[Geen titel]

 

Bron: Informatief Bulletin (‘Gele vellen’), Lodewijk Makeblijde College, Rijswijk (Z-H), 12e jrg., juni 1981.

In ’57 publiceerde Harry Mulisch de verhalenbundel De versierde mens. ‘Een fantastische bundel’, zei de kritiek.
‘Het is niet moeilijk om in Nederland een schrijver van belang te zijn’, schreef Mulisch later. ‘Maar ik ben liever niets naast Dostojewski dan “iets” naast de klungels, die hier voor grote schrijvers doorgaan’.
Het boek dat ik noemde is dan ook meer dan alleen maar fantasie. Het is de scherpe analyse van een nieuw soort mens, waarvan hij het bestaan voorzag, en die zich in onze dagen steeds nadrukkelijker manifesteert.

In tal van gesprekken door collega’s gevoerd, in de lerarenkamer, in onderonsjes tijdens de surveillance in de kelder, in kamertjes of klasselokalen, kun je telkens weer de stelling horen, dat er geen of hoogstens een klein verschil bestaat tussen de scholieren van vandaag en die van gisteren, van tien of twintig jaar geleden.
Wanneer ik terugdenk aan de onderwijsdag van dit jaar, en dan speciaal aan die lezing over Piaget,1 dringt éen moment zich aan mij op met een levendigheid, die een feit verheft tot de rang van een gebeurtenis.2 Het gaat om de kwestie of scholieren van toen intelligenter waren, dan deze van nu. Tussen Lucien en de spreekster van die ochtend ontwikkelde zich een gedachtenwisseling, die mij deed vermoeden, dat hier twee onverzoenlijke dogma’s werden verdedigd. De kwestie is onoplosbaar, schreef ik. De vraag moet anders worden gesteld, denk ik nu.
Zijn de scholieren van nu mogelijk op een andere wijze anders dan die van toen?
Zij, die zeggen van niet, hebben dan ongetwijfeld dezelfde vooruitziende blik van Mulisch gehad, en ik, helaas, behoor niet tot deze groep.

Wie of wat is de Versierde Mens? Hij is de mens, die geen ziel meer heeft. De mens die zijn ziel heeft ingeruild voor uiterlijker zaken: voor batterijtjes, transistors, lichtjes, uitlaatpijpen, valhelmen. Hij is de mens die met zijn achterwerk op een vat benzine gaat zitten en dan op wonderbaarlijke wijze weg zweeft, God weet waarheen, maar met dit ene, vast doel voor ogen: te belanden op de plaats van bestemming, nog voor hij goed en wel vertrokken is.
‘Mijn uitlaat is kapot’, zegt de Versierde Mens. Hij is een misgeboorte: een mens, nee! een kind met een uitlaatpijp! Zijn stem is een microfoon, zijn oor een box, zijn hand een richtingsaanwijzer. Hij is de techniek zelf. Bijgevolg is hij te programmeren. Te programmeren volgens de nieuwe zedeleer, die zegt dat je niet anders moet zijn dan anderen, die immers ook achter opgedrongen idolen aanjagen, met dweepziek oog, met vissebloed in het hart, en met groeven in de hersens, glad als craquelé.3 Eender zul je zijn, tenzij je je begeleiders in de gordijnen wilt jagen en de identiteit van de school in de problemen. Eenheidsworst vereenvoudigt. Ook als je die onder de naam van de Pluriformiteit laat dopen.

CN


  1. Zie Memoriaal VI uit deze jaargang over ontwikkelingspsycholoog Jean Piaget. []
  2. Vergelijk: ‘(…) op de dag dat ik besloten had de herinnering te bewaren aan belevenissen die feiten verheffen tot de rang van een gebeurtenis’. Hedendaagse kunst, Liefde, wat heet!, p. 32. En: ‘De vraag is, of ons leven gekenmerkt wordt door zijn genese, of door zijn gerichtheid op het onbekende. Dit probleem stelt Vestdijk keer op keer aan de orde in zijn werk. Op zo’n snijpunt zich bevindend, verscheurt Leroy (uit De ziener) zijn postzegelalbum. “Zoiets doe je niet,” denkt hij ervan. “Nog niet als je je leven ermee redden kan”. Maar hij doet het. Statistiek noch natuurwet weerhoudt hem: hij had blijkbaar iets méér te redden dan zijn leven alleen… Dit is het, denk ik, dat bij Vestdijk telt: het onverwachte, die plotselinge omslag in een karakter, die met alle determinisme spot en die in hoge mate de stilistische waarde van zijn werk uitmaakt. Het onvoorspelbare promoveert een feit tot een gebeurtenis.’ Determinisme en contingentie, p. 24. []
  3. Vergelijk: ‘Deze mens is zijn ziel kwijt, en als hij er een wenst te dragen, dan maakt hij er zich een, uit batterijen, transistors, weerstanden, meters en lichtjes: hij is de versierde mens. Hij is het allang vergeten, dass man das Wort Laboratorium aus Labor (Arbeit) und orare (beten) zusammengesetzt glaubte, zoals Hocke zegt. Hij is de ondergang van deze wereld, en alleen de restauratie van dit oorspronkelijk laboratorium – dit wederzijds elkaar opheffen van Practica door theoria en van theoria door Practica, dit huwelijk van lichaam en geest, kan hem van de aarde verdrijven en de waan wegnemen, die hij over het wezen der dingen heeft gelegd.’ De zevensprong, p. 212. []
>
< Memoriaal

Plaats een reactie