Hoofdstuk XV

Bron: Tropische jaren, Uitgeverij De Prom, Baarn 1986, p. 93-98.

[p. 93]

Restaurants, cafés, bioscopen, theaters, nachtclubs en hotels, alles waar een westerling behoefte aan heeft, is bij elkaar gebracht rondom het drukke en moderne uitgaanscentrum van de stad, het Taksimplein.
In een van de tenten daar hadden we goedkoop iets gegeten. Nu zaten we in de avondzon op het dakterras van een café met een drankje. Gedachteloos zocht ik in mijn jaszak naar mijn pakje shag. Ik vond het wel, maar ik miste toch iets – wat was het?
Ik versteende.
‘God, Narda, ik heb de beurs in dat eethuis laten liggen.’
‘0, handig,’ zei ze met iets van opwinding. ‘Daar hoef je dan niet meer naar te zoeken.’
‘Maar diefstal komt hier zo weinig voor,’ zei Mr. Edip. ‘Meestal zijn we eerlijk en beleefd.’ Hij wees op een tekst die op een spandoek over een weg naar het plein was gespannen. ‘Maak iets moois van je ramadan,’ begreep ik dat daar staan moest.
Zonder veel hoop snelde ik de straat op, naar het restaurant. En werkelijk, de kelner hield de beurs op toen hij me zag. Hoe scherp steekt deze trotse eenvoud toch af tegen de verwekelijking en het zinnelijk smachten van sultans, hovelingen en odalisken, dacht ik zonnig. Ik bedankte hem met enige gulheid. Terug bij het café waar we zaten, hield een slechtgeschoren man met een bloeddrukmeter me staande. Ik was al aan veel gewend geraakt hier. Aan schoenpoetsers, aan verkopers van water en thee. Aan karretjes met alle soorten van inheemse broodjes en banket, aan karretjes met reukwater, aan tafeltjes met tikmachines, waar de analfabetische klant de eigenaar een briefje kon dicteren – aan een huisbaas, een minnares…
Maar een bloeddrukmeter?
Hij bood me zijn diensten aan. Hij had kijk op bezwete en roodaangelopen klanten. Ik weet werkelijk niet wat het was, maar hij ontroerde me, deze heelmeester. Terwijl hij

[p. 94]

de luchtzak om mijn bovenarm volpompte, zoog een tegengestelde kracht me juist naar een luchtledig toe, waar je alleen nog peinzen kunt, over alles, over niets. Op dat laatste komt het meestal neer. Een kat schiet mauwend voorbij, denk je, terwijl het ook gebeurt. Adam benoemt de dingen. Of God, wie is het? De zon verdwijnt achter een gevel, zeg je, en verdomd, het gebeurt. Hier en daar gaat het licht aan. Er is hier een razende drukte. Maar in mij is stilte, al perst het bloed zich door mijn afgeknelde arm, al pompt het hart, al duizelt het mij van de kleuren die rozen maar hebben kunnen – kleuren, die hier door neonletters in de kobaltblauwe hemel worden gesmeten en weer teruggenomen.
Hier wordt een visioen geboren, dacht ik, en ik begon me alvast een voorstelling te vormen van een armoedige pergola, gevormd door uitgehangen wasgoed over een steegje, waaronder vrouwen liepen in hun blote kont, met billen die biggelden als tranen bij het gaan – zo week, zo warm en doorschijnend. Soldaten bewaakten hen, het geweer in de aanslag…

Toen klonk er een snerpende claxon, gevolgd door het godsliederlijk gevloek van de chauffeur.
Weg was het visioen.
En de luchtzak liep leeg. De uitslag van het onderzoek was zo gunstig als een roodaangelopen, bezwete vijftiger maar wensen kon. Ik bedankte mijn weldoener met wat geld.

Op het terras hield ik de beurs op.
‘Zie je wel?’ zei Mr. Edip tevreden. ‘Al geloof ik mijn ogen niet.’
Ik vertelde van de bloeddrukmeter en van de eraan verbonden emotie, de raadselachtigheid ervan, en dat ik er toch iets van herkende, iets van de verlokkingen van het déjà-vu.
‘Een landschap dat je voor het eerst ziet, maar ook een haarlok, een geur en een melodie hebben dat. Ze ontvonken iets in je ziel, als je die hebt, en opeens ben je daar: bij dat uitzicht, dat meisje, die keuken bij de put…’
‘De listen van de verloren tijd,’ zei Mr. Edip. ‘0, voor ieder zintuig heeft le temps perdu wel een wekker. Hij haalt

[p. 95]

je zo graag naar zich toe, en niet ter wille van jou, dat meisje, je moeder of je baboe. Hij slokt je op en spuugt je weer uit in een postuum bestaan. Vooruit, zegt hij, schrijven zul je.’
‘Het is je reinste fetisjisme,’ zei Narda. ‘Naaldhakken, kousen, jarretelgordels: als je daar eenmaal aan verslaafd bent, doet de dame die erbij hoort eigenlijk allang niet meer mee.’
‘Ja,’ vulde ik aan. ‘Juist wanneer je gelooft dat haar wezen het jouwe raakt, is ze het verst van je verwijderd. Daar kun je mooi of aardig over schrijven, een vrouwenschoen onder de divan, een meisjestas op een station. Over de ellende ervan, voor wie eraan verslingerd is, over hun tragiek. Maar weg is weg. 0, ik hou er niet van je in visioenen te verliezen…’
‘Maar je doet niet anders,’ riep ze verwijtend.
‘Omdat dat me in leven houdt,’ antwoordde ik, schreeuwend zowat.

Die claxon!
Ik had me, door handelsgeest gedreven, in het bezit gesteld van een claxon en een accu: dingen die Boeléh graag wilde hebben, en die hij ook dik betaalde, toen hij bij een hanengevecht een weddenschap had gewonnen. Hij monteerde de claxon op het stuur van zijn fiets en borg de ermee verbonden accu in de zijtas.
‘Kom,’ zei hij, ‘we gaan eens op avontuur.’
Er werden in Batavia nogal wat gebouwen door schildwachten bewaakt, die onder het brullen van een leus het geweer moesten presenteren wanneer er een officier voorbijkwam. De komst van zo’n man, altijd in een auto, werd door de chauffeur met een stoot op de claxon aangekondigd. Dan zag je hoe zo’n wacht alvast in de houding ging staan, om op het moment suprème van zijn kadavergeest blijk te geven. Wij wilden van deze reflexen een beetje plezier hebben, en zo stapten we in de stilte van de beginnende avond op de fiets.
Bij een of ander militair bureau, er was in de verste verte van enig verkeer geen sprake, liet Boeléh de claxon loeien. Onmiddellijk volgde er een brul en sprong de schildwacht in de houding. Zonder naar de man te durven kijken en

[p. 96]

met een over het stuur gebogen hoofd, rood van het ingehouden lachen, reden we hem voorbij.
‘Leuk, hé?’ zei Boeléh, toen we uit het zicht waren. ‘Maar nu moet jij eigenlijk een eindje achter me rijden, om precies te zien wat er gebeurt,’ stelde hij voor.
Toen we in de buurt van een kazerne kwamen, riep hij: ‘Let op!’ en spurtte weg. De claxon. De brul. Ik reed heel langzaam en zag hoe de schildwachten – er waren er twee – in de houding sprongen. Maar er kwam niets. Geen auto. Een minuut verstreek, een eeuwigheid. Voorzichtig keek de dichtstbijzijnde soldaat over de schouder. Niets. Ongeloof. Verbazing. Niets. Toen ik met een uitgestreken smoel voorbij wilde rijden, deed hij een stap naar voren en hield me aan.
Wie ik was? – Leo de Brauw.
Waar ik woonde? – In de Derde Straat.
Hoe oud ik was? – Vijftien sinds een week.
Waarom ik dan niet in een kamp was opgesloten? – Vanwege het Duitse bloed.
Waar mijn papieren dan waren?
‘Ik heb ze helaas niet bij me,’ zei ik.
Had ik dan wel een claxon gehoord?
‘Ja, hé – nou u het zegt… Vreemd.’
Waar ik dat ding dan verborgen hield?
‘Mijn hemel, u denkt toch niet dat ik, een halve Duitser, een bondgenoot…’ Maar ik dacht: Waarom ben ik toch weer de lul?
Ik moest mee naar de wachtcommandant. Mijn fiets werd even bekeken. Ik werd gefouilleerd. En intussen hoopte ik maar dat Boeléh laf genoeg zou zijn om zich mijn lot niet al te zeer aan te trekken. Ik kon alles gebruiken, behalve misplaatste solidariteit.
Alles werd nog een keer gevraagd en ook genoteerd dit keer: wie ik was, waar ik woonde… Ik moest te voet mijn paperassen halen: de fiets bleef daar als onderpand.
‘Maar dan ben ik nooit voor de avond terug,’ zei ik.
Ik kreeg een verlofpasje.
Ik liep de straat uit, aan het einde waarvan Boeléh op me wachtte.
‘Hoe was het?’ vroeg hij, schuldbewust, maar we konden ons lachen niet inhouden.

[p. 97]

Thuis vertelden we het verhaal. Mijn moeder schreide, Ria zweeg, maar moest misschien toch lachen, tante Anna tikte op haar voorhoofd en Carla keek alleen maar even. ‘Ik krijg wat van jou,’ riep mijn moeder in wanhoop. ‘Ze schieten je nog eens overhoop. Kom, we gaan er samen heen.’
‘Nee,’ zei ik. ‘Jij hebt geen pas.’
Dat was waar.
‘Had dan een ander adres opgegeven,’ zei ze onpraktisch. ‘Wat kan jou die rotfiets toch schelen. Die brengt alleen maar ongeluk, eerst met die bel en nu met zo’n toeter. Straks verzin je nog een stoomfluit.’ Maar daar moest ze toch zelf ook wel om lachen, o – eventjes maar.
Ze had wel gelijk, mijn moeder. Maar wij hadden eenvoudig een afkeer van knuppelzwaaiers. Ons instinct zei, dat je alles wat met petten en pakken te maken had, met een beetje scherts en wat zelfvertrouwen tegemoet kon treden. Dat je de gein waarmee je protesteerde, voeden kon met de ernst waarmee zij zich aan hun slavernij onderwierpen.
Op de fiets van Boeléh, nu zonder claxon, ging ik met mijn papieren terug. Het was donker geworden, griezelig donker, vanwege de verduistering. En stil, bladstil, vanwege de avondklok. Ik reed zo’n beetje op de tast de goede richting uit: je zag werkelijk geen hand voor ogen. Voor ik het in de gaten had, hielden schildwachten me aan – hun wreed geslepen, zacht glanzende bajonet op mijn keel. Zo plotseling doemden ze op uit de duisternis, en zo dreigend kwam hun zwijgen op me aan, dat het angstaanjagend had moeten zijn. Maar hoe angstaanjagend, hoe onvergetelijk dit moment me ook toen al leek, onvergetelijker nog was de sensatie van volstrekte onverschilligheid, die je dan even onverwacht overvalt. Ik had eenvoudig geen gevoel: geen zenuwen, geen droge mond, geen gebrek aan adem, geen lijkkleur of blos, geen kloppingen in de keel. Niets. Absolute gevoelloosheid, die past bij iemand die niet meer voor- of achteruit kan en ook geen kans ziet om in elkaar te krimpen.
In het dierenrijk houden sommige dieren zich als ze zich bedreigd voelen, bewegingloos dood: dat gevoel.
In het korte weerlicht, dat een vogel even wekte, zag ik

[p. 98]

een gezicht. Een tokèh riep zijn naam, vijf, zes, zeven maal in de nacht.
Als een robot overhandigde ik hun mijn pas. Geen groet, geen woord. Geen lafbek, geen held. Alleen maar ik, van steen onder de sterren. En zij, de machthebbers, ook van steen.

Plaats een reactie