Avontuur in Istanboel (II) – moskeeën en missigits

Mijn vliegtuig landt zondagavond om kwart voor negen in het laatste licht van de ondergaande zon. Anderhalf uur later sta ik in het hotel en is het aardedonker. Ik heb geen enkel plan, geen enkel idee, maar ik heb honger en ga de stad in. Als ik de straat uitloop stuit ik na vijftig meter op een imposant gebouw. Wat zou het zijn? Ik loop over de voorhof naar een deur. In een soort Turkse variant van het Engels die ik nog vaker zal tegenkomen lees ik op een bord: “Don’t step here with your shoes!”

sehzade2
Şehzade moskee, 16e eeuw.

De Şehzade Moskee. Ik zal de wijsheid dat eerst het vreten komt en dan pas de moraal om moeten draaien, want ik ben nog nooit in een moskee geweest en laat me voor de poort van dit kasteel niet meer wegsturen, door mijn maag niet en door het gebod niet.

Binnen: een enorme ruimte. Geen schip, geen kerkbanken, maar een immens roodkleurig tapijt onder een geweldige koepel. Verspreid over het tapijt wat mannen, sommige half liggend, steunend op één arm, anderen geknield, biddend. In een nis zit een bebaarde geleerde op zijn knieën voor een lessenaar in een gecalligrafeerde koran te lezen; zijn lippen bewegen mee met zijn vinger over de pagina. Ik bedwing de reflex om mijn telefoon tevoorschijn te halen.
Als ik om de gebedsruimte heenloop hoor ik gedempt vrouwenstemmen. Waar komen ze vandaan? Ach, daar zitten ze, achter een schot… Je zou verwachten dat het onderscheid tussen de geslachten in deze ruimte voor God weg zou vallen, maar het treedt er juist verscherpt aan de dag. Ik hoef er niet over te oordelen – wat moet je zeggen tegen een geschiedenis van anderhalf millennium: dat ze het altijd verkeerd hebben gedaan? Wel vraag ik me af hoe lang dit zo nog kan duren. ’t Zou me niets verbazen als ineens de vlam in de pan sloeg en een kleine revolutie er een eind aan maakte. ’t Wachten is op de eerste vrouw die voldoende moed bijeenraapt om dat schot omver te werpen en naast haar man in die lege ruimte plaats te nemen. Een islamitische Rosa Parks, om het geloof over zichzelf heen te tillen, in plaats van uit handen te geven aan het opportunisme van fanatici.

In de cartografie van Tropische jaren speelt een zogenaamde missigit, of mesigit volgens Van Dale, een speciale rol.

‘Aan het eind van de Straat met het Hollandse Huis stond er een. De straat splitste zich daar, waardoor een driehoekig plein gevormd werd. Daarop stond de missigit, een gebouw dat door zijn langwerpige, ondiepe vorm en door de rondbogen in Moorse stijl eerder laag leek dan hoog. () Een koepel voltooide het silhouet. Op het erf onder een afdakje, hing verticaal de grote, houten ketoek, een tongtong, die de gelovigen aanspoorde tot gebed.
“Het is geen moskee,” zei Carla. “Het is een missigit. Er is in Indië maar één moskee, en die staat in Medan.”
Ik geloofde haar, al kende ik het verschil tussen moskeeën en missigits niet. Het gebouw had witte muren; de zuilen waarop de bogen rustten, waren tot op de helft blauw betegeld. Daarachter schaduw, waarin je je verliezen zou. Het erf rond dit gebouw was mooi: laag hout, met grote gras- en bloemperken vooraan, die sinds de oorlog werden verwaarloosd. Soms stond het gras er kniehoog. Dat deed veel af aan de koelheid die de missigit zo typeerde. Ze lag er dan wat broeierig bij, en dan ruiste de tamarindeboom achter in de tuin zo heel anders boven de aanplant van de jonge pisangbomen uit.
Ik vertelde dit verhaal.
“Wij hebben geen tongtong,” zei Mr. Edip. “Wij roepen de gelovigen van de minaret af bijeen.”‘ (p. 13/14).

Inderdaad, als ik om half twaalf op een terras even verderop aan mijn eerste Turkse maaltijd zit – gefrituurde aubergines, champignons met kaas, een in de oven opgeblazen deeg, en thee uit zo’n Turks glaasje – klinkt er uit een luidspreker in de hoogte achter me gezang op. Niemand lijkt er acht op te slaan.
Ik vind het mooi. Poëzie en zang als sociaal bindmiddel. Het is het eerste onvervreemdbare bewijs dat ik ergens anders ben dan thuis.

Met behulp van de aantekeningen bij de roman zoek ik de missigit uit Batavia op in Google Maps.

De missigit nu, de Masjid Jami' Matraman.
Jakarta nu: de missigit nu, de Masjid Jami’ Matraman.

 

‘Het toeval wilde immers, dat wij in het voormalige Batavia in de Heveastraat woonden, een straat die pal Noord-Zuid liep. Als je midden op de rijweg ging staan, zag je in de verte, in het zuiden de Goenoeng Gdeh. Aan de noordkant lag de missigit, aan de zuidkant stond het Hollandse Huis. () Aan de overkant, aan de lage oever, lag de tangsi, de kazerne, met het excercitieterrein, waar – een tautologie – bij het op- en ondergaan van de zon de Japanse vlag gehesen en gestreken werd. () Op dit coördinatenstelsel, op die windroos is een essentieel deel van de roman, van mijn jeugd, mijn leven opgetrokken. Er is hier geen woord verzonnen. Begin met de feiten: niets kan verhinderen dat geschiedenis uitmondt in poëzie.

Poëzie regelde mijn leven,- overal, altijd.’ (Dagboek, 4 maart 1989).

Vreemd, ik ben in Istanboel en zoek de weg in Jakarta. Maar in het boek is het niet anders. Als ik in street view de Heveastraat (eigenlijk: Heveaweg; nu: Jalan Mataram Dalam) uitscroll sta ik ineens oog in oog met dat Hollandse Huis.
Het is vervallen, het dak staat op instorten. Maar het staat er nog.

Het Hollandse Huis.
Jakarta nu: Het Hollandse Huis.

‘Het had verdiepingen, dakkapelletjes en een hoektoren met zo’n ui als spits, net als in Holland. Ik ben één keer in dat huis geweest. Hansje woonde daar. Hij wees me op de bijzonderheden. De architect was zelfs niet te beroerd geweest om er een schouw in te bouwen – zonder schoorsteen natuurlijk, al was er op het dak wel een schoorsteenpijp. Ze waren er voor de mooiigheid. De wanden waren tot halve hoogte met donkerbruin hout betimmerd, “net als in Holland”. Hoewel het gebouw uit baksteen was opgetrokken, waren de muren wit gekalkt, vanwege de hitte. Een korte oprijlaan naar de garage, opzij van het huis, liep steil omhoog. De tuin lag immers hoog boven straatniveau en was als het ware ingedijkt door grote witgekalkte stenen. Een wirwar van doornstruiken hing over de rand – een borstwering van waarachter het huis oprees als een fort. Het was on-Indisch. Misantropisch. Wie kon zich hier zo onveilig voelen? Twee rondgeschoren boompjes in een kuip stonden aan weerskanten van de witte, met klimop begroeide ronde toren. Sinds Hansje, net elf geworden, er niet meer woonde – hij verdween met zijn moeder naar een vrouwenkamp, Tjideng -, huisden er NSB-ers in: een weduwe, een klein mager kreng, met haar zoon en haar grijze zuster. Toen die jongen ons een bal teruggaf die wij in hun tuin hadden geschopt, riep ze hem met schelle stem terug en schold hem uit: “Landverrader!”
Ik vond het vreemd dit uit haar mond te horen. Maar letterlijk had ze natuurlijk gelijk: hij was haar zoon.’ (p. 11/12).

De volgende dag ga ik als eerste naar de Blauwe Moskee. Ze is gesloten voor gebed; ik moet anderhalf uur wachten. Ik besluit naar het verderop gelegen Topkapi Paleis te gaan en de rest van de dag komt het er niet meer van. De derde dag ben ik op tijd, maar eerst maak ik kennis met een Istanboels systeem van referenties:
Een jongen komt op me af: Hi, where are you going? To the Blue Mosque? It’s over here, let me show you. Ik vraag hem of hij ook weet waar het Carpet Museum is. Oh, you like carpets? Ja, ik heb er thuis een paar liggen.1 Hij brengt me naar de ingang en we nemen afscheid. Wat zijn ze hier toch aardig, denk ik.
Omdat ik in een korte broek loop wordt me een omslagdoek voor mijn benen aangereikt. Ik doe het ding om, stop mijn sandalen in mijn tas en ga naar binnen.

Een koepel als een uitspansel, nog hoger, nog wijdser. Daaronder een onafzienbaar tapijt. We mogen de gebedsruimte niet betreden. Het is druk, iedereen staat te filmen en ik hoor alle talen van de wereld om me heen. Om eerlijk te zijn vind ik het hier verschrikkelijk en wil ik zo snel mogelijk weer naar buiten.
Was het in 1979 minder druk?

Blauwe moskee, Istanboel.
Blauwe moskee, Istanboel.

‘Een overstelpende ruimte, een open ruimte onder een koepel, wijd als de sterrenhemel zelf. Doorschijnende, satijnzachte openheid, met vrijheid voor het oog naar alle kanten. En waar het zich aan hechtte, daar gleed het weer van af, door de watervlugge, vloeiende bewegingen der ornamenten. Een leegte waaronder een moskeebreed tapijt, waarboven een koepel. Ramen tot de vloer, en heel dit interieur doorzogen van blauw licht, o luisterrijke nacht…
“Het verstand wordt hier heel letterlijk – en letterlijk: door niets – buiten werking gesteld,” zei Mr. Edip, “een gelovige hoeft niet te denken.”
“Nee,” beaamde ik. “0, hier zou ik het denken ook wel willen laten, maar straks, buiten?”‘ (p. 31).

Als ik tien minuten later buiten sta, komt dezelfde jongen weer op me af, nu in gezelschap van een andere jongen. Kennelijk is hij omgelopen en heeft op me gewacht. Hi, you are wonderful, I want you to meet my friend. Gedrieën lopen we op. Na vijftig meter zegt hij dat hij terug moet omdat hij een afspraak heeft. Hij geeft me een hand en drukt daarbij zijn rechterschouder tegen mijn rechterschouder. Samen met de tweede jongen loop ik verder naar het plein voor de Blauwe Moskee. Hier stond in de Romeinse tijd het hippodroom waar wagenrennen werden gehouden, vertelt hij, zoals die uit Ben Hur; kijk, deze zuil en die daar markeren de beide keerpunten. Waar zijn de tribunes? vraag ik. Daar hebben ze de Blauwe Moskee van gebouwd, zegt hij. But come, I want you to meet my uncle.

Voor een tapijtenwinkel zitten wat mannen aan een tafel; ik word uitgenodigd en voorgesteld en krijg een kopje Turkse koffie. ‘Holland? Echt Hema’, roept er een. Hij blijkt de eigenaar te zijn en in Dordrecht te hebben gewoond. ‘Hoe dichter bij Dordt, hoe beter het wordt’, zegt hij, terwijl ik rotter invoeg. We lachen. ‘Kom, ik laat je wat van mijn tapijten zien.’

(Wordt vervolgd)

  • Klik hier voor een pdf met de volledige tekst van het boek, inclusief briefwisseling met de uitgever, eigen commentaar, een interview en alle recensies.

  1. Zie Zoiets doet men niet op mijn weblog. []

Avontuur in Istanboel (I)

Versozijde omslag 'Tropische jaren'
Tropische jaren (De Prom, 1986)
‘Ik heb in Istanboel beelden gevonden, archetypen van wat Batavia mij was. 0, niet alleen de stank, het stof, de helse drukte en de hitte. Maar ook de nachten, de geur van jasmijn, de zang van kippen, krekels en kikkers. Als een maquette rees Batavia uit mijn onrust op, uit mijn herinneringen aan vrienden, meisjes – aan rampen, lang geleden gebeurd.’

Zo schrijft Cornets de Groot in het laatste hoofdstuk van zijn roman Tropische jaren.

Vorige week was ik in Istanboel. Een korte vakantie in die stad leek me een goede opstap naar Indonesië waar ik later dit jaar wat van zijn sporen op wil rapen. Zelf fungeerde die stad toen hij er was tenslotte als opstap naar een beslissende wending in zijn schrijverschap: na Tropische jaren heeft hij zijn aandacht grotendeels verlegd naar zijn jeugd in Indië, dat hij in 1946 op 17-jarige leeftijd verliet. Het verhaal van Tropische jaren is in Istanboel gesitueerd, maar gaat in wezen over zijn geboorteland Nederlands-Indië.

Tropische jaren (klik hier voor een pdf met de volledige tekst van het boek (140 blz.) inclusief briefwisseling met de uitgever, eigen commentaar, een interview en alle recensies) is zijn tweede roman. Ik las het boek toen het uitkwam, in 1986. Ik geloof niet dat ik het daarna nog een keer heb gelezen, al heb ik de tekst op de site gezet en heb ik er stukken uit geciteerd – maar van kaft tot kaft heb ik het niet meer gelezen. Ik was er destijds niet door gegrepen, al was ik wel geïmponeerd door de literaire taal, in de goede zin van het woord. Maar Istanboel, Batavia, een jeugd om op terug te kijken – alledrie waren ze me vreemd. Nu ik zelf zo oud ben als hij toen hij de stad bezocht en het boek schreef, leek een hernieuwde kennismaking op zijn plaats. ‘Ik ben een reisgids kinderen, leer mij lezen’, zei Bert Schierbeek ooit, en onder dat motto ben ik op weg gegaan. Met de roman in mijn tas, niet als tekst om naar te handelen, maar als plattegrond met markeringen voor te ondernemen eigen acties. En zonder verdere voorbereiding. Vier dagen om het boek te lezen en na te lopen. Vier dagen om me in een andere werkelijkheid onder te dompelen.

Om met dat laatste te beginnen: tussen de romanwerkelijkheid en de werkelijkheid van nu zitten 36 jaar. Een periode die begrensd wordt door de namen van Ecevit, een man die zich de militairen van het lijf moest houden, en Erdogan. Die laatste is bepaald geen lieverd, maar het zijn toch andere tijden dan toen: ik heb in Istanboel, behalve als bewakers bij het serail, in elk geval geen gewapende militairen gezien:

‘Ze doelde op de talloze soldaten () die we in groepjes van twee, drie en vier hadden zien surveilleren in drukke straten, op pleinen, voor openbare gebouwen en banken’, p. 8).

Daarmee zou een van de voorwaarden voor de Proustiaanse reflex die aan de geboorte van het boek ten grondslag ligt in deze tijd zijn weggevallen:

‘De aanblik van zwaarbewapende soldaten, het gevoel dat je doorlopend in de gaten werd gehouden () – het drukte me met mijn neus op mijn jeugd tijdens de Japanse bezetting’ (Dagboek, 4 maart 1989).

Zoals Istanboel de ik-zegger in het boek, Leo de Brauw, aan Batavia doet denken, zo moest ik denken aan een stad uit míjn geschiedenis: New York. A city that never sleeps… Ik vond het er ook niet smerig (‘Istanboel is zonder twijfel de smerigste stad die ik ooit gezien heb. Het vuil stapelt zich op de stoepen op en laat zich door de wind door de straten jagen’, p. 9). Integendeel, overal zag ik voortdurend schoonmaakploegen aan het werk, gewapend met stoffer en blik of in wagentjes met van die draaiende borstels (‘”Ze zouden hier wonderen doen, die wagens,” zei ik’, p. 9).
Of dit een verbetering is, valt weliswaar te bezien:

‘Bergen vuilnis, die door gele, valse honden worden onderzocht en omgewoeld. Zwerfkatten, de aandoenlijkste, de liefste, de smerigste – ik zag er een tiental tegelijk in zo’n theehuis, waar oude straatfilosofen het harde bestaan van de mens overpeinzen. Eeuwenoud vuil hecht zich aan muren, daken, gebouwen. Ook dat zou je veel te denken kunnen geven, zelfs zonder thee. Ach, het materiële dat tot rust gekomen is, en dat nu zonder eerzucht en zonder toekomst voort mag leven, doet nooit tevergeefs een beroep op de romanticus’ (p. 9).

Wat blijft daarvan over nu heel de wereld het reinheidsideaal van Singapore navolgt?

Andere verschillen:
Ik ben geen zeven dagen in Istanboel geweest, maar vier.
Ik was er niet met een partner, maar alleen, en ik heb geen gids in de arm genomen, zoals de in het boek optredende Mr. Oral Edip.
Ik heb geen kwartels gezien of gegeten (‘We bestelden iets vooraf en kwartels voor de hoofdschotel: het sterft hier van de kwartels’, p. 24).
Ik heb wel een boottocht over de Bosporus gemaakt, maar niet naar de Prinseneilanden in de Zee van Marmara (p. 11); ik ging de andere kant op, naar de Zwarte Zee.
Ik ben niet naar het Maritieme Museum gegaan (p. 105; wat moest hij daar in godsnaam?) maar naar het Museum voor Turkse en Islamitische kunst.
Ik zag dansende derwisjen, die in de roman niet voorkomen, maar ik heb – tot mijn grote spijt – geen buikdanseres gezien (p. 103); wel werd ik de laatste avond naar een nachtclub ontvoerd waar ik ruimschoots voor dat gemis werd gecompenseerd, al kostte het me een vermogen.
Ik had geen hotel ver buiten de stad op een berg, maar een midden in de stad (in de wijk Laleli). Daardoor is ‘de geur van jasmijn, de zang van kippen, krekels en kikkers’ die eveneens Batavia opriepen aan mij voorbij gegaan. Om dezelfde reden zag ik vanuit mijn hotel helaas de skyline van de stad ook niet, noch hoe

‘die zich zo grillig vormt, met minaretten en koepels en palmen, naar een regel schoonschrift uit de koran’ (p. 7)

: een zin die wat mij betreft kan wedijveren met Multatuli’s frase over de gordel van smaragd.

Pagina uit album met calligrafieën van profetische tradities, door Hamdullah ibn Mustafa Dede, ca. 1500.
Pagina uit album met calligrafieën van profetische tradities, door Hamdullah ibn Mustafa Dede, ca. 1500.

(Wordt vervolgd)

  • Een link naar een pdf met de volledige tekst van Tropische jaren (140 blz.) inclusief briefwisseling met de uitgever, eigen commentaar, een interview en alle recensies.

 

Gevaarlijke oude mannen

Over een uitspraak van Leo Trotski

 

Deze scène uit The Assassination of Trotsky (1972) van Joseph Losey, met Richard Burton als de titelheld, Alain Delon als zijn moordenaar en Romy Schneider als diens liaison Gita Samuels, zag ik toevallig (?) vannacht in het kader van de filmcursus die ik mezelf geef via de Cinema-boeken van Gilles Deleuze. Die bespreekt de films van Losey op pp. 140-144 van het eerste deel.

Een schok van herkenning! Ik had er natuurlijk aan gedacht toen ik deze film, die Deleuze niet noemt, uitkoos, maar niet gerekend op juist deze uitspraak, die op deze lange, lange pagina met gevleugelde gezegdes van de revolutionair schittert door afwezigheid.

‘Ouwe mannen zijn gevaarlijk, als ze oud genoeg zijn’. Voor het eerst haalt Cornets de Groot de spreuk aan in 1981, voor een stuk over Lucebert, als hij zelf nog maar 52 jaar oud is (de leeftijd die ik over een paar maanden hoop te bereiken).1

Een paar jaar later, in zijn liefdesroman Liefde, wat heet! (1983) geeft hij Narda de spreuk in de mond, in reactie op een opruiend gedichtje van Tuli Kupferberg:

I say government oppose fucking
because old men oppose fucking

I say anyone who hates this poem is jealous
I say come all ye fuckfull

I say fuck is beauty
fuck is God2

– overigens een gedicht dat Cornets de Groot jaren eerder al bespreekt voor het provoblaadje Iets.3

Ook in een aantekenboekje met aforismen noteert hij de uitspraak. Hij laat hem daar direct volgen op de spreuk ‘Men is zo jong als zijn minnares’, waarvan hij zich de bron niet herinnert, en die mogelijk uit eigen koker komt.4 Hierbij mag worden aangetekend dat Cornets de Groots eigen minnares, later zijn vrouw – de Narda uit Striptease en Liefde, wat heet! – 23 jaar jonger was dan hij.

In 1986 schrijft hij in zijn correspondentie aan Jan Elburg: ‘Ik las met veel belangstelling de interviews die je gaf (…) met daarin je uitspraak “De helden zijn moe”, en ik dacht: dat moet Jan niet doen, daar wordt onmiddellijk misbruik van gemaakt: je weet wat helden overkomt als ze moe zijn.’ Je hoort Trotski’s gezegde erdoorheen. In zijn retourbrief geeft Elburg hem onmiddellijk gelijk en maakt er zich met een grapje vanaf; uit de biografie van Van der Vegt weten we inmiddels hoe beroerd Elburg er in die jaren al aan toe was.5

Hoe anders was Cornets de Groot. In september 1990, balancerend op de limiet, schrijft hij mij, tussen Nietzschebespiegelingen door:
‘Ik overleef dit. Ik wil oud worden: wie oud wordt, overleeft alles, omdat hij gehoorzaamt aan oeroude natuurwetten,- ik zou haast zeggen: aan Nietzsche. “Oude mannen zijn gevaarlijk als ze oud genoeg zijn”, zei Trotsky aan het eind van zijn leven; men móest hem wel vermoorden. In zijn geval had hij gelijk; ik wil het hebben in het mijne.’6

Een half jaar later overleed hij, 62 jaar oud. Vandaag, op 3 februari, zou hij 86 geworden zijn.


  1. Zie Notities voor een recensie. []
  2. Zie Liefde, wat heet!, Een adembenemend portret, p. 130. []
  3. Zie Underground literatuur. []
  4. Zie Aforismen, p. 15. []
  5. Zie brief 17 en 18 uit de Correspondentie Jan G. Elburg. []
  6. Brief 11 uit de Correspondentie RHCdG. []

Twee akkoorden

Over Mozarts Don Giovanni
Handschrift van 1e maten Don Giovanni
  De eerste twee akkoorden in Mozarts handschrift.

 

Irun Scheifes, gewaardeerd schrijver en jazzmuzikant en liefhebber van mijn vaders werk, mailt me weer eens en complimenteert me met de site: ‘van historisch belang’. Wel mag het van hem allemaal wat persoonlijker, wat frivoler, wat minder ‘wetenschappelijk’. Om te beginnen: wie ben ik en wat is mijn relatie tot mijn vader?
Ik antwoord hem dat hij het persoonlijke niet moet zoeken in privéfeiten, maar dat het een kwestie van perspectief is. Anders gezegd: het zit hem in de stijl (in brede zin), de invalshoek. En daar zit meteen ook de ‘frivoliteit’. Ja, soms moet je een zin misschien twee keer lezen. So what? Dan lees je hem twee keer. Goed kauwen is je halve eten…

Maar zaterdagavond was ik in het Zuiderstrandtheater en wat ik daar zag en hoorde maakte een hernomen confrontatie met mijn vader en de laatste periode van zijn leven onontkoombaar. Het was een uitvoering van Mozarts Don Giovanni door Het Symfonieorkest. Ik vond het erg leuk om deze opera, die ik zo goed ken, nu eindelijk een keer live bij te wonen. Mijn vader luisterde er in zijn laatste twee jaren veel naar; zijn vrouw gaf hem de cd1 op zijn ziekbed na zijn ternauwernood overleefde hartaanval, waar hij verslag van doet in zijn laatste publicatie, De robot en het woord (1990), een essay over Luceberts Troost de hysterische robot.2

‘Het is geen duistere, maar een nachtelijke opera,’ schrijft hij in een van zijn Ongedateerde aantekeningen uit de eerste dagen na dat infarct, ‘een geslaagde aanslag van de hemel op een uitzonderlijk man.3 Ik associeer vooral de tweede acte graag met de sfeer van de eerste oorlogsdagen, de maskerades, de ontmaskeringen, de gevoelens van wraak en de volksgerichten van toen. Een opera tijdens de verduistering, waarin licht en verlichting gevaarlijk zijn. Maar was Leporello niet blij, toen hij zich, in ‘t duister gesnapt, in zijn ware gedaante kon tonen? Telkens opnieuw moet ik daar aan Osewoudt denken.’

Die laatste opmerking heb ik altijd wat problematisch gevonden, want op welk moment heeft Osewoudt (uit Hermans’ De donkere kamer van Damokles) zich na zijn aanhouding in zijn ware gedaante kunnen tonen? Wat was eigenlijk zijn ‘ware’ gedaante? En werd zijn waarheid in het duister gesnapt zoals bij Leporello, of werd die aan overbelichting prijsgegeven? Toch blijkt die vergelijking met Osewoudt en diens dubbelganger Dorbeck nog zinvol genoeg te zijn.

Een jaar later houdt de opera hem nog steeds bezig. Aan Hans Dütting schrijft hij:

‘Ken jij tussen twee haakjes Mozarts opera Don Giovanni? Ik heb die altijd – en doe dat nog – voor de opera onder de opera’s gehouden. Wat mij daarin het meeste bezig houdt, is de figuur van de door Don Giovanni in een duel om het leven gebrachte commendatore: de vader van een van de vele door deze vrouwenveelvraat belaagde dames. De man krijgt een standbeeld, herleeft daarin en komt als “stenen gast” bij Don Giovanni op een diner. Bij die gelegenheid nodigt hij zijn gastheer uit voor een tegenbezoek. De stenen gast loopt. In de muziek is dat aangegeven door een zeker gestamp: lichtvoetigheid bestaat hier natuurlijk niet.’

En dan:

Omslag boek Heyerdahl over Paaseiland

‘Zoals je weet is er in Brussel kort geleden een tentoonstelling geweest van de beelden van het Paaseiland. Thor Heyerdahl die dat eiland bezocht, vroeg zich af, hoe die beelden van de hak- en houwplaats af naar het strand werden vervoerd. Hij was van mening dat ze over boomstammen naar de plaats van bestemming werden gerold. “Nee,” zei een stamhoofd: “ze wandelden”.
Ze wandelden? Hoe dan? Dat wist het stamhoofd niet. Heyerdahl keek eens naar het voetstuk van zo’n beeld. Dat was niet plat, zoals je zou verwachten, en zoals zeker het geval zou zijn, wanneer ze werkelijk over boomstammen naar het strand waren gerold, nee – het voetstuk was links en rechts enigszins rond afgesleten. Het beeld was naar het strand gewandeld. Het volk dat hem bij die wandeling begeleidde, had hem een paar stevige touwen om het hoofd gebonden, waarmee hij in beweging kon worden gezet, en zo, terwijl men beurtelings aan de touwen trok of die beurtelings liet vieren, kwam hij ten slotte op zijn standplaats terecht. Zo zou ik willen dat de stenen gast in de Don Giovanni zich bewoog: waggelend,- niet lopend: een echte zombie, een robot. Ik was al met robots bezig, voor ik me in Luceberts hysterische robot verdiepte. Ikzelf zou zo’n robot zijn…’4

Mozart. Gevraagd naar zijn favoriete componist antwoordde hij eens: Bach is natuurlijk de grootste, maar ik hou meer van Mozart. De vredelievende achttiende eeuw, dat wufte, half-verwijfde sprak hem meer aan dan de grillige maar strenge barok van de calvinist: ‘Ik heb wel es een huilerige bui – maar dat is ook de bron waar mijn aandacht voor Feith en voor de lyricus Staring uit voortkomt.’5 De enige keer dat we samen naar de bioscoop gingen was dan ook om Amadeus (1984) te zien, in Amsterdam waar ik toen woonde. We vonden het allebei een schitterende film en ik weet nog dat ik hem iets later enthousiast het Poesjkindeel uit Van Oorschots Russische Bibliotheek liet zien, waarin ik de bron van de Salierilegende had gevonden:

MOZART
… Genie en boosheid zijn
Twee dingen die niet samengaan. Niet waar?

SALIERI
Zou je dat denken?
Strooit vergif in Mozart’s glas
Drink eens uit.6

Eigenlijk zitten we met deze robot/zombie, dit standbeeld midden in het schema van – ik schakel even – Cornets de Groots schrijverschap, of althans een belangrijk deel daarvan. Want deze figuur komt niet alleen bij Mozart en Lucebert voor, maar ook bij Vestdijk, en wel in een werk dat zijn ideeënvloed vanaf zijn debuut op gang heeft bracht: Aktaion onder de sterren. Vestdijk beschrijft aan het eind van die roman hoe de centaur Cheiron, Aktaions paidagogos, in zijn grot een marmeren beeld houwt van zijn pupil, dat na diens dood zijn spelonk uitzweeft om in het uitspansel zijn plaats in te nemen: een apotheose, een opneming van de heros ‘onder de sterren’. En bovendien een ‘astrologische’ variant van de kosmische metafoor, d.i. de band tussen de schrijver en diens voorstelling van het heelal, een vinding waarmee Cornets de Groot de letterkunde van een nieuw instrument wilde voorzien.7 Trouwens ook Mulisch en de alchemie hebben hun plaats in dit schema, want wat is de Steen der Wijzen anders dan dit tot stilstand gekomen leven, waar toch nog beweging in zit? Het is de literatuur zelf:

‘De dood is onmiddellijk poëtisch, want de dode is van een andere soort werkelijkheid dan de werkelijkheid der levenden. De dode is in zekere zin ‘werkelijker’ dan wij: een beeld, geen stroom. Een visie, geen voorwerp meer voor laster of roem, die voorbijgaan in Story of Privé. Hij is voorgoed zichzelf.’8

En Lucebert, in ‘Geboorte’, uit Troost de hysterische robot:

Het wordt niet gehoord
Noch gezien
Hoe het nog leeft dat wat dood is

Zoals wat werd verwekt
Niet terstond wordt ontdekt.

Wat de Don Giovanni nog betreft: zelf werd ik altijd getroffen door de twee akkoorden waarmee de opera begint, en ik vertelde hem dat. In zijn dagboek schreef hij daarover:

‘Wij praten over Mozarts Don Giovanni. “Die twee accoorden,” zegt hij. Ook ik heb dat altijd schitterend gevonden. Twee accoorden. Waarom twee – waarom geen negen, zoals in Verdi’s eerste opera Don Carlos?
Twee. Er zijn twee bedrijven; het zijn de zuilen waar de opera op rust, de degens, die worden gekruist, en die niet alleen het lot van de commendatore bepalen, maar ook dit van don Giovanni.
Twee accoorden. “Ze vormen het begin van de ouverture. Twee angstaanjagende tonen, angstaanjagend,- indien al niet voor de echte don Giovanni, dan toch voor de don Giovanni, die in de hoorder huist. () Ze komen immers terug die tonen, later, wanneer de stenen gast don Giovanni oproept berouw te tonen of ten onder te gaan. Twee accoorden. De eerste beeldt de aanklager uit, de tweede de rechter. De eerste zegt: heb jij dat gedaan, don Giovanni? De tweede wijst vonnis. No? Si.”’9

Zijn commentaar: ‘Over opera praten zonder de muziek door te lichten met behulp van de tekst.’ Het is het enige voorbeeld van mijn ‘essayistiek’ uit die dagen – ik was 27 – dat tot zijn werk is doorgedrongen.

Ook in Amadeus wordt de Don Giovanni Mozarts ‘blackest opera’ genoemd. Salieri vergelijkt de figuur van de commendatore met Leopold Mozart, Wolfgangs overheersende vader:
 

 
Cornets de Groot, over die relatie:

‘Donna Anna, treurend over haar vader, die de hysterische robot van don Giovanni werd, donna Anna: “Waar is mijn vader heen?”
Maar wat bestaat er dan tussen donna Anna en don Giovanni? Een don Juan zou, in tegenstelling met wat hier gebeurt, immers op zoek zijn gegaan naar zijn moeder-imago. Dat dat hier anders is, bewijst dat de Don Giovanni niet gecomponeerd en niet gezien is van don Juan uit. De Don Giovanni is gezien met de ogen van een kind, dat zijn vaders dood beweent. De zoektocht van donna Anna naar don Giovanni is een Vatersuche.’

Toch blijft de vraag open: gaat het wel om een vader? Of gaat het, inderdaad zoals bij Osewoudt, om een dubbelganger, een ‘double’? Uit de literatuur is bekend wat er gebeurt met mensen die hun double tegenkomen: ze moeten het met hun dood bekopen.

Intussen had mijn vader na zijn infarct aan twee werelden deel:

‘Je voelt je opeens opgepakt en weggezet van “hier” naar “daar”, naar een nieuwe wereld, waar alles net een tikkeltje anders is dan in die oude, waarop je de aansluiting helaas kwijt bent, terwijl je op de nieuwe geen aansluiting weet te vinden. Díe logica ken je nog niet. Maar moet je daar zo ondersteboven van zijn? Roekeloos of voorzichtig probeer je terug te keren naar “hier”, ook al ben je een deel van dat andere, nieuwe, dat jij niet los laat en dat jou niet loslaat. Natuurlijk is dat allemaal maar theorie, dat verplaatsen van “hier” naar “daar”; je bent immers “hier” gebleven, je geneest ook “hier”. Maar in de geest genees je “daar” met de dingen van “daar” en je terugkeer in het land der levenden is de komst van een vreemde. Met een blik van: “O, je denkt natuurlijk dat je weg bent geweest. Nu, dat is misschien niet helemaal waar”, maken de mensen je verlegen.

De commendatore, mijn grote voorganger: gestorven en als een robot teruggekeerd onder de levenden. Om don Giovanni, zíjn stenen gast, zijn “double”, te gaan halen.’10

Of gaat het toch om de geboorte van een ster? ‘Van historisch belang’…

 


  1. De uitvoering die mijn vader beluisterde, met Kiri Te Kanawe onder leiding van Colin Davis (hij noemt hem per abuis David Collins) kan hier worden beluisterd en bekeken. []
  2. De robot en het woord. []
  3. In een noot geeft hij er een citaat van Nietzsche bij: ‘Een don Juan wordt naar de hel gezonden, dat is zeer naïef. Heeft men wel opgemerkt dat in de hemel alle interessante mensen ontbreken?’ []
  4. Brief 64 aan Hans Dütting, 24 juni 1990. []
  5. Zie Ik. []
  6. Uit Poesjkin, ‘Mozart en Salieri’, Verzameld proza en dramatische werken, Amsterdam 1957, p. 125. []
  7. Zie met name De artistieke opbouw van Vestdijks romans en Bikini. []
  8. Nawoord bij Heren zeventien, p. 51. []
  9. Intermezzo 3 – ongedateerde aantekeningen. []
  10. Idem. Het is opvallend hoe alles ten slotte bij elkaar blijkt te horen, want Joseph Losey maakte van de Don Giovanni in 1979 een prachtige film. En wat zegt Deleuze over de karakters van Losey, in het bijzonder over de niet-Jood Mr. Klein (Alain Delon) uit de gelijknamige film, die zich aan het eind van de film naar Auschwitz laat deporteren:
    ‘But what is peculiar to Mr Klein is that the violence of the impulses which dwell in him draw him into the strangest becoming: taken for a Jew, mistaken for a Jew under the Nazi occupation, he begins by protesting, and puts all his gloomy violence into a court inquiry, in which he wants to denounce the injustice of that assimilation. But it is not in the name of the law, or of a recognition of a more fundamental justice, but purely in the name of the violence within him that he gradually makes a decisive discovery: even if he was a Jew, all his impulses would still be opposed to the derived violence of an order which is not theirs, but the social order of a dominant régime. So that the character begins to assume that state of Jewishness which is not his own and consents to his disappearance among the mass of Jews led off to their deaths. It is exactly the becoming-Jew of a non-Jew. The role of the double [cursivering RHCdG] and the course of the court inquiry in Mr Klein has been widely commented on. To us these themes appear secondary and subordinate to the impulse-image, that is, to the static violence of the character, whose only outlet in the derived milieu is a reversal against himself, a becoming which leads him to disappearance, as to the most overwhelming assumption of responsibility.’ Deleuze, Cinema I, Continuum Edition, p. 142. []

Gerrit Kouwenaar en de vierde dimensie

Gerrit Kouwenaar 1923-2014

 

Kouwenaar met achter zich een foto van Lucebert
Kouwenaar met achter zich Lucebert.

Over de deze maand op 91-jarige leeftijd overleden Gerrit Kouwenaar zou ik kort kunnen zijn: hij komt in Cornets de Groots werk vrijwel niet voor. Alleen is dan de vraag natuurlijk waaróm niet, zeker gezien deze passage uit een ongepubliceerde tekst uit 1959, drie jaar voor Cornets de Groots debuut:

‘Ik beschrijf hen als één groep; dat is gerechtvaardigd. Werpt men mij tegen, dat men Kouwenaar apart moet bekijken en Lucebert ook, dan antwoord ik, dat ik dat niet kan, om de doodeenvoudige reden, dat Kouwenaar Kouwenaar niet is zonder Lucebert en Lucebert Lucebert niet, zonder Kouwenaar.”1

– waaruit in elk geval blijkt dat in 1959 de Vijftigers nog niet met elkaar werden vergeleken, maar met de lyriek die zij afwezen. Pas later zouden vooral Lucebert, Elburg en Schierbeek zich voor Cornets de Groot uit de groep losmaken:

“[Vinkenoogs] bloemlezing Atonaal zette me later op het spoor van de andere Vijftigers, van wie Campert, Claus, Lucebert en Koos Schuur het meest tot mijn verbeelding spraken. Met Kouwenaar voelde ik me minder op mijn gemak: ik hield hem eerder voor een prozaschrijver, toen – hoewel: Schierbeek was een prozaïst, wiens Het boek ik me overrompelde: ik kende hele fragmenten daarvan uit mijn hoofd.”2

En inderdaad, afgezien van zijn talrijke publicaties over Lucebert en (in mindere mate) Jan Elburg schreef hij over Vinkenoog drie essays, over Claus een, over Campert en Kousbroek elk althans nog een half,3 maar over Kouwenaar alleen een enkele korte, uit geldnood geboren recensie. Dat zegt weliswaar niet alles, want ook aan de genoemde Koos Schuur en aan Rodenko, die hij wèl waardeerde4 schonk hij geen aparte aandacht.

Een tip van de sluier wordt opgelicht door de volgende uitspraak, in die typische Cornets de Groot-stijl die à la Paul Schiltkamp5 de kool en de geit lijkt te willen sparen, maar alleen om wat werkelijk gezegd wil worden recht door het midden te sturen:

“Deze gedachte herinnert me er trouwens aan dat ik eens toevallig een bemoedigend woord van Gerrit Kouwenaar gelezen heb, die stelt dat men gemakkelijk eksperimentele poëzie kan lezen, mits men zijn mitologiese, filosofiese en andere handboeken maar het raam uitgooit…”6

Daarvan kon bij Cornets de Groot met zijn boeken over alchemistische en astrologische invloeden op literair werk natuurlijk geen sprake zijn.

Omslag Landschappen en andere gebeurtenissen

Alleen in januari 1975, ter gelegenheid van de bundel Landschappen en andere gebeurtenissen – een antwoord op Luceberts mooi uitzicht & andere curioziteiten? – verscheen dan die ene recensie, zijn eerste voor het tijdschrift Bzzlletin, vlak na de scheiding van zijn eerste vrouw in een periode waarin hij nauwelijks tot schrijven komt;7 het baantje zal hij wegens geldgebrek hebben aangenomen, misschien ook om de jonge uitgeverij te steunen. Hoe dan ook: de grote afwezige duikt juist op wanneer de kans daarop het kleinst is.

De positieve kwalificaties liegen er weliswaar niet om: een ‘indrukwekkend stuk werk’, een ‘sublieme reeks gedichten’, ‘aangrijpend’.8 Maar het zijn termen uit een hem doorgaans vreemd recensentenvocabulaire die gebrek aan werkelijke belangstelling misschien moeten verhullen. Want de bezwaren blijven, ook daarna. Nog een jaar voor zijn dood schrijft hij:

“Hij werd me snel te analytisch, en wel al te snel een voorbeeld voor de jeugdige poëet. Ik volg hem al jaren niet meer, al behoudt hij vaak iets joviaals dat voor hem inneemt.”9

Een voorbeeld van dat joviale is dan misschien dat ene motto uit ‘Slaapliedje’ (1964) dat in Intieme optiek bovenaan een lange beschouwing over de Beatrijs staat:

Of wij nu links of rechts zijn
wij gaan slapen
omdat wij moe zijn10

waarmee hij wilde benadrukken dat menselijke verrichtingen die ook natuurverrichtingen zijn, prevaleren boven uitingen van de geest – reden waarom hij Beatrijs, met haar zinloze geruk aan klokkentouwen, een ‘dwangneurotisch typetje’ kon noemen: in alle opzichten het tegendeel van wat Kouwenaar in zijn inleiding tot het boekje Vijf 5-tigers ‘de mens van vlees en zenuwen’ had genoemd. Díe verwantschap, met Kouwenaar de Vijftiger, bleef:

“Ik denk, dat de nieuwe poëzie wel degelijk, zoals Kouwenaar zei – al kwam hij er in het boekje Vijf 5-tigers een beetje op terug – met een ‘andere’ mentaliteit van doen heeft. De opvatting dat je aan cultuur doet, wanneer je met een glas cognac voor het open haardvuur bent gezeten, liep er een doodklap aan op.”11

Allicht moet de verwijdering tussen Cornets de Groot en Kouwenaar worden toegeschreven aan Kouwenaars gang van Vijftig en Cobra naar het gedicht als onpersoonlijk en onzijdig ding, waarmee hij zoveel school zou maken. De daarbij behorende esthetica is dan eerder die van de Nul- of Zerogroep (met Armando, Henk Peeters, Jan Hendrikse en Jan Schoonhoven) dan die van het humanistische Cobra. Hoe opvallend is het dat Lucebert, die Cobra wél trouw bleef, dan in een ‘voor de dichter g.k.’ getiteld gedicht uit de bundel de amsterdamse school schrijft:

we zeiden tegen elkaar
we laten ons niet langer bela
zero (…)

Cornets de Groot, die later bevriend zou raken met Jan Schoonhoven, worstelde met die tegenstelling tussen Cobra en Zero: richtingen die ver uiteenliepen maar die hij beide een warm hart toedroeg. In een artikel over de tekenkunsten van zijn dochter Machteld kwam hij tot een oplossing voor dit probleem:

Body paintings door Yves Klein

“Het is waar dat Yves Klein ooit een naaktmodel in zijn blauwe verf doopte en haar door assistenten over een plat vlak liet slepen, waardoor van de beweging van het model een spoor achterbleef. Klein ensceneert; hij wil niet anders. Maar juist daardoor wordt het mij duidelijk, dat er tussen Cobra en Zero een fase overgeslagen werd: die van de kunstenaar die zelf in een lichamelijk bepaalde ruimte een door het eigen lichaam bepaald kunstwerk tot stand brengt, waarin de vierde dimensie expressief kan meespelen.”12

Wie met dát gegeven aan Kouwenaar denkt ziet in zijn poëzie het equivalent van die tussenpositie. In regels als:

Je hand is bijna je hond
je huid is bijna je huis
je vorm is bijna je worm
je gedicht is bijna wat je gedacht had

zien we die vierde dimensie in actie. Het is ‘het ogenblik: terwijl’. Zo vertegenwoordigt de in zijn werk zo afwezige Kouwenaar deze lacune tussen levend lichaam en dood lichaam: de tijd zelf.

 

Paneel door Cornets de Groot, ± 1955.

Nul-kunst van Cornets de Groot? Paneel, ± 1955.

 

P.S. Zelf leerde ik Kouwenaars werk pas laat kennen, dankzij zijn ‘definitieve’ verzamelde werk Vallende stilte, waar ik een lang stuk over schreef.13


  1. De non-conformist van de massa, 1959. []
  2. Het woord en de stem, 1970. []
  3. Zie Een quiz. []
  4. Beluister Cornets de Groots voordracht van Rodenko’s Het beeld en Schuurs Om wat ik van de liefde weet. []
  5. De boeddhistisch angehauchte voorstander van ‘het rijk van het midden’ en held van Vestdijks roman De dokter en het lichte meisje, zie hier vier fragmenten. []
  6. Van letter tot letter, 1965. []
  7. In heel 1975 publiceert hij maar twee essays en zes recensies. []
  8. Zie de recensie. []
  9. Brief 6 aan H.A. Wage, 1990. []
  10. Zie bovenaan Nonnenwerk is monnikenwerk. Zie ook deze voordracht op de site van Canvas (VRT). []
  11. Post uit de Herenstraat – Nawoord bij Ontwerp etc., 1985. []
  12. Ogen dicht!, 1980. []
  13. Zie Proeven van Hineininterpretierung op mijn blog. []