Over: Jan Engelman, ‘Vera Janacopoulos’, in: Jan Engelman, Verzamelde gedichten, Amsterdam, 1960, p. 57.
[p. 5]
In Spiegel der Letteren 1965-1966, nr. 4, schrijft Jozef Boets in zijn Spiegelgebruik van de taal – Is “Vera Janacopoulos” een muzikaal gedicht? een stukje over Jan Engelmans beroemdste gedicht, dat, naar Boets meedeelt, in enkele minuten tijds geschreven zou zijn, nadat de dichter de zangeres Mozarts Jupiter-symphonie had horen zingen. Nijhoff zei van het gedicht – maar Nijhoff zei van gedichten wel meer maar wat – “de dauw ligt nog op de druiven”. Hij wilde blijkbaar niet begrijpen dat de blos nog op de appels lag – zijn uitspraak is kenmerkend voor het wanbegrip dat Vera alom wekte; zijn uiting zegt volstrekt niets over het gedicht, en over het ontstaan ervan zo goed als niets.
Ook S. Dresden laat zich op zijn Nijhoffs uit: in dit gedicht werd de uiterste grens bereikt waar de woorden zich loszingen uit hun betekenissen, zegt Boets dat Dresden zegt, – een onhoudbare stelling, sinds men heeft ingezien dat woorden geen betekenis hèbben, maar er een, door het gebruik, krijgen. Niet terzake geplaatste opmerkingen catalogiseren, helpt ons dus niet uit de brand; het enige dat men doen kan, en ik doe dat dan ook maar, is een antwoord zien te vinden op de vraag hóe deze woorden, waar Vera uit bestaat, gebruikt zijn.
Het is m.i. (maar wie ben ik?) principieel onjuist om in poëzie, verlichting te verwachten van taalkundigen, aangezien deze lieden van poëzie geen bal schijnen te begrijpen: ware het anders, zij zouden geen taalkundigen, maar kenners van poëzie zijn geworden. Nietwaar? Wanneer Jozef Boets zegt: “Bij wie uitsluitend rationeel de taal hanteert, worden de () conventionele aspecten (van de woorden, RC) bewust”, en vervolgens openbaart dat Engelman integendeel die conventionele aspecten zo erg verwaarloost dat we geen antwoord weten op de vragen die de rede ons stelt bij het horen van deze taal uit Vera, dan heeft hij ten onrechte weerstand geboden aan de muze in het morgenlicht en een hulde gebracht aan het conventionele karakter van de taal dat in poëzie nu eenmaal niet – en nergens en nooit niet, in poëzie – van kracht is. Toch, en in weerwil van Engelmans “verwaarlozing” van het conventionele, stelt Boets vast, dat dit gedicht geen “muziek” is, maar “taal”. Verondersteld dat Boets en ik het eens zijn over de manier waarop Engelman zijn woorden hier gebruikt – nl. onder verwaarlozing van ’t conventionele karakter van de taal – dan is, vind ik, zijn gevolgtrekking juist, en de gevolgtrekking dáár weer uit, dat het woord “cantilene” hier een metafoor is, ook. Maar indien Boets vervolgens bewijzen gaat dat Arne Borg en En rade niet uit “taal” bestaat, maar uit “muziek” moet ik mijn neus wel tussen duim en wijsvinger nemen om na te gaan wie me daar nemen wil. Waarom is “cantilene” een metafoor en dus geen “cantilene” en waarom is “vocalise” geen metafoor en wèl (een) “vocalise”?
Omdat, zegt Boets, in En rade de indruk van zangerige melodie verkregen wordt door middel van herhalingen, ritme, melodie of klankgebruik, en in Vera krijgen we die indruk via de woorden “als dragers van betekenis”, wat ik graag wil tegenhouden, gelijk uit het voorafgaande ook duidelijk zal zijn. Bovendien: ook Vera heeft ritme, klankgebruik, melodie, en zelfs herhaling. Ik ga dat natuurlijk niet aantonen: ik schrijf niet voor analfabeten of taalkundigen. Maar wat ik wèl wil laten zien, is, dat En rade veel meer door het speculeren op woorden van conventioneel karakter “begrijpelijk” wordt dan Vera. Zo staat het woord “waterwee” in tegenstelling met “heimwee”, en het ontleent daaraan ook zijn betekenis van “verlangen-naar-de-verte-en-toch-geborgen-zijn”. Welke verte dan? Wel: Sulina. etc.
Vervolgens: “Groen is de gong”. Maar Engelman is een synesthetisch dichter! De kleur van de zee en het deinende gevoel van zich op zee te bevinden, versmelten in het beeld “gong” – een onomatopee en dus een langs auditief-visuele weg gewekte voorstelling. Dit idee – moederlijkdeinendgeborgentezijninhetverlangennaardeverte blijft het hele gedicht door werkzaam, minder door de herhaling zoals Boets gelooft, dan door het feit dat de ikfiguur zowel bewust (1e strofe) als slapend (derde strofe) als onderbewust (vijfde strofe) die idee als werkelijkheid ondergaat. En de climax bewust, onbewust, onderbewust plaatst de rede zeker niet voor een raadsel dat om oplossing schreeuwt. Als Boets dan ook zegt: “bij En rade hóren we de muziek, en aanvaarden derhalve dat de betekenis bijkomstig is”, dan capituleert hij naar mijn smaak wat al te snel voor de muze in het mor-
[p. 6]
genlicht conventionele karakter van de taal dat men in poëzie niet – en nergens en nooit niet, in poëzie – verwaarlozen mag, bij de bevoegde instanties een aanklacht in drievoud deponeren wegens belediging door onredelijk gedrag. Aangezien ik mezelf voor zo’n instantie hoû – als ik het niet doe, een ander doet het ook niet, naar ik op droevige wijze ervaren moet, – vraag ik me dan ook af, wat Boets er vervolgens toe gebracht mag hebben om Schwitters sublieme en zeer goed doordachte compositie lanke tr gl uit de Soonate in uurlauten een “fiasco” te noemen. Maar het brengt me op de idee hem naar Verwey te verwijzen, die tegen E. d’Oliveira zegt: “Als ik zing, dan is het voldoende, dat ik kreten slaak, ook al hebben die geen gedachtensamenhang.” En verder: “Ik zou er u voorbeelden van kunnen geven, dat ik enkel een zekere behoefte voelde aan klanken, aan een woordendans”: dat is andere koek dan deze voor taalkundigen, die men niet genoeg wantrouwen kan – in poëzie.
Het aardige bij Boets is, dat hij, om Vera te verstaan, wijst op de retoriek, die de in dat gedicht gebruikte woorden (door eeuwenlang gebruik) is aangepraat. “Het is opvallend hoeveel woorden in dit gedicht een traditioneel poëtische waarde hebben (). Dit is betekenisvol”. En Boets toont ons het rijtje: “vloeien, veld, koel, maan, appels, blozen, gazelle, zoel, kindermond, rozen, muze, morgenlicht, minnares, slank, god, violen, mos, elysium, vlinders, duizendjarig, dolen”.
“In het overdadig gebruik van zulke poëtische woorden schuilt uiteraard het gevaar voor retoriek. Doordat hij (de dichter, RC) met dit poëtisch materiaal iets heel nieuws bouwt, het op een nieuwe wijze aanwendt, vermijdt hij echter de retoriek (). Al die woorden worden schijnbaar door de grammaticaal gebouwde volzinnen met elkaar in verband gebracht.” Aldus Boets.
Hoe juist Boets dit gepeild heeft, blijkt uit Vestdijk: Muiterij tegen het etmaal, II, blz. 53, tweede druk:
“In zijn (Engelmans, RC) “cantilene” komen voor de woorden vloeien, veld, koel, maan, appels, blozen, gazelle, zoel, kindermond, rozen, muze, morgenlicht, minnares, slank, god, violen, mos, elysium, vlinders, duizendjarig, dolen, – dat is wat men zou willen noemen een “reincultuur” van retoriek, een klein rariteitenkabinet van poëtische gemeenplaatsen. Dat dit vers niettemin tot een der subliemste hoogtepunten werd van onze poëzie, en in zijn geheel beslist onretorisch aandoet, ligt aan de verbindingslijnen.” De overeenkomsten zijn treffend, – berustten ze niet op toeval, men zou denken aan telepathie.
Boets gaat nu na, welke indruk er uitgaat van de klanken: “Deze klankexpressiviteit d.w.z. de autonome bijdrage van de klanken als klanken tot de betekenisinhoud, is hier wel hoofdzakelijk gelegen in de suggestieve kracht ervan.” Voor dit soort mystiek – al voel ik veel voor andere – voel ik nu helemaal niets. Het is voorzichtiger niet al te veel te vertrouwen op klanken die met een of andere stemming zouden moeten harmoniëren. Dezelfde klanken roepen met evenveel gemak een tegengestelde stemming op: Vestdijk zegt dat trouwens ook, op pag. 52 van Muiterij II, en in ieder geval gelóóf ik niet in Boets’ “statistisch bewijs” dat “een tere en toch haast ontheven stemming haar neerslag vindt in de keuze van bepaalde klanken.”
We zoeken dus een andere weg dan Boets. Na Verwey aanvaarden we dat poëzie geen gedachtensamenhang hoeft te tonen. De samenhang is hier van associatieve aard.
De eerste zin is een retorische vraag en het antwoord erop kan de lezer geven: muziek, zang, de daardoor gewekte stemming: inderdaad kan muziek “vloeien”. Maar het antwoord wordt toch ook door de dichter zelf al gesuggereerd: Ambrosia, wat vloeit mij aan? Alle appels blozen! Ook de associatie tussen schedel en maan ligt vrij vast, vooral bij mensen die inzake kaalhoofdigheid hun spotlust niet kunnen bedwingen. Engelmans prestatie bestaat eruit die associatie ongedaan te hebben gemaakt, het vaste vloeiend, waaruit eens te meer blijkt dat eendere klanken bij totaal verschillende stemmingen kunnen horen. Hier denken we veeleer aan een blank voorhoofd, opvallend blank, vanwege het spotlight tegenover het duister in de onverlichte zaal. Schedel, maan, appels: ronde vormen; allemaal woorden die door die vorm zijn gedetermineerd.
Koel. De zangeres is koel – de zaal aangedaan: de appels blozen. Koel-maan-appels-blozen: stellig roepen deze woorden voorstellingen op, conventionele, de meest conventionele – en van dat conventionele gaat er ook niets verloren, wordt niets verwaarloosd. Maar de melodie van die
[p. 7]
eerste strofe roept eveneens een voorstelling op, in tegenstelling met de conventionele niet van visuele, maar van auditieve aard. De strofe is nl. een complex van auditief-visuele, dynamisch-statische voorstellingen. Het statisch-retorische aspect van de voorstelling dwingt ons tot aanschouwelijkheid: we zien het koele van de maan, het blozen van de appels, we kunnen onszelf onmogelijk beletten dat te zien. Maar als we dit zien, zien (en: “zien”) we ook de rest: het aanvloeien, de zangeres (“schedelveld” ontpopt zich als een pars pro toto), de zaal (“appels” ontpopt zich als een pars pro toto).
Het dynamisch-lyrische aspect van de voorstelling dwingt ons daarentegen tot luisteren: de naam boven het gedicht inspireert daartoe, de naam Ambrosia eveneens, de typering cantilene verleidt ons. Maar hóren we dit allemaal, dan horen we ook de rest! Al wat we zien, vertolkt het oor tot klank, tot element in de vloeiende melodie, gelijk op zijn beurt het oog al wat we horen tot aanschouwelijke elementen vertolkt. Licht omzetten in klank, het hoorbare zichtbaar maken: dát is wat een synesthetisch dichter doet, en alleen zo’n dichter kan ook spreken van zijn gedicht als van een “klankgazelle”, en die vereenzelvigen met een kindermond.
Ook de tweede strofe bevat dus “betekenis”. Gemakkelijk immers associeert men kindermond met zoet en zoel, en het zoete met rozen, het zoele met zeeschuim. Als een lezer eenmaal weet het visuele te moeten verklaren door het auditieve en andersom, is Vera Janacopoulos niet moeilijk meer, niet moeilijker dan bv. En rade. De derde strofe bevat evenals de twee vorige enige “vaste” punten in de stroom van klanken: het zijn de “visuele” elementen muze, minnares en god, die elkaar determineerden. Muze in het morgenlicht staat tegenover god verscholen. De aansprekingen in deze strofe hebben weinig inhoud, maar ze wijzen terug naar de eerste aanspreking in dit gedicht (Ambrosia), die de dichter w.i.w. een antwoord op zijn retorische vraag schuldig bleef, maar hem nu het vermoeden van een verscholen god aan de hand doet. De laatste strofe brengt uit deze spanning de verlossing: violen stofferen een Arcadië, dat een Elysium blijkt, en het al te vergankelijke leven is het duizendjarig rijk beschoren.
Dit gebeurt, dit is mogelijk, omdat Jan Engelmans gedicht het lyrisch equivalent is van muziek – en alleen in die zin, vind ik, blijkt “cantilene” een metafoor.
Mooi stukkie, maar mij is een raadsel hoe Engelman Vera Janacopoulos Mozarts Jupiter kan hebben horen zingen. Dat is een symfonie zonder zang. Dat stuk zal wel op hetzelfde concert geklonken hebben als waarop zij iets anders heeft gezongen. Ik heb het programma nog niet kunnen vinden.
Heeft u het?
Nee, ik heb wel het artikel gevonden waar dit artikel op reageert: Spiegelgebruik van de taal – Is ‘Vera Janacopoulo’ een muzikaal gedicht?.
Ze kan natuurlijk de melodie van de symfonie hebben gezongen…