Over: Willy Roggeman, De ringen van de kinkhoorn, Nijgh & Van Ditmar, ‘s-Gravenhage, Rotterdam, 1970.
In het voorwoord van zijn nieuwe bundel essays, De ringen van de kinkhoorn, legt Willy Roggeman er de nadruk op dat zijn opstellen ‘creatieve’ essays zijn. Ze ontstonden zoals proza of poëzie zouden hebben kunnen ontstaan. Zijn opmerking is juist. Zodra we niet meer alleen geïnteresseerd zijn in wat een essay te bieden heeft, maar ook nog vragen hoe de stof wordt gepresenteerd, zijn we in de buurt van het essay met persoonlijke inslag, dat Roggeman het creatieve noemt. Formele kwaliteiten wijzen altijd op een zekere mate van subjectivisme. Een leerboek is in de regel geen essay – een essay hoeft zo kleurloos als een leerboek in de regel is, niet te zijn. Over de vraag of iemand zijn leven tot een gedicht kan maken (p. 184) zullen we ons het hoofd maar niet breken, want interessanter dan die vraag is deze waarom Roggeman de afstand tussen de ‘ikzegger’ in een tekst en de auteur van die tekst zo breed uitmeet, dat hijzelf het woord ‘ik’ zoveel mogelijk uit de weg gaat – zelfs daar waar hij zich direct tot zijn lezer wendt (p. 7).
Maar wie vallen er anders samen in het ene woordje ‘ik’ op die bladzijde als het de ikzegger in de tekst en de auteur ervan niet zouden zijn? Het geeft iets krampachtigs om terwille van de methode voortdurend te moeten wijzen naar ‘de lezer’, namens wie door de essayist gesproken wordt, ofschoon die essayist dat er helemaal niet bij zegt; ja, het integendeel methodisch voor de lezer verborgen houdt, dat die door een retorische truc op het standpunt van de essayist wordt geplaatst.
Vanwege het probleem woorden als ‘ik’ (mij, mijn) te willen vermijden, wellicht ook vanwege het ‘yinyangprincipe’ (waarover aanstonds meer) voert Roggeman voor de tegenhanger van ‘ik’ het begrip ‘fenotype’ in – bijvoorbeeld: “De lezer is gevangen door de originele obsessie van het fenotype Achterberg” – een onromantische term die een karakter vastnagelt op een stereotype structuur, en die derhalve de auteur van zijn eigen realiteit (als dichter en als historische wezen) vervreemdt. Dit om een paar bezwaren tegen een anti-individualistische (collectivistische) literatuurbeschouwing in het geding te brengen. Maar inmiddels blijven Roggemans essays in hoge mate persoonlijk, het meest opzichtig nog in de dagboeknotities Onlyrisch cahiertje, waar men tegenover 35 malen ‘ik’ slechts 13 keer ‘de lezer’ aantreft – een verhouding die in bijv. het essay Nietzsche-ideeën bij Benn in het voordeel van de lezer uitvalt (5:3). Men ziet hoe formalistisch men buiten het dagboek worden kan, al is het waar, dat ook dit Benn-essay ‘persoonlijk’ blijft, aangezien het immers zo bleek te zijn, dat ‘de lezer’ een plaatsvervanger is voor ‘ik’, en dus ook ‘ik’ is.
Ik werd niet het meest getroffen door een van Roggemans essays, maar vooral door het profijt dat er van het slingermechaniek tussen tegenstellingen, dat Roggeman de yinyangschommeling noemt, te trekken valt.
Welk boek hij ook tot onderwerp van zijn essay maakt, altijd ziet Roggeman kans karakteristieke tegenstellingen bijeen en in evenwicht te brengen.
Benn, in 1933, ziet in Nietzsche een les in de eugenetiek; Benn, in 1940, ziet in Nietzsche een stijlschool, een methode om het nihilisme te boven te komen – niet in de fysische realiteit dit keer, maar in de kunst.
Heel boeiend, heel overtuigend trouwens, maar teveel ruimte eisend om het hier ook maar kort weer te geven, is Roggemans toepassing van de theorie van Harald Weinrich (Tempus – Besprochene und erzählte Welt); de ondertitel alleen al zet yinyang op de schommel!) op de roman Mijn levende schaduw van Paul de Wispelaere.
Die theorie speelt ook nog een rol in het opstel Marginalia bij Martin du Gards “Les Thibault”, dat ik niet ken.
Een schrijver die Roggeman door en door blijkt te kennen, zoals uit de aan de titel toegevoegde jaartallen – 1953/1965 – blijkt, is Franz Werfel.
Dit essay Werfeliana (samen met dat over De Wispelaere) behoort wel tot het beste dat de bundel bevat – overigens niet omdat ik een zwak zou hebben voor Werfel, want zijn werk ken is slecht, niet omdat Werfels werk nu eenmaal klaar lag voor een proef met het yinyangbeginsel, maar omdat het Roggeman is die de proef ook feilloos nam.
Over Onlyrisch cahiertje kan ik kort zijn. De yinyangweegschaal is hier wat uit het evenwicht geraakt, en slaat iets in de richting van het vooroordeel. Natuurlijk is het waar dat er in Nederland geen bundel als Oostakkerse gedichten geschreven werd. Maar het werd er uitgegeven, en ten andere, om het evenwicht te herstellen: waar is de Vlaming die Apocrief naar de kroon steekt? Erik van Ruysbeek wordt tegen Albert Bontridder afgewogen en te licht bevonden. Daarentegen wordt Bontridder teveel eer gedaan in vergelijking met Bert Schierbeek, die heus wel met een beter fragment voor de dag had mogen komen, dan Roggeman voor hem heeft opgediept. Van deze opstellen is dat over Hans Verhagen veruit het aardigst, dat over Achterberg het minst noodzakelijk. Hoezo, trouwens, zou Achterberg aanspraak mogen maken op de benaming ‘lyricus’? Zijn genre is episch noch lyrisch. Vestdijk zou het terecht ‘plastisch’ hebben genoemd. Een ‘plastisch’ dichter dus.