Over: S. Vestdijk, Albert Verwey.
[p. 44]
Vestdijks studie Albert Verwey en de Idee, die in 1939 verscheen, geeft niet alleen inzicht in de poëzie en de werkwijze van Verwey, maar werpt ook een helder licht op Vestdijks eigen manier van dichten. Onze behandeling – heel kort – van deze studie staat in dienst van onze nieuwsgierigheid naar Vestdijks poëzietheorie en -praktijk.
Toen Verwey een bloemlezing uit het werk van Vondel wilde maken, kwam hij tot de slotsom dat geen enkele artistieke uiting op zichzelf kon staan. Er vielen immers noodzakelijk hiaten in de verzameling die Verwey bijeen las, waardoor hij zonder het te willen, onrecht deed aan Vondels werk. Zo ontstond bij Verwey de gedachte dat het kunstwerk van een dichter beheerst werd door een beginsel, dat hij de Idee noemde. Volgens hem vertoont de poëzie een architectonische opbouw: de strofen vormden een gedicht, zoals de gedichten een bundel, en de bundels een oeuvre vormden. Verwey las en waardeerde een bundel (resp. een gedicht, resp. een strofe) niet om de waarde die het op zichzelf had, maar om de functie die het vervulde als verbinding tussen voorgaande en volgende bundels (resp. gedichten, resp. strofen).
Zijn opvatting vond bestrijders, o.a. in Van Ostaijen, Nijhoff en Marsman, die bij het maken van een gedicht de sensatie hadden ondervonden, dat het vers zich reeds “na twee regels aan zijn menselijke oorsprong ontrukte en de eigen eigenzinnige baan nam”, zoals Marsman, zei. Dat het organisch groeide uit zijn eigen materiaal, zoals Van Ostaijen betoogde; daarom kon het ook niet causaal verbonden wezen met iets dat eraan voorafging of dat erop volgde.
De lijn die Verwey zag, de “ontwikkeling”, loste bij deze moderne dichters op in een aantal “punten” zonder samenhang. Vestdijk verenigt in zijn opvatting beide theorieën. Volgens hem is een gedicht altijd de uiting van een “persoonlijkheid”, – van iemand. Is hij het dan al eens met de nieuwe inzichten, dat een gedicht op en om zichzelf gelezen moet kunnen worden, niet minder is hij ervan overtuigd dat zo’n gedicht via de persoonlijkheid van de dichter in verbinding staat met andere uitingen in poëzie van die dichter. Hoezeer het gedicht bij Vestdijk ook op en om zichzelf te lezen is, het werd beïnvloed door een vorig en het beïnvloedt een volgend. Het verschil met Verweys opvatting is, dat Verwey meende het dichtwerk hiaatloos te moeten geven. Hij moest daarom alle gedichten publiceren in de volgorde van hun ontstaan
[p. 45]
(al heeft hij natuurlijk lang voor hij dichten ging vastgesteld op welke plaats in de cyclus ieder nog te maken gedicht zou komen te staan). Vestdijk gaat uit van het standpunt dat de reeks wel degelijk hiaten vertonen mag. Hij zag zich niet gedwongen de chronologische volgorde in acht te nemen; bovendien kón hij “mislukte” gedichten zonder enig gewetensbezwaar uit de reeks nemen. Men kan stellen, dat Verwey het zich feitelijk onmogelijk maakte ooit een bloemlezing samen te stellen, terwijl Vestdijk zelfs uit het werk van Verwey een bloemlezing zou hebben kunnen maken (wat hij misschien ook wel deed in zijn studie over Verwey).
Zijn ideeën zijn waarschijnlijk makkelijker te verdedigen dan die van Verwey of van de toenmalige modernistische dichters. Dat laatste blijkt uit hun praktijk: hadden zij hun opvatting erg serieus genomen, dan zou het ze onmogelijk geweest zijn zelf nog eens met “reekspoëzie” voor de dag te komen, als bv. een bundel Tempel en kruis (van Marsman) of Nieuwe gedichten (van Nijhoff). Hét argument tegen Marsmans hierboven geciteerd denkbeeld geeft Vestdijk in de slotwoorden van het essay “Filosofie der metafoor” (uit Essays in duodecimo): “De leiding bij het denken behoort de gedachte te behouden; niet het begrip, niet het woord, al is dit laatste een onontbeerlijk hulpmiddel. Wie de taal zelf laat denken, krijgt (zoals de tovenaarsleerling uit Goethes Der Zauberlehrling, RC) met een dolgeworden bezem te doen.” De compositie van Tempel en kruis doet inderdaad vermoeden, dat daar de leiding niet bij het woord maar bij het overleg berust heeft.
Van zijn ontdekking dat Verweys mooiste en beste gedichten toevallig deze zijn, die het persoonlijk gevarieerde mythologische symbool tot onderwerp hebben, heeft Vestdijk in de bundel Gestelsche liederen veel profijt getrokken. Geen gedicht staat erin, of het is op een al dan niet uitgesproken mythe betrokken – wat inderdaad bewijst, dat zeker in deze poëzie de “persoonlijke” uiting de projectie op een mythe is.
Mythologie is een complex van verhalen, die voldoen aan de voorwaarde, de band tussen het persoonlijke en het algemene te bewaren. Zodat ieder op een mythe gefundeerd gedicht even “universeel” als “individualistisch” gekleurd is. Vestdijk definieert de mythologie als het algemeenste waartoe men in de persoonlijkste verhouding staat. Algemeen: door de gewilligheid waarmee de mythologie zich tot de meest uiteenlopende interpretaties leent en doordat ze gemeengoed is; persoonlijk, doordat men (in dit geval: de dichter) die interpretatie kiest die het best ligt, en door het feit dat een verstandhouding mogelijk is
[p. 46]
tot een traditie, die zich met de huiselijkste aandoeningen verbinden laat.
In Albert Verwey en de Idee toont Vestdijk dat de structuurgedachte, die de gedichten aaneenschakelt tot een reeks, en de mythologie elkaar op de gelukkigste wijze schijnen te completeren: de reeks verbindt afzonderlijke gedachten volgens een concept (waar de dichter geen weet van hoeft te hebben of zelfs geen weet van heeft, tenzij achteraf, en dat vaak pas na jaren), dat Verwey de Idee noemt, terwijl de mythologie naar de individuele richtpunten speurt in godenleer en heldensage.
Maar welk “mechaniek” beheerst die structuur? In het kort komt het hierop neer dat ieder gedicht uit een reeks op een antithese is gebouwd. Het eerste gedicht zal dus de elementen a en non a bevatten. De samenhang met het volgende gedicht wordt gewaarborgd, doordat van de antithetische elementen dáár (b en non b) het eerste, b dus, min of meer identiek is aan, of variantsgewijze afwijkt van non a. De formule voor de eerste twee gedichten van een reeks luidt dan: (I) a non a – (II) b non b, waarbij b = non a (dwz. b en non a stellen in wezen hetzelfde voor, maar zijn niet volkomen identiek, omdat dat immers tot gevolg zou hebben, dat ook non b identiek werd aan a, en er tussen beide gedichten geen enkel verschil zou bestaan). Het hoeft wel geen betoog, dat ook Vestdijks eigen cycli in Gestelsche liederen door dit structuurmechaniek worden bestuurd. De bundel bevat o.a. een “Rondgang door het jaar” (twaalf gedichten genaamd naar de maanden van het jaar, gevolgd door een epiloog); een afdeling “Grieksche sonnetten”, alle door de Griekse mythologie geïnspireerd, en een cyclus “Madonna met de valken”, uit welke laatste een vijftal opeenvolgende gedichten voor deze literaire verkenning gekozen werd.
De keus lijkt met “mythologie” weinig uitstaande te hebben, maar Vestdijk bedoelt met het mythologisch symbool niet alleen dit, dat allusies wekt aan Christelijke of heidense sagen en legenden, maar ook die symbolen, die berusten op historische, zelfstandig geconcipieerde of zelfs niet nader aangeduide heldenverhalen.
[p. 47]
Vragen
40. Waarom neemt Vestdijk tussen de “vormtheoretici” en Verwey een tussenpositie in?
41. Vestdijk schreef Theun de Vries de volgende tirade: “Ieder gedicht is uiting van iemand en kan niet uiting zijn van iemand anders”. Verzet die uitspraak zich tegen Verwey of tegen de vormtheoretici?
42. Waarom is reekspoëzie een genre dat niet past bij de opvatting dat een gedicht “autonoom” is?
43. De “taal laten denken” stemt overeen met:
a. vertrouwen op het (gelukkig) toeval of
b. vasthouden aan wat men plannend in de hand heeft.
Past de structuur die Vestdijk in Verweys gedichten ziet bij de slingerbeweging tussen twee polen, die we nu bij herhaling gezien hebben in zijn werk?
44. Schrijf voor een reeks van vijf gedichten de formule uit.