hij zelf: de 19e-eeuwse theologie heeft plaats ingeruimd voor het existentialisme. Maar gaat zo’n verteller niet uit van de fictie, dat hij niets plannend in de hand heeft: dat álles autonoom is: het hele verhaal zélf? De werkelijk-
[p. 8]
heid is immers, dat de schrijver – deze van vlees en bloed – voor een belangrijk deel heel goed op de hoogte is van wat er te gebeuren staat, al kan hij uiteraard niet alles voorzien. De werkelijkheid is, dat de schrijver een bijna-alweter is, die buitensporig nieuwsgierig kan worden naar de afloop van zijn verhaal. Iets dergelijks fluistert Vestdijk Nol Gregoor ook in het oor, in éen van de interviews. De aardigheid is, dat Vestdijk die halfgoden, medescheppers, bijna-alweters, plaatsvervangers van de verteller van vlees en bloed, mee laat spelen – in Mnemosyne, in Aktaion.
De analogie tussen de opbouw van het gedicht en van de roman springt in het oog. In Mnemosyne speelt zich een dubbelproces af. Het gaat voor de student daar (en voor de ik) om het ontwikkelen van het vermogen spontaan opduikende symbolen te duiden. Het gaat om de ontwikkeling uit de binding aan de ouders naar de status van autonomie. Wie zich dit ontwikkelingsproces bewust wordt, kan het bespoedigen, versterken, verdiepen. Het religieuze instinkt reikt hem daarbij de hand; hij volgt richtlijnen, voltrekt symbolische handelingen, waarin vaag de werking van de natuurlijk-volmaakte mens doorschemert. In Mnemosyne is die mens natuurlijk te vereenzelvigen met de bijna-alwetende ik. Vanzelfsprekend zal er van hem zorg uitgaan naar het voorwerp van zijn pedagogische bemoeienissen, de student. Hij voelt zich saamhorig met hem, weet zich daarbij geslingerd tussen gevoelens van instemming en van afwijzing. Zijn houding is ambivalent. Maar voor de tijdelijke mens, hier de student, is de natuurlijk-volmaakte dan ook een vaderfiguur. Van wie hij zich tenslotte los moet maken.
In de roman is Cheiron zo’n natuurlijk-volmaakte mens en is Aktaion de student. Ook hier een dubbelproces. Wat zich in Aktaion voordoet, doet zich voor in Cheiron. Wat Aktaion beleeft, weerspiegelt zich in de emoties, denkbeelden, waanideeën en provocaties van de kentaur.
Cheiron is geen alweter. Hij is een bijna-alweter. Niet scheppend, wél medescheppend. Dat betekent: de personages zijn voorshands niet gedetermineerd. Hun lot is niet van begin af aan voorgetekend. Zij kunnen steeds een andere richting uit dan die ze in feite gaan, tót het moment dat het noodlot toeslaat. Is daar niets meer aan te veranderen, dan betekent dit, dat van dan af het lot van alle personages gepredestineerd is, al zal een
[p. 9]
bijna-alweter die zich “vrij” voelt zich inspannen een voor hem zo gunstig mogelijke situatie te bereiken. Nu wil het toeval, dat voor Aktaion en Cheiron de afloop van het verhaal is voorgetekend. Vestdijk deelt in een brief aan Theun de Vries mee (brief 80): “Aktaion was eerst een novelle (de slotpassage)”. Voor de roman betekent dat: alles vóor de slotpassage is “vrij”; daarna is alles (of zo goed als alles) gedetermineerd. Daarom loopt het verkeerd af met de plannen die Cheiron heeft. Want Cheiron heeft zich tot taak gesteld het huwelijk van Aktaion en Timandra te bewerkstelligen, waarna voor hem nog jaren van diepe gemoedsrust en wijsheid open zouden liggen. Maar het noodlot wil anders en een bijna-alweter ziet helaas niet alles in volle zon: de duistere machten, die hij in zichzelf besloten houdt, slaan buiten zijn eigen willen toe…
Aktaion, die een uitstekende leerling van de kentaur is, heeft ongeveer een zelfde “utopisch” doel voor ogen, wanneer hij Cheiron vraagt (smeekt, bidt) de godin Artemis voor hem te roepen. “Waarom zoudt u dit niet willen?” vroeg Aktaion, “niet alleen dat u mijn hartewens vervult, u bereikt er ook uw eigen doel mee: mij getrouwd te zien met Timandra, de kroon op uw opvoederswerk!” (p. 137). Hier doet zich het probleem van de contingentie voor: als Cheiron gehoor zou hebben gegeven aan deze wens, hoe zou de geschiedenis dan een andere wending hebben genomen! De hele slotpassage was in de prullenbak beland! Maar Aktaion, hoezeer ook van bewondering voor zijn pedagoog vervuld, kán het niet nalaten iets van zijn rebelse aard te laten meespreken in dit verzoek. Hij roept zelf de onwil van de kentaur op, door op diens onmacht te wijzen met betrekking tot het genezen van zijn dodelijk gewonde vader, en daar weer een vermindering van Cheirons kunst aan te verbinden: “Het moet voor u een kleine kunst zijn de geminachte godin Artemis te bezweren, opdat uw leerling haar enkele simpele vragen kan stellen…” Woorden genoeg, om Cheiron tot weigeren te brengen: “Ik zeg niet, dat ik het niet kan. Ik zeg dat ik het niet wil” (p. 138) Want hij kan ’t wel. Zoals blijken zal op p. 191 v.v. van de roman. De weigering is niet ondubbelzinnig. Cheiron komt liever aan Aktaions onbewuste wensen tegemoet, op een wijze die voor Aktaion verborgen blijft. In overeenstemming natuurlijk met het gedrag van de natuurlijk-volmaakte mens, die immers op de achtergrond werkzaam moet zijn (zie De toekomst, p. 69).
[p. 10]
De beperktheden van Cheiron, al daarin tot uiting gekomen, dat hij inderdaad niet in staat is Aktaions vader te genezen, worden pas goed duidelijk op p. 152. W.i.w. leest men daar van telepathische gaven, en van die plannenmakerij die helaas in duigen vallen moet, maar vooral leest men er van donkere machten, die de kentaur zelf heeft losgelaten, en die een noodlottige uitwerking hebben. Cheiron beseft dit – eerder met een bewustzijn van tragiek, dan met stoïcijnse gelatenheid: “De verschijning der vijf kentauren in de burchtzaal, haast buiten zijn wil tot stand gekomen, was het afscheid geweest van zijn verleden, de laatste uitbarsting. Buiten zijn wil, – want niets had hij zo innig gewenst als dit huwelijk; in zoverre had hij Aktaion niet voorgelogen. Het huwelijk zou hem verlossen van de brandende verleiding Timandra op zijn rug te nemen en mee te voeren naar de onherbergzaamste Thessalische wildernis. Dat Aktaion toevallig aan deze mogelijkheid reeds had gedacht, – een gedachte, door Cheiron in de vlucht opgevangen, tijdens het herfstfeest, op de agora – had een schijn van waarheid verleend aan zijn leugenachtige verklaringen. Maar de wéns was althans oprecht geweest, niet alleen omdat hij voor Aktaion een zeldzame genegenheid koesterde, maar omdat het huwelijk Timandra van haar tergende maagdelijkheid beroven zou. Voor hem had de bruiloft het voorspel moeten zijn tot lange jaren van wijsheid en rijpe gemoedsrust. Maar de donkere machten beschikten hier anders over; zij hadden wraak genomen voor de zuivere bedoeling. Hij wist het nu: als mens had hij Aktaion en Timandra in elkaars armen willen voeren, als kentaur had hij het weer verhinderd. En omdat dit niet meer goed te maken was, moest het paard afsterven, hoe droevig dit ook mocht zijn.” Van hier af richt alles zich onafwendbaar op het slot. Hier begint het ook te dagen, waarom Cheiron een medeminnaar van Aktaion móet zijn. Hij moet van Timandra houden, omdat hij Aktaion ten voorbeeld strekken moet. Het is een roman-technische eis: als er sprake is van een dubbelproces, moet de liefde voor Timandra van twee kanten komen.
Het dubbelproces verloopt, nu alle deterministische factoren werken, zonder mankeren. Aktaion heeft de godin achterhaald in het bos; Cheiron staat in zijn grot. “Krachteloos leunde hij (=Aktaion, CN) tegen de boom, – maar ook Cheiron leunde, en bootste tegen het gewelf de houding na van de jonge vorstenzoon, die ver van daar zijn doodsstrijd streed tegen de belichaming van zijn brandendste wensen. Daarop
[p. 11]
speelde de kentaur, heel vluchtig, de gebaren der nimfen, die hem naar die plek hadden gelokt; en éen ondeelbaar ogenblik, met een kuise rilling van zijn paardenheupen, de stand van de verraste godin, haar toorn, of schijnbare toorn, en hoe ze zich lenig bukte om water te scheppen uit de bron, en zich weer oprichtte om druppels tussen de pijnbomen door over de verstarde (!-, CN) uit te sprenkelen,- weinig scheelde het of Melikertes had zich als een jonge hond afgeschud. En de druppels vielen, en deden hun werk”. (199). Cheiron beeldt Aktaions conflicten af in zichzelf, herschept ze, lost ze op, overwint ze, ten behoeve van Aktaion. En dat behoort hij ook te doen, volgens p. 68 van De toekomst.
Wanneer Cheiron zijn manier van opvoeden aan Aktaion onthult, zegt hij: “Nu is het bewijs, dat ik je in vertrouwen neem, dit: ik wil je niets leren () – Maar wat ik je in werkelijkheid leren wil – je kunt deze lering aanvaarden of verwerpen – is alleen: te verbergen dat je niets geleerd hebt”. (p. 49). En later, op dezelfde bladzij: “Je ziet, ik ben openhartig, en ik verzeker je, dat men dat alleen kan zijn, wanneer men het verbergen heeft geleerd.” Dat is ongetwijfeld heel ongewoon. Het is vooral geraffineerd. Want het verbergen is een kunst, die Aktaion als weinig anderen verstaat! Hij houdt, vlak bij de burcht, een Artemis-altaar verborgen. Hij heeft er meer, – op de Pelion. Hij houdt voor iedereen verborgen, dat hij zich nog altijd in de eredienst van de godin laat inwijden door zijn min, Simaetha. Als hij Timandra ertoe gebracht heeft, haar maagdelijkheid tot aan het huwelijk aan Artemis op te dragen, houdt hij dat voor de wereld verborgen. Zelfs wanneer hij een wapen tegen Cheiron in handen krijgt – hij weet via een ooggetuige op welke wijze de kentaur vrouwen van hun onvruchtbaarheid afhelpt – houdt hij dat tot het allerlaatste toe voor zich. Maar daarbij is Aktaion ook openhartig: als betweter in zijn bokkige buien, tegen Autonoë, tegen Musaios, tegen Cheiron. Kortom, het is heel knap van Cheiron, dat hij inspeelt op eigenschappen, die Aktaion van nature al heeft. Later, als de pedagoog dreigt te mislukken, zegt hij dan ook: “Ik besloot te doen alsof ik je alleen maar voorwendsels aan de hand deed om te blijven die je was”. Want Cheiron wil natuurlijk meer. Hij wil dat Aktaion iets afleert: die bokkigheid, die zwartgalligheid, dat vreselijke humeur, dat stugge, – vooral dat verzet tegen illusies – die van Autonoë, Musaios, de priesters, en natuurlijk, hoewel hij dat zelf nooit noemen zal, Simaetha. Aktaion is een meester als Cheiron waard.
[p. 12]
Hij is edel, dapper, onkreukbaar, ambitieus, energiek, wilskrachtig, plichtsgetrouw, – dit laatste althans op zijn manier. Zijn gedrag getuigt van zelfbeheersing: alleen de daad is openbaar, al het daaraan voorafgaande blijft verborgen. Ik denk in dit verband aan de plechtigheid in de tempel, waaraan Aktaion, hoewel hij toch tot koning gekozen zal worden, zich onttrekt; aan de moord op Strepsiades, die kort daarop volgt. Hij is het type van het oud geboren kind, eenzaam, dat moeilijk aansluiting vindt bij andere kinderen; dat in wezen oerconservatief is: een natuurmens. Wat is dit voor een type? Maar laten wij toch de tekst nog es aan het woord!
Als Cheiron wordt uitgenodigd het paleis te betreden, speelt Aktaion voor nar. “Na zich tegen de deurpost klein gemaakt te hebben deed hij met ineengeslagen handen voor, hoe een paard het gemakkelijkst over zulk een hoge drempel zou kunnen stappen. Viermaal maakte hij deze tilbeweging door de lucht.” (p. 12). Wanneer Aktaions vader op sterven ligt, en Aktaion zich opwindt over de toekomstplannen van Autonoë, wordt hij afgebeeld in een houding “met één voet op een stoel, alsof hij hun de wet ging stellen.” Bij zijn toespraak in de tempel ten gunste van Aktaions koningschap, overdenkt de priester de rebelse opwellingen van Aktaion: “Waar Autonoë tot de Olympos slinks toegang verlangde voor haar familie, daar wierp Aktaion het liefst de gehele berg omver, hij stapelde de Pelion op de Ossa, evenals de oude Giganten, en ging er zelf bovenop staan, in wankelbaar evenwicht, kleine strijder voor de godin Artemis!” Aktaion is een klimmer – niet alleen in de bergen als hij op jacht is. Hij is een Steenbok. Hij zal in een hert veranderen (herten, steenbokken – zij behoren tot de orde der herkauwers): hij zal de zwaartekracht overwinnen, en opstijgen, als een god onder de sterren. Zijn strijd voor Artemis is een “struggle for life”. Hij moet, zegt H.S.E. Burgers in haar boek Leonardo da Vinci’s psychologie der twaalf typen, “zijn hele leven en geluk inruilen voor het bereiken van zijn doel”. Als de Steenbok gelovig is, is het geloof een realiteit waaraan niet te tornen valt, al zal hij, om zijn doel te bereiken gebruik maken van gecompliceerde plannen en schema’s (die hij dan verborgen houdt).
De astrologen hebben het skelet aan Steenbok toevertrouwd. Mevrouw Burgers: “Het is vooral door het skelet, de gewrichten, de beweegbare
[p. 13]
onderdelen, dat de mens tot krachtige, en ook tot oneindig gecompliceerde en fijne bewegingen in staat is. () Met ons lichaam, de projectie van ons wezen drukken we onszelf als persoon uit in de wereld, als “persona”, als het masker, waarmee de Griekse toneelspeler zich bekleedde om aan te geven wie en wat hij was.” Van de Steenbok zegt ze voorts: “knokig” en “de bewegelijkheid gaat van het stijfste en houterigste, tot aan de prachtigste soepelheid”. Van het gelaat van de Steenbok: “een hoekig profiel, met vaak een grote haakneus, en dikwijls vooruitspringende onderkaak”. Een “sterke indruk van geslotenheid”, een “masker” dat van de drager alleen dat uitdrukt, “wat hij kwijt wil zijn”. Een “masker dat verbergt en openbaart”.
Aktaion heeft Musaios iets ingefluisterd, “en was toen scheef en lusteloos voor zijn tafeltje gaan zitten, in een houding die aan zijn atletische jongensgestalte een nieuwe, slordige gratie verleende” (p. 16). Maar laten we zijn gezicht eens bekijken! “Hij had het hoge voorhoofd van zijn vader; daaronder echter ogen vol van een dromerige hoon, dubbelzinnige spiegels. Jonge groeven trokken zijn mondhoeken omlaag, hetgeen hem iets ongenaakbaars gaf; () hij (had) moeite zijn ernst te bewaren”. Dit is, zonder paspoortachtige détails,1 de globale weergave van de herinnering, die je bewaart van het gelaat van Menno ter Braak. De foto, afgedrukt in deel I van het verzameld werk van Ter Braak, beantwoordt aan deze beschrijving. De foto in deel III versterkt de indruk. Er is daar geen echte ernst; er is een pose van ernst. Op de hele foto (in deel III zien we er maar een deel van) staart de afgebeelde in een kaarsvlammetje. Aktaion en Ter Braak representeren de idee van de integriteit, – de geest die niet wil transigeren, schreef ik in ’62. Ik blijf daarbij. Rudi van der Paardt heeft in zijn gedegen boek Over de Griekse romans van Simon Vestdijk deze opvatting bestreden, en ik heb in mijn bespreking van zijn boek die bestrijding aangevochten.2 Dit doe ik hier weer, maar anders. Vooraf dit. Ik wil niet dat men de indruk krijgt, dat Rudi van der Paardt mijn “theorie” volledig onverdedigbaar vindt: hij geeft me kansen genoeg, en draagt zelf argumenten aan, om die te benutten. Hij schrijft op p. 34 van zijn boek: “Misschien kan men ook, zo waagt CdG, in Aktaions afwijzing van zijn (door Autonoë geconstrueerde) afstamming van Kadmos een parallel zien van Afscheid van domineesland. Of, zo zet ik de gedachte hier voort, in Aktaions kritiek op de pompeuze poëzie van Mu-
[p. 14]
saios () de transpositie van Ter Braaks denkbeelden, zoals die in Démasqué der schoonheid ontwikkeld waren. Dus toch… een allegorie?” Ik zeg daar graag “ja!” op. Cheiron immers merkt ter plaatse op: “Uw zoon, machtige moeder, is zeer gevat”. Maar Rudi van der Paardt somt een paar moeilijkheden op, waar een historisch-allegorische interpretatie op stuiten zal:
1. Aktaion is maanziek (en dat was Ter Braak toch niet, al staart hij dan in kaarsvlammetjes).
2. De hoofdfiguur is niet Aktaion, maar Cheiron. En hij citeert Vestdijk om dit argument kracht bij te zetten. Wat ik moet doen is dus:
a/ bewijzen dat Aktaion niet maanziek is, of indien dat tóch het geval is, bewijzen, dat hij daarvan bijtijds geneest.
b/ aannemelijk maken, dat Aktaion best voor Ter Braak zou kunnen staan, ook al is Cheiron de hoofdpersoon.
Dit laatste is het eenvoudigst: Waarom zou Aktaion geen plaatsvervanger voor Ter Braak kunnen zijn, al is Cheiron de hoofdfiguur? Maar er is meer. Want Cheiron “is” Nietzsche, voor zover Aktaion Ter Braak “is”. Toen Nietzsche zijn armen om het paard sloeg, werd hij een paardmens. En wat Ter Braak betreft: ‘”de lichte tred behoort misschien zelfs tot het begrip “God”‘, is een uitspraak van Nietzsche, die – wanneer men van de doden niets dan goeds wil zeggen – Ter Braak past als weinig anderen.
Zonder twijfel is Aktaion een “religieuze” roman, in de zin die Vestdijk aan dat woord hecht. Aktaion noemt hij in een brief aan Theun de Vries, een roman, waarin hij zich “vrijwel uitsluitend bezighoudt met religieuze problemen (en het volk naar de verdommenis laat lopen)” (brief 59).
Nietzsche, in zijn gewoonlijk nogal luidruchtig taalgebruik, zegt dat wij het abnormale nodig hebben, en definieert dan de “dominerende hartstocht” als volgt (in De wil tot macht): “De coördinatie der innerlijke systemen en hun arbeid is in éen dienst het beste bereikt. Maar dit is bijna een definitie van gezondheid!” Is het dan niet aardig in De toekomst deze zin aan te treffen: Religie berust op “totaliteit en op een harmonisering van alle functies”? Want dat is bijna een definitie van Nietzsches gezondheid! (p. 345).
De stukjes van de legpuzzel zijn nu voor een belangrijk deel gegroepeerd. Met behulp van Nietzscheaanse schema’s moet het mogelijk zijn een
[p. 15]
globale indruk van het geheel te krijgen. Vooreerst zijn daar twee partijen in het voor-Homerische Oost-Thessalië: Jolkos en de koningsburcht. Grof onderscheidend naar de tendenzen die daar heersen, kan men zeggen, dat in Jolkos de traditionele “maan”-religie nog vast in het zadel zit, terwijl op de burcht de “zon”-religie bezig is zich te installeren, daarbij ten zeerste geholpen door Autonoë, uit eigenbelang, en door de priesters, – al bevindt Karion (een Weegschaal) zich tussen beide sferen, – zoekend naar een midden, waar de twee uitersten kunnen worden verzoend. Autonoë schuwt geen leugens om haar doel te bereiken. Maar tegenover haar staat Simaetha, de kampioene van de maanreligie, van de godin Artemis, en zij is het die Aktaion voor die godin heeft weten te winnen. Hetgeen allerlei spanningen op de burcht veroorzaakt. Dit is de situatie, wanneer Cheiron in onze gezichtskring treedt. Hij verwekt nogal wat opschudding door zijn optreden en uiterlijk. Is hij een god? Een hoger wezen? “Van een gast boezemt de gastheer meer de goede bedoeling dan de afkomst belang in”, zegt Aristaios, op p. 10. “Wat is goed?” vroeg de paardmens, “en weet men wel wat een bedoeling is? Intussen is het duidelijk dat ik geen gastvrijheid vragen kon in een van die ellendige hutten, die zich gezamenlijk Jolkos noemen, maar alleen hier.” Hij vleit de koning, door in de eerste woorden die hij tot hem richt, onderscheid te maken tussen ellendigen en heren, tot welke laatste groep hij zichzelf in elk geval rekent. Maar rekent hij ook de koning daartoe? Men weet, dat “goed” bij Nietzsche een eigenaardige betekenis heeft. Bij de “heren” duidt het woord op kwaliteiten als verhevenheid, trots, moed, vreugde. Wat gangbaar is, en gewoon, en in de mode, algemeen – dat is voor de heren slecht. Voor de slaven daarentegen is “goed” identiek met het vreedzame, onschadelijke, goedige, medelijdende. Zoals voor hen het ongewone, koene en onberekenbare “boos” is. Aristaios heeft alle kenmerken van de slavenziel. Op de koningsburcht en in Jolkos heerst, bij alle verschil in religieuze gerichtheid, eenzelfde mentaliteit. Autonoë, Aristaios, Karion, Simaetha: ze zijn au fond geen van allen heersers. Maar Aktaion valt buiten de orde. Hij heeft geen slavenziel. Hij moet uit de greep van Autonoë en uit de klauwen van Simaetha worden gered. Aktaion is op en top een heer.
De tegenstelling tussen Aktaion en zijn vader wordt in dit boek getoond. Aristaios sterft immers: hij “offert zich op” en wordt een god, die –
[p. 16]
indien al geen verlossing – dan toch genezing kan brengen. Het offer als doel: de Gekruisigde. Maar Aktaion jaagt doeleinden na, zonder zich over de gevolgen daarvan te bekommeren! “Weet men wel wat een bedoeling is?” Nietzsche rekent hoogmoed en lichtzinnigheid tot elementen van het religieuze, het zich goden vormende instinkt. Hoezeer ontbreken deze kwaliteiten bij Autonoë, Karion en Simaetha!
Voor Aktaion is het moeilijk te begrijpen, dat het verschil tussen Autonoë en Simaetha eigenlijk maar heel klein is. De religie heeft baat bij een wereld die niet bedriegt, niet wisselt: een “ware” wereld. Autonoë heeft zo’n wereld bedacht. Niet minder bedacht is de wereld van Simaetha: zij hebben het verlangen naar een wereld van blijvende waarden ingevuld: de Olympos hier – daar Artemis. Aktaion ziet de wereld van Autonoë als “schijn”, – een schijn die op de burcht niettemin de waarden maakt. Autonoë verbindt al wat ze vereert of als aangenaam ondervindt, met deze (haar) ware wereld. Zij spant met het doel die wereld op poten te zetten Cheiron voor haar karretje. Aan Aktaion onthult de paedagogos dat hij haar heeft toegezegd, zijn pupil te zullen opvoeden als “een jonge leiboom, die de ene richting uitgroeit en de andere niet”, maar dat hij geenszins van plan is, zich aan deze belofte te zullen houden. Hij toont integendeel Aktaion zijn handen. Het criterium van de werkelijkheid ligt niet in de geest, schijnt deze aan de aarde gebonden filosoof met de hamer te willen zeggen, maar in het werktuig. Men dient zich een wereld te scheppen, men dient zich niet een wereld te bedenken.
Een hedendaags pedagoog, gesteld dan dat hij een volgeling was van Nietzsche en niet van Marx, zou wellicht op een jongeman als Aktaion afstappen en zeggen: “Hoor es, er is geen blijvende wereld van Autonoë, en ook geen van Simaetha. Er is alleen een wisselende wereld, een wereld van het worden, waarin geen plaats voor goden hoeft te worden gemaakt. En zie nu maar, dat je gelukkig wordt.” We gaan er tegenwoordig wat al te gemakkelijk van uit, dat God dood is, en hebben met religieuze gevoelens van anderen weinig consideratie. Vestdijk is van mening, dat men er goed aan zal doen, de leerling niet dadelijk met abstracties op het lijf te vallen. Hij moet eenvoudige symbolen leren duiden. “Dit vermogen tot zelfstandige duiding van spontaan opduikende symbolen is zelfs het meest waardevolle wat men hem op zijn levensweg mee kan geven, want hij is dan in
[p. 17]
staat om op eigen krachten verder te evolueren, en de richtlijnen van de opvoeding, die hij genoot, voor zelfopvoeding te benutten. Iedere dogmatiek is daarbij uit den boze, – maar ook iedere anti-dogmatiek, in de zin van een streng uitbannen der metafysische religie” (als die van Autonoë of Simaetha, CN). Het is van belang, “de jeugdige mens een ontwikkeling te laten doormaken, waarin het metafysische projecteren tijdelijk tot zijn recht komt (). Hij weet dan uit eigen ervaring wat het is, kan het in zichzelf leren overwinnen met kennis van zaken, en is beter gevrijwaard voor een terugslag in dit opzicht dan wanneer men hem atheïstische leuzen voorkauwt die, gegeven de onafhankelijkheid en tegendraadsheid van menig kind, onfeilbaar het verlangen moeten oproepen om iets méer van die God te weten te komen, wiens bestaan zo hardnekkig ontkend wordt” (Toekomst, p. 352/353; cursivering aangebracht).
Bovenstaande bedenkingen in acht genomen, is het verstandig genoeg van Cheiron, wanneer hij zich niet al te nadrukkelijk verzet tegen Simaetha’s invloed of die van Autonoë, maar pogingen onderneemt om Aktaion langs een omweg van beiden los te weken. Aktaion, die allang in de gaten heeft, dat Autonoë geen mythe uit de weg gaat om haar afstamming Olympische luister te verlenen, heeft in Simaetha een plaatsvervangende moeder gevonden, waardoor tussen die twee een band is ontstaan, die zo innig aangehaald dreigt te worden, dat hij het er benauwd van zal krijgen. Voor dit gevaar dient hij te worden behoed. Simaetha is zijn min en verzorgster geweest, zijn eerste opvoedster: ook in religieus opzicht. Zij is de exponent van reactionaire krachten, waar ook de priesters van de zonreligie het moeilijk mee hebben. Zij is daarbij een Kreeft (zie Aktaion, p. 147/149). Waar berust haar pedagogie op? Ze doet het voorkomen, alsof men geen recht heeft op een ideaal, zolang niet allen het erkennen. Daarom strijdt Aktaion onder haar leiding voor Artemis. “Blijf jagen, wijd je niet aan het staatswerk, blijf de godin vereren, en alles zal goed gaan”, zegt ze (p. 34). Wat is daar zo link aan? Hermesianax zegt op zeker moment tegen Aktaion: “Ik geef toe, dat Artemis geliefd is onder het volk, – onder de vrouwen vooral, oude vrouwen, en meisjes van aanvechtbare zeden, – en dat zij hier in Jolkos oude rechten heeft. Maar juist om deze redenen zijn de Thessalische heren – waartoe jij ook behoort, of zult behoren, – gekant tegen iedere van staatswege ingestelde verering, haar bewezen. Haar dienst gaat met veel toverij gepaard,
[p. 18]
veel bijgeloof; en waar reeds geen enkele godin gaarne op de Olympos wordt gezien door de machthebber, omdat hun dienst, op enkele uitzonderingen na, verwekelijking en onbeheerstheid, vertroeteling der knapen en zinnelijk smachten in de hand zou werken – ik laat in het midden, of dit juist is, – daar geldt dit wel zeer in het bijzonder voor de godin der jacht, wier attributen ten overvloede onder zulk een tegenstrijdigheid lijden: de jacht, het baren, de maan, de nachten zonder maan (), knap wie dat allemaal begrijpt” (p. 107). Het zijn typische moederbindingssymbolen. Hermesianax verzet zich tegen de Artemisdienst uit politieke overwegingen, misschien ook religieuze. Cheiron uit pedagogische. Want wat is pedagogie? Dat is: de pupil de helpende hand te bieden bij zijn loswikkeling uit de ouderbanden; hem helpen bij het vinden van een bevredigende houding tegenover de dood, de seksualiteit, het ressentiment. Over die twee laatste taken van de opvoeder kunnen we kort zijn: niet alleen Aktaion, ook Cheiron ruilt in de dood het “dionysische” tegen het “apollinische” in. Gevoelens van rancune kennen geen van beide: Aristaios is nog niet dood, of Aktaion roept de kentaur aan met de naam “Vader Cheiron”. En vader Cheiron legt de laatste hand aan het standbeeld van zijn pupil. Zolang Aktaion nog in de ban van Simaetha was, stelde hij Artemis boven haar, maar Timandra op de laatste plaats. Daar komt verandering in, – door een toeval? Door opzet van Cheiron? Timandra raakt door een adderbeet gewond, en het is Cheiron die haar geneest: op dat moment beseft Aktaion, hoezeer hij van dat meisje houdt: “Aktaion had men nog nooit zo bewegelijk en verliefd gezien.” (p. 64). Maar aan de vooravond van het huwelijk, op het herfstfeest, beeldt hij zich in, dat hij Timandra aan Cheiron verliezen zal: “En niet omdat hij haar niet liefhad, of aan iemand anders de voorkeur gaf, verheugde hem dit, maar omdat zij, als schoonste, te dicht dreigde te groeien tot bij de allerschoonste, die hij niet kende”. (p. 86). En daarmee is Simaetha naar de laatste plaats verhuisd! Cheiron hoeft eigenlijk zoveel niet meer te doen, om zijn leerling daar te krijgen, waar hij wezen moet… Men kan zich natuurlijk afvragen, wat liefde betekent voor Aktaion, – houdt hij van Timandra? Jawel, maar op zijn manier. Op de manier van de Steenbok, die immers koel is, en in zijn liefde en in de keuze van een levenspartner berekenend. Dit teken opent niet de weg naar liefde en genegenheid – wél naar functies en achting. “Bijna was hij (=Aktaion, CN) Timandra dankbaar dat zij gestorven was om hem met dit verlangen (naar de godin, CN)
[p. 19]
alleen te laten” (p. 161). Cheiron hoeft alleen maar profijt te trekken, van deze eigenschap van Aktaions sterrenbeeld… De loswikkeling uit de moederband3 (en het seksuele) is nu mogelijk, ten eerste door de zinnebeeldige “vernietiging” van Simaetha nadat zij faalde in haar toverij, ten tweede, door een plaatsvervangend idealiseren over een reeks van steeds abstracter wordende gestalten. Al in de hut van Simaetha, vóor de bezwering van de godin, stelt Aktaion zich Artemis voor, – “niet als de schoonste, maar als de vreemdste, de verste, en dit stond al bijna gelijk met de bekentenis, dat haar gestalte onvoorstelbaar voor hem was.” De Artemis van Simaetha en van Jolkos is een ándere, dan deze van Aktaion! Mocht deze laatste al ziek of maanziek zijn geweest, hij is dat niet gebleven! De reeks van vrouwengestalten, hierboven bedoeld, is deze: Artemis conform Simaetha – Timandra als bruid – Timandra na haar dood: als “idee” – Artemis als de belichaming van het ewig Weibliche. Aktaions klim omhoog verloopt trapsgewijs, op natuurlijke wijze: hij neemt niet met éen sprong het allermoeilijkste.
Ik kom, nu ik de betrekkelijkheid van Aktaions maanziekte heb aangetoond, op Cheiron terug als “metamorfose” van Nietzsche. Teneinde zijn pupil voor zich te winnen, aarzelt hij niet koning Aristaios alle eer te geven. Hij bindt daardoor zowel Autonoë als Aristaios aan zich; bovendien bindt hij de bevolking van Jolkos aan zich en aan hun vorst. Zijn welgezindheid ten aanzien van het koningshuis verschaft hem ook de politieke steun van de priesters. Zijn leugens, – altijd van opbouwende aard (en daardoor tegengesteld aan het verwoestende van de leugens van Christelijke aard – deze kwalificatie is afkomstig van Nietzsche), plaveien zijn weg. Hij pakt het grote werk met onbevangenheid en cynisme aan. Om zichzelf te behouden, geeft hij de middelmatigen moed, neemt hij ze in bescherming. Hij treedt hier op als Uebermensch: “In mij heb je veeleer een natuurlijke eenheid te zien tussen mens en paard, geboren uit een hogere nieuwsgierigheid van de een voor de ander. De mens wilde het dier beter leren kennen, waar hij tot nog toe alleen maar voordeel van trok, en het dier besloot na te gaan of het de mens met enig recht als zijn meester mocht beschouwen” (p. 51). Maar er komt een breuk in deze eenheid van geestelijk en zintuigelijk leven. Zozeer had hij ernaar gestreefd het huwelijk van Aktaion en Timandra te bewerkstelligen, dat de onderhelft nog grondiger het tegendeel bereiken kon. Dan ontstaat de scheiding tussen mens en dier, brein en instinkt. De zuivere bedoeling –
[p. 20]
het Apollinische – legt het tegen het Dionysische af. Hier is het keerpunt in het leven van Cheiron. Zijn hoop Aktaion tot heerser op te voeden, waarna de paardmens zelf nog jaren lang genieten kon van wijsheid en gemoedsrust, is de bodem ingeslagen. Al zijn discipelen verliest hij: koningshuis, priesters, het volk van Jolkos, Aktaion zelfs! Alleen, teruggetrokken van de wereld, filosofeert hij verder, – werkend aan Aktaions beeld. Van dit moment af is niets meer contingent: voorbeschikt is de dood van Aktaion, van Cheiron. De vergoddelijking van de eerste, de uitwissing van de laatste. En Cheiron werkt daar ook aan, plichtsgetrouw.
Aktaion heeft, tijdgelijk met deze ommekeer, ingezien dat Simaetha’s religie even leugenachtig is als die van zijn moeder: hij scheert ze in feite over éen kam, nu. Maar daarmee is Artemis zijn ziel niet uit! Integendeel. Hij strijdt alleen niet langer voor een ideaal: hij strijdt voor een voorrecht: voor het privilege van haar te zien! Hiermee geeft hij de antieke deugd, die van de maanreligie, een nieuwe impuls. Zij werkt daardoor als iets dat verboden is. Dat lokt de geraffineerden en maakt hen nieuwsgierig. De slaven die Aktaion in ballingschap volgden: vormen zij de nieuwe élite niet? Hun deugdzaamheid werkt als “kwaad”. “De deugd heeft het kleed van de immoraliteit aan, en is daardoor gerechtvaardigd,” zegt Nietzsche. Aktaion heeft de oude waarden ongeldig gemaakt, en nieuwe geschapen. Hij heeft de veelheid der zielen in éen borst, en die tot anarchie konden leiden, bedwongen, toen éen hartstocht – die voor Artemis – meester werd over alle andere: de terugkeer naar de “gezondheid” – van Nietzsche! Alleen de allerhoogsten onder het teken Steenbok, zegt mevrouw Burgers, “laten hun doel met de waarheid samenvallen”. En ook zegt zij: “Eén van de sprookjes, die ons veel omtrent Capricornus vertellen, is dat van Roodkapje. Zij is het symbool van de “aarde”, van Capricornus () en de jager is Sagittarius, de idee, die haar redt”.
Tenslotte: is Aktaion een Dionysisch type? Vestdijk heeft waarschijnlijk wel enkele punten met Nietzsche gemeen in wijsgerig opzicht. Maar het Dionysische spreekt Vestdijk niet aan: hij voelt, zoals men weet,4 veel meer voor het Apollinische. Mijn vraag wordt dan, anders geformuleerd, – met welke Artemis hebben wij te maken? met de Dionysische van Jolkos en Simaetha, of met de zuster van de zon? Bij het laatste gesprek dat Cheiron met zijn pupil voert, doet zich de volgende wisseling van
[p. 21]
woorden voor: “Hoe lang zal ik het jagen (op Artemis, CN) nog volhouden, vader Cheiron?” “Tot de zon en de maan zich verenigen om je te verblinden” (cursivering aangebracht, CN). Het lijdt geen twijfel, of we hebben met een Olympische godin van doen. Maar dan is Aktaion een Apollinische natuur! Het Dionysische, het hert, is voor de honden: Aktaion heeft zich ontwikkeld van een “metafysisch” type naar het “mystisch-introspectieve”. Op zijn alleronverwachtst heeft Cheiron zijn grote werk tot het meest bevredigende resultaat weten te voeren!
Slotopmerkingen
Cheiron als alweter, of bijna-alweter, is nog op dit punt met Nietzsche te vergelijken, dat deze meende de geschiedenis van de mensheid “onder eeuwigheidsaspect” te kunnen zien. Hij vergaloppeerde zich. Zoals Cheiron zich vergaloppeerde – als alweter. Het lotsontwerp, dat Cheiron voor zich en voor zijn pupil in petto had, brak, toen het paard het van de mens won.
Aktaion bereikt in zijn onbedoelde zelfvernietiging zijn zelfvervolmaking. In dit opzicht is hij met Ter Braak te vergelijken. Die jacht, die ontmaskeringsdrift: de schrijverij, is geen tijdverdrijf, maar passie. En éen van de beroerde soort, die de adept tot slachtoffer maakt. En tot een ster verhoogt.
Toen Ter Braak de dood had gevonden, vereerde Vestdijk de nagedachtenis aan zijn vriend met dit boek, waarvan het slot, in de vorm van een novelle al geschreven was. Het boek had als roman niet eerder geschreven kunnen zijn; wanneer iets duidelijk is, dan dit: dat ook hier de historiciteit van het moment doorslaggevend was, en niet de idee om een pedagogische roman te schrijven, conform beginselen die uiteen gezet zijn in hoofdstuk 9 van De toekomst der religie. Vestdijk bestreed in deze roman de houding van hen, die in de ogen van Nietzsche “slaven” zijn en toont de voortreffelijkheid van hen, die daar boven uit rijzen door natuurlijke gaven, of door strijd. Daarom kon deze roman naar de inhoud een pedagogische (lees: religieuze) roman zijn en een allegorie naar de vorm. Aan Theun de Vries schrijft Vestdijk in brief 61: Ik zal “een steeds scherper en meedogenlozer realisme nastreven, met een voorliefde voor
[p. 22]
het irrationele als “onderwerp”, waarmee de ratio zich meten kan. En de menselijke domheid zal nog wel een bestrijder in mij vinden, vermoed ik, – een soort psychologische kritiek, zoals die in mijn “historische romans” misschien het duidelijkst (zij het in vermomming) in Aktaion verwezenlijkt is.”
Leiden, 21 – 25 februari 1982.
- Zie Essays in duodecimo, le druk, p. 114. [↩]
- Zie Vestdijkkroniek, nr. 26. [↩]
- Nietzsche noemt in Zaratoestra de 3 trappen die de mens in zijn ontwikkeling doorloopt: onafhankelijkheid van autoriteiten en meesters; het zich losmaken daarvan; het komen tot eigen waarden en het bereiken van het doel.
In de roman Aktaion onder de sterren stemmen deze drie fasen overeen met de hoofdstukken: De meesteres; Toverij in de geitenstal; Artemis.
Bovenstaande ontwikkeling stemt grosso modo overeen met de trapsgewijze losmaking uit ouderbanden, zoals die door Vestdijk wordt bedoeld in zijn De toekomst der religie. [↩] - Martin Hartkamp, ‘Vestdijks Ode aan Apollo’; Vestdijkkroniek; sept. 1975, p. 15-30. [↩]