Levensbericht

 

Door: Han Foppe.
Bron: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1993.

[p. 75]

R.A. Cornets de Groot
3 februari 1929 Bandung – 6 maart 1991 Leiden1

 
R.A. Cornets de Groot kon zich erop beroemen – en deed dat een enkele keer ook – een rechtstreekse afstammeling te zijn van Hugo Cornets de Groot, voor de meeste Nederlanders meer bekend als Hugo de Groot. Rudy (Rudolf Adriaan) Cornets de Groot werd 3 februari 1929 in Bandung geboren uit het huwelijk van Piet Cornets de Groot en Anna Maria Francisca Haagsma. Piet Cornets de Groot was een van de kinderen uit de buitenechtelijke relatie van jonkheer Willem August Cornets de Groot met de inlandse vrouw Komot. Hij bezocht al de h.b.s. toen hij door zijn vader officieel als diens zoon werd erkend. Als Indo vervulde hij een wat nederiger functie in de maatschappij – controleur bij de p.t.t. – dan in de familie Cornets de Groot gebruikelijk was. Piet Cornets de Groot woonde met vrouw, dochter en Rudy op verschillende plaatsen op Sumatra en Java; tussen 1937 en 1944 was het gezin gevestigd in Batavia. In 1944 verhuisden moeder en kinderen naar Bandung om zo in de buurt te zijn van het kamp waarin Piet door de Japanners was geïnterneerd; zijzelf wisten op grond van vervalste papieren die verwezen naar een weinig Nederlandse afkomst, aan het kampleven te ontkomen. In de winter van 1946 repatrieerde Rudy met moeder en oudere zuster naar Nederland; de vader zou in 1953 volgen.

Tijdens zijn h.b.s.-tijd in Den Haag kreeg Rudy les van onder anderen de neerlandicus Antal Sivirsky, door wie hij het werk van de Vijftigers leerde kennen. Na het behalen van zijn h.b.s.-diploma en het vervullen van zijn militaire dienstplicht was hij enige tijd werkzaam op het Centraal Bureau voor de Statistiek. In de avonduren volgde hij aan de Haagse Academie voor Beeldende Kunsten de cursus voor de akte l.o.-tekenen en een cursus decoratief schilderen. Dit was de periode waarin hij Paul Rodenko’s Nieuwe griffels schone leien ontdekte. In de Haagse artiestenbodega De Posthoorn probeerde hij op eerbiedige afstand de gesprekken te volgen die Rodenko voerde met een andere halfgod, de uitgever Bert Bakker. In hetzelfde café leerde hij Willy van de Berge kennen, met wie hij in 1955 trouwde. Zij zouden samen twee dochters en een zoon krijgen.

Om het gezinsleven een financieel solide basis te geven, schreef Rudy zich in voor een ‘spoedcursus’ die in het leven was geroepen om het grote

[p. 76]

tekort aan onderwijzers weg te werken. Wie in het bezit was van een diploma van de middelbare school, werd binnen een jaar klaargestoomd voor het onderwijzersexamen en kreeg gedurende de studie een uitkering. Tussen 1956 en 1966 maakte Cornets de Groot deel uit van een ‘invallerspool’, waarop de gemeente Den Haag een beroep kon doen wanneer er aan een gemeenteschool behoefte was aan een invaller. Cornets de Groot was een te weinig conventioneel type om in dit milieu volledig geaccepteerd te worden. Zijn artistiek uiterlijk – gemillimeterd haar, een baard, een bepaald soort schoenen – was al genoeg hem in een uitzonderingspositie te brengen. Nadat hij twee jaar onderwijzer was geweest aan dezelfde school, werd hij in 1966 ontslagen. Er volgde een in financieel opzicht moeilijke periode; gelukkig kwam Cornets de Groot in aanmerking voor een werkbeurs van het Fonds voor de Letteren, dat juist in diezelfde tijd actief was geworden.

In 1962 had hij zich laten inschrijven aan de Haagse School voor Taal- en Letterkunde, een instelling die opleidde voor een aantal m.o.-akten. Aanvankelijk studeerde Cornets de Groot geschiedenis, maar na enige tijd schakelde hij over op de studie voor de akte m.o.-a Nederlands, die hij in 1966 behaalde. Een vriend weet zich uit die tijd nog te herinneren, dat hij door een docent geattendeerd werd op een medecursist: ‘Ga maar eens praten met Cornets de Groot, die weet alles.’ Wellicht verwees deze hyperbool naar De Groots eerste publikaties, waarin naar voren kwam dat de schrijver ervan over een niet geringe belezenheid beschikte.

Al op jeugdige leeftijd had Cornets de Groot de gewoonte ‘leesverslagen’ te schrijven. Zijn debuut, een artikel in De Gids, ‘De artistieke opbouw van Vestdijks romans’ (1962), beschouwde hij naar eigen zeggen als een vervolg op die wijze van het verwerken van zijn lectuur. Die opvatting verklaart wellicht de sterk subjectieve en dikwijls speculatieve aard van De Groots geschriften, die vanaf 1962 in hoog tempo in verschillende literaire tijdschriften werden gepubliceerd. In het Gids-artikel introduceert Cornets de Groot de term ‘kosmische metafoor’, die ook in later werk voortdurend zal opduiken. ‘Bikini’, dat een jaar later verscheen in het avant-gardetijdschrift Randstad, beschouwde de schrijver min of meer als een beginselverklaring. In dit opstel zette hij zijn theorie over de kosmische metafoor nog eens uiteen. In het werk van schrijvers die iets te betekenen hebben, zal op wat voor wijze dan ook altijd een relatie bestaan tussen de (literaire) werkelijkheid en de kosmos. Literatuur waarin de kosmische metafoor geen rol speelt, wenste de essayist te beschouwen als ‘onli-

[p. 77]

teraire literatuur’. De ruimhartige wijze waarop Cornets de Groot allerlei varianten van de metafoor in het werk van sterk uiteenlopende schrijvers ontdekte, nam niet weg dat zijn benadering bij menig lezer op weerstand stuitte. Daarbij kwam dan ook nog de associatieve aanpak, die De Groot ertoe verleidde grote sprongen in de literatuur- en wereldgeschiedenis te maken en schrijvers met elkaar in verband te brengen van wie dat niet direct voor de hand leek te liggen. Andere lezers werden juist geïntrigeerd door Cornets de Groots ‘proefondervindelijke’ wijze van schrijven.

Het artikel over Vestdijk waarmee Cornets de Groot debuteerde, zal een rol hebben gespeeld bij het verlenen van een regeringsopdracht tot het schrijven van een studie over Vestdijk. De chaos en de volheid, dat in 1966 verscheen, was het resultaat. De publikatie leidde tot een boeiende reactie van Vestdijk in het tijdschrift Maatstaf (1967). Vestdijk merkte op dat de zodiakale symboliek waarop Cornets de Groot zijn interpretatie baseerde, hemzelf bij het schrijven uitsluitend als werkschema, als kapstok had gediend; de lezer hoefde er niet de minste kennis van te hebben om zijn roman te kunnen begrijpen. Hoewel Vestdijk daarmee de betekenis van deze variant van de ‘kosmische metafoor’ sterk relativeerde en overigens ook nog andere ‘averechtse interpretaties’ signaleerde, is de teneur van zijn reactie bepaald niet alleen maar afwijzend. Hij loofde ‘de vlucht der spekulatieve verbeelding, die mij nu en dan noopte mij de ogen uit te wrijven, maar zelden of nooit omdat het gestelde mij totaal onverdedigbaar leek’. Als ik het goed zie, is dit vooral de toon waarop de – laat ik zeggen – ‘creatieve’ literaire wereld reageerde op Cornets de Groots geschriften; vanuit de literair-wetenschappelijke hoek werd hij bepaald onvriendelijker bejegend.

Dat hij in de jaren zestig zo’n groot aantal essays wist te schrijven, verwonderde menigeen die Cornets de Groot enigszins kende. Met vrouw en kinderen bewoonde hij een verdieping boven een slijterij aan de Haagse Denneweg. Een eigen werkkamer had hij er niet. Zijn schrijfbureau bevond zich in de woonkamer, in mijn herinnering een even grote vierkante ruimte als de fors bemeten drankhandel gelijkvloers. Niet alleen speelde zich hier het gezinsleven af, Cornets de Groot ontving er – daarin bijgestaan door zijn echtgenote – op hartelijke wijze allerlei vrienden en kennissen uit de wereld van kunst en letteren en het ‘provotariaat’. De directe nabijheid van de Haagse Kunstkring, schuin tegenover, en de artistiek georiënteerde cafés De Posthoorn en Café De Sport droegen bij tot een voortdurende aanloop, met als gevolg dat schrijven dikwijls nachtwerk

[p. 78]

werd. Vooral in de jaren zestig en zeventig is Cornets de Groot zeer actief geweest als essayist. Na zijn debuut publiceerde hij in snel tempo in verschillende literaire tijdschriften artikelen over uiteenlopende schrijvers als Jacob van Maerlant, Guido Gezelle, J.H. Leopold, W.F. Hermans, Harry Mulisch en Lucebert. Op gedichten waar menig interpretator liever maar in een wijde boog omheen liep, wist Cornets de Groot dikwijls een verrassend licht te werpen. De meeste van deze artikelen werden in verzamelbundels uitgegeven. In 1967 verschenen er al twee, in 1968 gevolgd door een derde. In dat laatste jaar ook publiceerde hij een bloemlezing uit het werk van Lucebert, voorafgegaan door een verhelderende inleiding. Dat dit boekje verscheen in dezelfde pocketvorm als waarin Bert Bakker de befaamde bloemlezingen van Rodenko publiceerde, zal hem deugd hebben gedaan.

De ontvangst van dit werk was wisselend. Op de achterkant van zijn laatste essaybundel, Ladders in de leegte, liet Cornets de Groot een collage afdrukken van typeringen die duidelijk maakten dat hij in staat was het recensentendom krachtige uitspraken te ontlokken. ‘Eigenzinnig essayist’, ‘sloddervos’, ‘grillige eend in de literaire bijt’, ‘gehypertrofieerde autodidact’, ‘bijzonder overtuigend’, ‘strijdvaardig warhoofd’. Felle kritiek kreeg Cornets de Groot al in 1967 te verduren in De Nieuwe Taalgids, waarin een recensent stelde dat ‘een zeer nadrukkelijke afwijzing’ geboden was, juist omdat Cornets de Groot bezig was ‘een totaal ongefundeerde kritische reputatie’ te verwerven. Andere critici sprongen voor hem in de bres. Zelf zou hij zich te pas en ook wel eens te onpas in zijn essays vrolijk maken over de vertegenwoordigers van het literair-wetenschappelijke establishment die hem zo hard hadden aangevallen. Waar maakten zij zich druk over: enige aanspraak op wetenschappelijkheid maakte hij immers niet; hij was vóór alles een hartstochtelijk lezer die verslag uitbracht van zijn ontdekkingstochten.

In 1968 trad Cornets de Groot als leraar Nederlands in dienst van het Lodewijk Makeblijde Lyceum in Rijswijk. Hij zou er tot 1984 blijven, toen hij om gezondheidsredenen werd afgekeurd. Het lesgeven zag hij bepaald niet als een noodzakelijk kwaad waarmee hij zich het schrijven financieel mogelijk kon maken. Hij had er plezier in, niet het minst, veronderstel ik, doordat hem kennelijk de vrijheid werd gegund binnen zekere grenzen zelf uit te maken in welke mate hij zich aan het leerplan hield. Die eigenzinnigheid ging zóver dat hij zijn leerlingen pas in de laatste weken voor

[p. 79]

het examen confronteerde met een intensieve voorbereiding op het examenonderdeel tekstverklaring. De literatuur en creatieve schrijfopdrachten hadden bij hem prioriteit.

Toen hij als ‘tweedegraadsleraar’ op grond van een ministeriële maatregel niet langer les mocht geven aan de hoogste klassen, ondertekenden collega’s, docenten van de School voor Taal- en Letterkunde en vrienden een verzoekschrift aan de minister dat Cornets de Groot de eerstegraadsbevoegdheid moest opleveren. Het verzoek werd ingewilligd. In een aardig boekje dat collega’s hem bij zijn officieel afscheid in januari 1986 aanboden, is te lezen dat het concept van die brief door Cornets de Groot zelf is geschreven. Als motto had hij boven de brief geschreven: ‘Het kerkhof ligt vol onmisbare lieden.’

Al vrij spoedig na zijn aantreden als leraar raakte Rudy gecharmeerd van een van zijn leerlingen. Enkele jaren later verliet hij zijn echtgenote en kinderen en vestigde hij zich met Leo Opdenakker in Leiden. In 1977 werd uit het huwelijk met haar een dochter geboren. Woonde hij in Den Haag bóven een winkel, zijn nieuwe onderkomen in Leiden was een voormalige winkelwoning; ruimte genoeg om daarin van tijd tot tijd een gemêleerd gezelschap van familieleden, vrienden en collega’s te ontvangen. Zijn zwager Heere Heeresma woonde ook enige tijd in dit pand. Na verloop van tijd verhuisde hij naar de Herenstraat. Voor de stad Leiden zelf toonde hij niet bijzonder veel belangstelling. De ‘open ruimte’ waarnaar hij als lezer en schrijver op zoek was, kon in de huiskamer veroverd worden.

De belangrijkste essaybundels die in Leiden tot stand kwamen, zijn mijns inziens Met de gnostische lamp en Ladders in de leegte. De eerste is een essay over Lucebert waarin Cornets de Groot op verrassende wijze vanuit de ideeënwereld van de gnostiek het werk van Lucebert interpreteert. De bundel Ladders in de leegte bevat naast andere essays een uitvoerige reactie op de dissertatie van Van de Watering over enkele gedichten van Lucebert. De studie van deze beoefenaar van de literatuurwetenschap was voor de ‘amateur’ Cornets de Groot een mooie aanleiding om zijn eigen meer associatieve benadering van de door beiden bewonderde dichter uiteen te zetten. De bundels verschenen in een periode waarin de belangstelling voor Cornets de Groots essays een dalende tendens vertoonde. De kritiek begon hem te negeren; een officiële bekroning bleef uit. Teleurstelling hierover is wellicht mede de reden geweest waarom Cornets de Groot romans is gaan schrijven.

[p. 80]

In 1985 publiceerde hij onder het pseudoniem Simon Lucard Liefde, wat heet! In de roman beschrijft de beeldend kunstenaar Leo de Brauw hoe hij als tekenleraar in de ban raakt van de veertienjarige Narda, een extravagant en provocerend meisje met wie hij later in het huwelijk treedt. Dezelfde Narda speelt een rol in het enige tijd later weer onder eigen naam verschenen Tropische jaren. Een vakantieverblijf in Istanbul roept bij De Brauw herinneringen op aan zijn jeugd in Nederlands-Indië. De betekenis van de roman ligt vooral in de beschrijving van dit Indische verleden dat het verleden van Cornets de Groot zelf is.2

Na het verschijnen van Tropische jaren maakte de schrijver voor het eerst na zijn ‘repatriatie’ een reis naar Indonesië. Hij zou er de plaatsen opzoeken waar hij zijn jeugd had doorgebracht. Van dat plan is maar gedeeltelijk iets terechtgekomen, voornamelijk – zo luidde het verhaal – doordat het gezin travellercheques had meegenomen die slechts in luxueuze toeristische gelegenheden als betaalmiddel werden aanvaard. Het reisplan moest drastisch aangepast worden. Rudy had zich er maar bij neergelegd, genietend van echtgenote en dochtertje, die vooral in één bepaald hotel-met-zwembad de tijd van hun leven hadden. Hij sprak er wat relativerend over; een volgende reis zou hij wel wat anders aanpakken.

Met zijn anarchistische instelling kon hij zich uitstekend vinden in het mede door hem uitgebrachte advies de P.C. Hooftprijs 1984 toe te kennen aan H. Brandt Corstius, een advies dat vooral door het begeleidende juryrapport niet geheel vrij was van provocatie. De weigering van de betrokken ministers de prijs uit te reiken, sterkte hem waarschijnlijk in de opvatting dat tegenover de overheid een grote dosis scepsis is geboden.

In 1988 verleende de Jan Campertstichting Cornets de Groot de opdracht een essay te schrijven. Het onderwerp dat hij koos – J.H. Speenhoff – lijkt niet direct voor de hand te liggen. In het essay, dat in 1990 verscheen, maakt Cornets de Groot duidelijk dat hij het werk van Speenhoff in Nederlands-Indië leerde kennen. Hij was, schreef hij, zijn eerste dichter. ‘Mijn jeugd is met zijn liedjes verweven.’ Het essay is dan ook gedeeltelijk een beschrijving van Cornets de Groots jeugd geworden. Opmerkelijk is dat de schrijver het toch weer niet kon laten ook in dit essay enkele Vijftigers ter sprake te brengen. Hij werkte er naar eigen zeggen dag en nacht aan. In de nacht volgend op het printen van de tekst, werd hij overvallen door een hartinfarct (mei 1989). Ook doordat hij allergisch bleek te zijn voor bepaalde medicijnen, leek het er aanvankelijk op dat hij het ziekenhuis niet levend zou verlaten. In een in Maatstaf (maart 1990) gepubli-

[p. 81]

ceerd essay ‘De robot en het woord’, brengt Cornets de Groot verslag uit van zijn ontzetting en grote woede, en van de lectuur van Luceberts bundel De hysterische robot. Hij ervoer de gedichten als een beschrijving van de eigen situatie. De bundel gaf hem kracht verder te leven.

Nadien werd Cornets de Groot nog enkele keren in het ziekenhuis opgenomen. De verhouding met zijn echtgenote kwam onder grote druk te staan. Toen mijn vrouw en ik hem 4 maart 1991 bezochten, sprak hij daar met grote verbittering over. Hij woonde nu alleen met zijn jongste dochter en was bezig de scheiding voor te bereiden. Maar er moest natuurlijk ook over literatuur gepraat worden; had ik in verband met mijn reis naar Egypte dat gedicht van Kousbroek over Ramses ii nog eens aandachtig gelezen? Zelf had hij er bijna een kwart eeuw eerder over geschreven, maar er waren nog wat onduidelijkheden, die hij graag wilde bespreken.

Twee dagen later werd Rudy Cornets de Groot, terwijl hij met zijn tweede en jongste dochter in een restaurant zat te eten, onwel. Buiten bewustzijn werd hij naar het ziekenhuis overgebracht, waar hij een dag later overleed. De literaire pers besteedde nauwelijks aandacht aan het overlijden. Verontwaardigd over een slordig gesteld berichtje in een landelijk avondblad, liet Jan G. Elburg een ingezonden stuk plaatsen, waarin hij Cornets de Groot typeerde als ‘een onconventionele, erudiete solitair in de Nederlandse letteren’. Bij de crematie waren slechts weinig literatoren aanwezig. Mag dat als kenmerkend gezien worden voor de tanende belangstelling voor zijn werk, intussen blijkt datzelfde oeuvre schrijvers van een latere generatie dan die van Cornets de Groot wel degelijk iets te zeggen te hebben. In De Revisor (1993/1) beschrijft Piet Meeuse in ‘Een anarchist in de letteren’ hoe hij via zijn eigen studie van Harry Mulisch, het werk van Cornets de Groot op het spoor kwam. De persoonlijke stijl en toon vielen hem meteen aangenaam op: ‘hier was iemand aan het woord die op jacht was naar iets dat hem werkelijk interesseerde. Dit was niet het werk van een professionele lezer die zijn handwerk beoefent en een wetenschappelijk verantwoorde analyse schrijft, maar van een avonturier. Geen boswachter-met-vaste-aanstelling maar een ouderwetse woudloper.’

han foppe

[p. 82]

Voornaamste geschriften

De chaos en de volheid; een vijfvoudig essay over S. Vestdijk. Den Haag 1966.
De zevensprong, essays over Jacob van Maerlant, Herman Gorter, Willem Frederik Hermans, Lucebert, Harry Mulisch, S. Vestdijk, Jan van der Noot. Amsterdam 1967.
De open ruimte, opstellen over: a. roland holst gerrit achterberg j.h. leopold simon vestdijk harry mulisch simon vinkenoog lucebert. Den Haag 1967.
Labirinteek, opstellen over: Guido Gezelle A.C.W. Staring Jan G. Elburg Lucebert Willem Elsschot Anthonie Donker Herman Gorter M. Nijhoff Remco Campert Cornelis Crul Gerrit Achterberg. Den Haag 1968.
Poëzie is kinderspel. Bloemlezing uit en inleiding op de poëzie van Lucebert. Den Haag 1968.
Een wijze van lev/zen. Oxford 1969.
Contraterrein, opstellen over gerrit achterberg rhijnvis feith herman gorter w.f. hermans harry mulisch simon vestdijk e.a. Den Haag-Rotterdam z.j.
Vestdijk op de weegschaal. Bloemlezing uit het werk van Vestdijk met inleidingen van R.A. Cornets de Groot; in de reeks Literaire verkenningen. Leiden z.j.
Intieme optiek, een feuilletonessay. Den Haag-Rotterdam z.j.
De kunst van het falen. Den Haag 1978.
Met de gnostische lamp, krimi-essay over de dichtkunst van Lucebert. Den Haag 1979.
Striptease, een anti-essay. Den Haag z.j.
Ladders in de leegte, essays, hoe komt de schrijver aan zijn woorden. Den Haag z.j.
Simon Lucard [R.A. Cornets de Groot], Liefde, wat heet! [roman]. Baarn z.j.
Tropische jaren. Baarn z.j.
De dichter-zanger J.H. Speenhoff of zelfportret met liedjes. Leiden 1990.
 


  1. Met dank aan Saskia Cornets de Groot voor het verstrekken van biografische informatie. []
  2. In een artikel in Indische letteren gaat Gerard Termorshuizen uitvoerig in op Cornets de Groots Indische jeugd en de literaire verwerking daarvan: Teruggaan naar een vergeten tijd: de ‘Tropische jaren’ van Rudy Cornets de Groot, in Indische letteren 8, 3-4 (december 1993), p. 181-190. []

Plaats een reactie