Indonesische reisnotities (3)

De toean besar belanda baart opzien.

Met een gevoel als van Neil Armstrong plant ik mijn voet onderaan het vliegtuig op Indonesische bodem. En als de hitte me in het gezicht slaat en mijn lijf omspoelt, denk ik aan wat mijn vader tegen zijn vrouw en dochter zei toen ze hier in ’87 – hij na 41 jaar – uitstapten: ‘Ja mensen, dit zijn nou de tropen’.

Goed. Ik hoef niet met het klootjesvolk op mijn rugzak te wachten, want die is een dag eerder al gearriveerd; ik hoef hem alleen maar op te halen. Men verwijst me naar de Lost and found. Ik overhandig er mijn bewijsje maar de gegevens blijken in het grote boek niet terug te vinden. Geen rugzak. Hoe het kan? Geen idee zegt de mevrouw. Ze maakt een formulier op en zegt ermee aan de slag te zullen gaan.

Met alleen mijn handbagage loop ik naar buiten. Breekt het zweet me nu uit of is het die hitte? Een taxichauffeur spreekt me aan. Naar Jalan Gelong Baru Timur? 350.000 roepia. Ik heb begrepen dat je hier over alles moet onderhandelen – wel fijn maar ook vermoeiend, vooral met die hitte – dus ik trek mijn beste bedenkelijke gezicht en stel 250.000 voor. No chance! repliceert hij. Nou dan niet, zeg ik, maar helaas denkt hij er zo ook over. Ik besluit om eerst maar eens een flesje water te halen.

Bij terugkomst een andere taxichauffeur. Ook hij zegt 350.000 roepia. Ik zeg prima! en stap in.

Where you from? vraagt hij. Ik zal de komende tijd nog wel vaker uit de kast moeten komen en met een gevoel alsof ik een nazaat van JP Coen zelf ben, zeg ik ‘From Holland’. Maar hij: ‘Oh belanda! Bery good!’ En daar gaan we: ‘Robin van Persie, Ruud van Nistelrooy, Marco van Basten!’ Ik haak in met Johan Cruyff, die deed het in mijn tijd altijd goed, maar daarop volgt geen reactie.

Buiten is weinig te zien. Het is aardedonker en razend druk. Voorlopig dus alleen het idee dat ik in Jakarta ben, een miljoenenstad, praktisch aan het andere eind van de wereld, die me dichter bij de wereld van mijn vader moet brengen. Qua voorstel wel een beetje vreemd, maar zei hij zelf al niet dat zijn leven uit zijn baan was geslingerd? We zullen zien.

Bij het guesthouse word ik opgewacht door Mr. Djodi, een vriendelijke meneer met een brilletje en een snorretje die goed Engels spreekt maar die me wel laat weten dat ik de eerste nacht die ik had besproken maar in Guangzhou doorbracht, gewoon moet betalen. Yes you may cancel, zegt hij, but I cannot cancel. Ik denk prima ouwe, ik kom graag van mijn geld af zolang ik maar niet hoef te worden zoals jij, en zeg dat ik het volkomen begrijp.

De kamer ziet er netjes uit, er is een schone badkamer en een keukentje en er is wifi; dat laatste gaf in Holland al de doorslag. Ik kleed me uit, neem een douche en val in slaap.

De volgende ochtend om zeven uur staat er een ontbijt voor me klaar met koffie en twee bruine boterhammen met een plakje kaas in plastic en twee kuipjes jam. Ik had hier liever geen boterhammen, kaas en jam meer gezien maar laat me de koffie goed smaken. Mr Djodi komt bij me zitten. Ik vind hem ondanks die zakelijke inborst toch heel vriendelijk; het een hoeft het andere natuurlijk ook niet in de weg te staan. Ik was van plan om eerst terug te gaan naar het vliegveld en bij het kantoor van mijn Chinese prijsvechter te informeren, maar hij zegt ‘Let me call them, then you can go out and pick up your father’s footsteps’. Dat vind ik natuurlijk fantastisch. Ik geef hem ook mijn telefoonnummer zodat hij me via WhatsApp kan bereiken.

Dan ga ik vandaag eerst naar het Koningsplein, nu Jalan Veteran 2, een van mijn vaders adressen, bij een sluis en een spoorwegovergang. Mr Djodi vraagt nog of hij voor me moet onderhandelen met de tuktukbestuurder (hier: bagai) maar ik zeg nee, dat lukt wel. Remember, no more than 35 to 40.000 rupiah! roept hij me nog na.

Aan de bagaibestuurder vraag ik hoeveel naar Jalan Veteran 2 en hij zegt 35.000 roepia. Ik zeg prima! en stap in.

Onderweg denk ik aan mijn rugzak. Wat zit er eigenlijk in waar ik absoluut niet zonder kan? Niets eigenlijk. Er zit een tablet-pc in van 500 euro die ik nooit gebruik en die ik ook nu niet zal missen. Er zit zware regenkleding in waarvan ik denk ik laat me liever natregenen dan dat ik dat hier aantrek. En verder broeken, bloezen, sokken, shirts, shorts, allemaal handel die ik hier ook kan krijgen. Traveling light, met niks reizen, is dat niet het mooiste wat er is? Alleen de DEET tegen muggen, mijn zonnebrandcrème en mijn malarianoodbehandeling waar ik een vermogen aan heb uitgegeven, die mis ik wel; voor de rest hou ik het net zo lief zoals ik het nu heb.

Als ik uitstap zie ik als eerste een riviertje met daarboven een spoorviaduct. Of rivier: ‘Van de vroegere romantiek van het Molenvliet – het onstuimig woelen van het water – is niet veel meer te zien dan een dode plas, die vies is en stinkt’, schrijft mijn vader ten tijde van zijn bezoek, en zo is het nu nog precies. Ook de sluis is er nog, maar ook daar is alle leven uit. Ik loop de straat uit tot aan het park van het nationaal monument, het Monas.

Roland Barthes ging graag lunchen in de Eiffeltoren omdat dat de enige plek in Parijs was waar je de Eiffeltoren niet kon zien. Dat zal met dit ding minder het geval zijn maar erg aansprekend vind ik het niet. Een vlam op een kaars: als symbool voor een nationaal monument hinkt het op hoop en op overwinning. Is dat niet tegenstrijdig? Maar die ideeën zijn er maar om af te leiden want het is gewoon de knots van Soekarno’s erotisch geladen almachtsfantasie.

In de kelder is een tentoonstelling over de geschiedenis van het land. De Nederlanders komen er nog genadig vanaf, beter dan in mijn Engelstalige reisgids die geen goed woord over heeft voor 350 jaar misbruik, exploitatie en winstbejag door een volk dat hier niets te zoeken had, om te zwijgen van de geregelde geweldsexpedities en massaslachtingen ter bescherming van die belangen. Bij een tableau van een van die slachtpartijen, die tegen de trotse en dappere Atjehers, die zelfs naar verhouding extreem wreed en misdadig is geweest, komt een jongen naast me staan. Where you from? vraagt hij. Belanda, antwoord ik, al iets minder verlegen. En hij? From Aceh… Even ben ik sprakeloos. Maar dan denk ik: ben ik zelf soms geen Indo? Heeft Multatuli niet ook namens de voorouders van mijn inlandse overgrootmoeder Komot en die van mijn oma Dicky de pen opgenomen? Ik kom dan wel uit Holland maar in mij gaan twee zielen samen. Ik ben de onafhankelijkheidsstrijd en de 1e, 2e, 3e en 4e politionele actie, om het met een variant op Mulisch te zeggen.

Voor de lift naar de top moet ik in de rij. Het is pas negen uur maar de bloedhitte in de brandende zon is niet gering. Gelukkig komen we na een kwartier in de schaduw te staan en na meer dan een uur sta ik eindelijk in de lift.

Uitzicht door tralies heen over een stad die ik niet ken en waar zoveel hoogbouw is dat elk gebouw wel een landmark is: ik heb het in twee minuten van alle kanten bekeken en wil wel weer terug naar beneden. Maar nu krijgt mijn omgeving me ineens in de gaten. Mister, mister! Can I take picture? Een man komt op me af en duwt zijn gesluierde vrouw naast me. Wat? Ik heb al eerder gezien dat mensen naar me kijken, vooral kinderen. Ik ben met mijn 1.90 en 96 kilo natuurlijk ook een toean besar belanda, een grote man uit Holland die de aandacht trekt, vooral van kinderen. Maar nu ook deze man en die vrouw, die naast me staat te glunderen? Welja, zeg ik en sla mijn arm om haar heen – maar dan is het hek van de dam. Iedereen wil met me op de foto, hele groepen; sommigen houden twee toestellen tegelijk vast. Bij de derde sessie haal ik mijn eigen toestel tevoorschijn en geef het aan een van de omstanders.

Als ik het terug in ontvangst neem zie ik dat er een WhatsAppbericht is van Mr Djodi met een fatale mededeling: mijn rugzak is gevonden.

Indonesische reisnotities (2)

Chinese oververtegenwoordiging

Oververtegenwoordiging

Twee dingen moet ik nu zonder mijn bagage regelen: een lader voor mijn telefoon en geld. Van het hotel kan ik een lader lenen met verloopstekker, want stopcontacten zien er hier anders uit. En voor geld kan ik naar een pinautomaat aan de overkant. Als ik voor het apparaat sta duizelt het me van de Chinese tekens, maar ik waag het er maar op, ik heb ook geen keus. Hulp vragen kan sowieso niet want niemand spreekt hier een woord Engels, dat heb ik al gemerkt. Op hoop van zegen dus maar. Pinnen is pinnen, lijkt me.

Gelukkig verschijnt er een optie English nadat ik met een 1, 2, 3 in godsnaam mijn kaart in de sleuf steek. Maar het bericht ‘Processing your request’ blijft wel heel lang staan. En dan ineens: kaart terug, maar geen geld. Huh?

Ik loop naar buiten. Wat zou het probleem zijn? Dit is een Visakaart van Bank of America waar ik al jaren mijn inkomen op ontvang (van Amerikaanse bedrijven waar ik vertaalwerk voor doe) en die nog nooit problemen heeft gegeven. Ik heb nog wel een girokaart maar daar staat niks op nu.

Ik loop een lange rechte straat af naar een winkelgebied in de verte, daar zullen nog wel meer pinbakken staan. En inderdaad – maar ook daar nul op het rekest. Ik check mijn saldo: daar ligt het niet aan. Maar wat me nu wel opvalt : bij geen van de automaten staat het logo van Visa. Wie had het ooit gedacht?

Wat nu? Ik heb nog niet gegeten en ik heb honger. Ik loop een restaurant binnen en toon voor de zekerheid mijn kaart. Nee hoor, ze accepteren hem niet!

Terug in het hotel lukt het me de situatie uit te leggen. We praten via Google Translate en dat gaat heel goed – het is maar goed dat ik geen tolk ben. Ze regelen een restaurant aan de overkant waar ik met de genade Mao’s dan toch kan eten en betalen met Visa.

Ik bestel ma po to fu en ben blij dat ik het leven heb. Het is jammer dat ik de stad met zijn mooie pagodes en zijn vierde hoogste toren ter wereld aan me voorbij moet laten gaan, maar ik heb van de 19 yen van gisteren nog 3 yen over – te weinig voor een metrokaartje. Na het eten duik ik mijn bed in. Slapen. Heerlijk.

***

Vandaag – vliegveld Guangzhou.
Toen ik gisteravond in slaap viel wist ik dat het vandaag een lange dag zou worden. Ik zou om acht uur worden gewekt voor het ontbijt en daarna met een shuttlebusje naar het vliegveld worden gebracht om daar tot tien over vier te wachten op mijn vlucht. Waarom zo vroeg? Geen mens die het me kon uitleggen.

En de telefoon naast mijn bed gaat niet om acht uur maar al om half zeven. Omdat we elkaar toch niet kunnen verstaan roep ik wat in de hoorn en hang weer op, maar een kwartier later gaat hij weer af. Beneden bij de balie blijkt een chauffeur van de pendeldienst te wachten, maar ik denk: ik wil eerst eten, dat heeft gisteren genoeg moeite gekost en bovendien heb ik honger. ‘Breakfast’ roep ik, wijzend op mijn mond. Het blijkt op een of andere manier geen enkel probleem. De chauffeur vertrekt zonder morren en ik word naar een nogal morsig eetzaaltje op de derde etage gebracht, met vieze gele tafelkleden vol vlekken en twee Chinezen achter een soort balie. In het zaaltje zitten verder alleen nog twee andere Chinezen te eten.

Het zal wel op vooroordeel berusten, maar niet alleen lijken de Chinezen zelf met hun aantal van 1,5 miljard oververtegenwoordigd te zijn in de wereld, oververtegenwoordiging is überhaupt een thema hier. Waarom twee mannen achter die balie in een vrijwel uitgestorven eetzaal? En beneden bij de frontdesk: niet minder dan vier vrouwen die tegelijk opstaan en je begroeten als je aan komt lopen – maar geen van hen spreekt Engels. Op straat zag ik gisteravond voor elke winkel minstens een, vaak twee personeelsleden klanten naar binnen lokken, gewoon door alleen maar voor de ingang te staan. Soms doen ze ook iets: zo zag ik twee jonge vrouwen voor een elektronicawinkel met vlaggetjes zwaaien, onafgebroken, misschien doen ze het uren achter elkaar en dat dan weer avond aan avond. Voor een andere zaak stonden mannen in vreemde outfits door een microfoon te blèren, begeleid door stampmuziek.

Sommige zaken laten een bandje met tekst klinken, kennelijk vanuit het idee dat het oor ook een waardig zintuig is en dat het zonde zou zijn om het ongeprikkeld te laten. In een minder druk winkelgebied liep ik langs een soort handelaar in oud schroot die zelf in geen velden of wegen te bekennen was, maar die voor zijn deur wel een luidspreker gemonteerd had die permanent tekst uitbraakte. Een beetje als de grin without the cat uit Alice in Wonderland.

Maar ook hier op het vliegveld staan voor elke zaak twee, soms drie vrouwen in nette mantelpakjes, terwijl er geen klant naar binnen wil en ze alleen snoep verkopen, of sigaretten, of tassen. En maar staan, de hele dag. Alsof voor al die Chinezen toch iets verzonnen moet worden.

Enfin. Het is bijna tijd, ik ga zo maar eens inchecken… Zit hier ook al een uur op alweer een ma po to fu en een thee, maar ze laten me gewoon zitten, ze pushen niets ook al staan ze met zijn zevenen te werken voor drie bezette tafels.

Vaarwel Guangzhou, ik heb weinig van je gezien maar je inwoners zijn even vriendelijk als talrijk. Hinau!

Als een maquette rees Batavia uit mijn onrust op

Gastbijdrage van Chrétien Breukers

Het lot van de zogenaamde buitenkampers, Indo’s die niet in de Jappenkampen werden geïnterneerd, krijgt de laatste jaren steeds meer aandacht. Er is een site, er was een paar jaar geleden een docu (hier nog te bekijken) en gisteren tijdens de Indiëherdenking vertelde Frits Leidelmeijer (bekend van Tussen kunst en kitsch) op de NOS-site over de ervaringen van zijn gezin buiten de kampen.

Ik las het en alles wat hij vertelde herkende ik woord voor woord uit Tropische jaren. In 1986, toen de roman verscheen, werden de buitenkampers als zodanig nog niet onderscheiden, en het was Cornets de Groots insteek ook niet om hen als zodanig op de kaart te zetten. Maar zou dat boek achteraf niet dé roman blijken te zijn over het leven buiten de kampen?

Op Facebook vroeg ik het met een link naar de pdf. Chrétien Breukers las het boek en schreef er op zijn weblog een stuk over, dat ik hieronder met dank overneem.
RHCdG

Versozijde omslag 'Tropische jaren'

Op 15 augustus 1945 (gisteren eenenzeventig jaar geleden) capituleerde Japan en was de Tweede Wereldoorlog écht afgelopen. Echt? Voor een groot aantal Nederlanders, woonachtig in Indonesië, nog niet. De Bersiap brak aan, een periode waarin de onafhankelijke republiek Indonesië was uitgeroepen, maar nog niet officieel geïnstalleerd. Het ‘buitenlandse gezag’ werd niet langer getolereerd door Soekarno en andere Indonesische politici en militairen, wat soms leidde tot geweld tegen als vijandig beschouwde buitenlanders. Oók tegen de Nederlanders die tussen 1942 en 15 augustus 1945 al onder de Japanse bezetter van Indonesië hadden geleden. Na de capitulatie werden de buitenlanders, ironisch genoeg, vaak beschermd door diezelfde Japanners.

In Nederland vond het leed van de Indo’s weinig weerklank. Van de mensen die in de Japanse kampen in Indonesië ( zogenaamde ‘Jappenkampen’) hadden gezeten, werd over het algemeen gedacht dat ze beter af waren geweest dan de mensen die naar Duitse concentratiekampen waren afgevoerd. Ze mochten niet klagen. Het zonnetje scheen in Ons Indië en er hadden geen gaskamers in die kampen gestaan, dus die Jappen waren heus niet zo slecht als de Duitsers. De Indo-gemeenschap heeft tot op de dag van vandaag met dergelijke (voor)oordelen te maken. Ja, hun lot was betreurenswaardig, maar nee, ze hebben het niet zo zwaar gehad als de Joden, de zigeuners, de politieke gevangenen, de homo’s en de geesteszieken die in Duitsland en verder richting het oosten werden uitgeroeid.

Bovendien: niet alle Indo’s werden tijdens de Japanse bezetting in kampen opgesloten. Wie niet al te Hollands was en een kwartierstaat kon overleggen met genoeg Indonesische bloedbanden erin bleef gewoon vrij. Niet overal (huizen waren in beslag genomen, banktegoeden bevroren, salarissen werden niet doorbetaald en gezinshoofden werden wel opgepakt), maar in de zones waar de bezetter het toestond, mocht wat er restte van de Indogezinnen in ‘vrijheid’ doorleven. Deze zogenaamde buitenkampers hadden het natuurlijk helemáál gemakkelijk, althans, dat was het Hollandse idee nadat veel Indo’s eind 1946 waren teruggekeerd. Zij hadden de oorlog immers in vrijheid doorgebracht.

In de Trouw van gisteren staat een artikel waarin Frits Leidelmeijer (van Tussen Kunst en Kitsch), geboren in 1942 en een buitenkamper, over deze status vertelt: ‘We leefden in een vijandige omgeving. De Japanners hadden de Indonesiërs tegen ons opgezet. Er was veel angst.’ En: ‘Als wij erover begonnen zeiden ze “ach het was toch allemaal niet zo erg in Indonesië, het was lekker warm, je kon de bananen zo uit de bomen plukken dus je had altijd te eten. Maar wij hebben de Hongerwinter gehad.”’ Het lijkt wel of er pas de laatste jaren, nu de meeste buitenkampers al heel oud zijn, of overleden, meer aandacht komt voor deze groep. Het interview met Leidelmeijer is daar als het ware de bezegeling van: een beroemdheid van de televisie die bevestigt dat het erg was, toen. Erger dan wij dachten of denken. Het is tijd voor een boek of een roman over deze buitenkampers.

Welnu. Die roman is er al. Hij heet Tropische jaren, werd geschreven door R.A. Cornets de Groot en verscheen in 1986 bij de Prom. Op de website van Cornets de Groot is het boek als pdf of in html te lezen. Hoofdpersoon Leo de Brauw, in de oorlog een puber, ondergaat tijdens de Japanse bezetting de maatregelen van de Japanner en wordt langzaam maar zeker in de positie van buitenstaander gedwongen. De wereld van ‘Ons Indië’ verbrokkelt. De Indonesische Nederlanders zijn geen Indonesiërs en geen Nederlanders, maar wat zijn ze dan wel? De vijand en de voormalige kolonisator in Indonesië. Mensen met rare eetgewoonten en een vreemd accent in Nederland.

In zijn roman benadert Cornets de Groot de autobiografische stof via een omweg. Leo de Brauw reist naar Istanboel met zijn geliefde Narda, en daar komen de herinneringen aan de oorlog en aan de na-oorlogse tijd naar boven: ‘Ik had in die stad gelopen met Narda, urenlang, uren die dagen zouden worden, zeven in totaal. Istanboel – een Aziatische stad voor haar, een Europese voor mij: Istanboel is een Indo onder de steden’. De constante dreiging, waar Leidelmeijer in het interview over spreekt, is in het boek overal aanwezig. De Brauw ervaart die ook in Istanboel en ook in zijn omgang met zijn geliefde, die hem terug doet denken aan de liefdes die hij in Indonesië had. Het hele boek is een mengsel van herinnering aan dreiging, oorlog, dreigend geweld, puberteit, ontluikende seksualiteit, identiteitsvragen – en politiek. In een dagboekaantekening (opgenomen in de pdf van het boek) zegt Cornets de Groot hierover:

Mijn boek is ook een politiek boek.
De politiek overrompelt de mensen in dat boek: ze weten niet wat ze overkomt. Duitsers worden opgepakt en afgevoerd naar Australië, of getorpedeerd. Zij weten tenminste, waar dat voor is. Maar die achterbleven en werden vernederd en verdrukt? Die wisten nergens van. Die werden gestraft, zonder inzicht in hun delict: onmondigheid.
Politiek wordt pas actueel voor onpolitieke mensen, wanneer zij zich met die mensen bemoeien gaat. Grote politieke veranderingen, ook de binnenlandse, verscheuren het familieverband. Vrienden gaan vijandig uiteen, huwelijken worden ontbonden, kinderen staan tegen hun ouders op. Verdachtmaking, aangifte doen, de zwarte lijst, Geheime Diensten. Het is moeilijk een Erasmus te zijn in onze dagen. In bezet Batavia kon dat nog.

Als schrijver was Cornets de Groot bij leven een ‘buitenkamper’, iemand die weliswaar werd gewaardeerd maar nergens echt bij hoorde. Misschien wordt het, nu literatuur en autobiografisch proza steeds vaker in elkaar overlopen, tijd voor een herwaardering. Of zelfs voor een heruitgave van Tropische jaren. Ik heb het boek, nadat ik er gisteren via een Facebookpost op werd gewezen, met veel plezier gelezen.

Chrétien Breukers

Beluister hieronder een interview voor NCRV-Literama met Cornets de Groot over ‘Tropische jaren’.

Over Bleib gesund! Brieven van Heeresma

Goed, die serie over Istanboel1 komt niet meer af. Het is spijtig voor de mooie bespiegelingen over tapijten, badhuizen en dansers die ik voor me zag, gelardeerd met verhalen over Istanboel en de manier waarop ik er de gangen van Leo de Brauw naging: hoe in een nachtclub, waar ik op zoek was naar Lilith – de buikdanseres uit het begin van Tropische jaren – plotseling Julie, Carla en Sylvia uit het boek sprongen en ik aan de eerste van 1001 nachten ontsnapte. Hoe ik dat boek, met opdracht voorin – ‘voor Rutger, die zijn vader altijd zo opbeurt’ – op het vliegveld van Istanboel per ongeluk achterliet en hoe ik met alleen een klein tapijtje als souvenir terugvloog naar huis, ‘met oorsuizingen van verrukking’.

Ik wilde maar kort blijven hier en in het najaar nog naar Indonesië, maar er kwam een boek tussen dat vertaald moest worden,2 mijn moeder werd ziek, het geld raakte op en mijn eigen boek, dat er toch eens moet komen, kwam ook al zijn rechten opeisen. En nu is het te laat. De wereld drong zich tussen toen en nu, zegt de dichter.

Omslag van Bleib gesund!

Inmiddels verscheen vorige week bij De Arbeiderspers Bleib gesund!, een boek met brieven van Heere Heeresma, samengesteld en ingeleid door Hein Aalders. Als ik het zo opschrijf lijkt het al een contradictio in terminis: brieven van Heeresma, de man die dat spreekwoordelijke brandscherm om zijn leven optrok? Maar dan bedenk ik dat hij zelf ook al brieven had laten verschijnen, onder de schitterende titel Vlieg vogel vlieg met me mee tralala – een titel die naar mijn idee alleen een dichter kan verzinnen.

Ook wordt er gepraat over een biografie. En opnieuw denk ik: hoe zou die ooit de geest van Heeresma kunnen laten waaien? Maar in de laatste zin van zijn laatste, onvoltooide brief gewaagt hij zelf van het idee. Wie zou het kunnen doen? Misschien alleen zijn zoon, Heere Heeresma jr; die heeft tenslotte ook voor het laatst contact met hem gehad, vlak voordat sr’s kotter de Johannes de Heer op de Noord-Atlantische Oceaan verging…3

Thuis in Leiden met Heere Heeresma, 1977
Thuis in Leiden met Heere Heeresma, 1977.

Intussen komt mijn vader, Heeresma’s zwager, er in het brievenboek niet erg goed vanaf. De twee brieven die zijn opgenomen bevestigen naar mijn smaak te veel het beeld van de slappe Indo die zich gemakkelijk omver liet blazen. Hugo Brandt Corstius droeg het zijne aan dat beeld bij: ‘Eenmaal heb ik Cornets de Groot ontmoet – hij was toen zo licht dat mijn handdruk hem optilde.’4 Maar ook zelf cultiveerde Cornets de Groot die indruk: oog in oog met Vestdijk weet hij zich geen raad,5 en voor een schaaktoernooitje op school introduceert hij zichzelf als ‘de graag verliezende Cornets’.6 Over schaken gesproken: als hij in Amsterdam Hein Donner tegenkomt gaat het al niet beter:

Bij zijn [Donners] postuur vergeleken ben ik een timide, weerloze schim, overbluft door zijn redenaarsgaven en door zijn gebarentaal in een hoek gedrukt. Met de beste bedoelingen uiteraard, propagandistische voor Mulisch – en zonder dat hij daarbij de verdiensten van andere schrijvers verkleinde. Een solide type. Een Schneiderhahn – al vond hij in mij geen Corinth tegenover zich.7

Minstens zo ‘solide’, als het zo moet heten, was Heeresma. In de laatste brief aan Cornets de Groot, op p. 176 van het boek, veegt hij hem de mantel uit:

Hoe háál je het in je hoof! Ben je dan zó karakter- en krachteloos? Daar geloof ik niets van. Maar, anderzijds, heb je daarvoor geleefd? Heb je daarvoor jouw aanleg tot talent gesmeed? Greep je daarvoor zo drastisch in, in het leven van jezelf én de anderen? Om te verzompen in het huishouden? Tussen afwasteil en het middagmaal? Man, zo zak je weg in een dras die de jouwe niet is! Eindelijk eindelijk kom je tot dát waarvan ik altijd overtuigd was, een onafhankelijk schrijverschap. En nu lijk je te worden vermalen tot shit door de shit. Mocht je misschien maar één boek schrijven? Over je ‘affaire’? Waarom wordt jou niet toegestaan verder te gaan in het aftasten van je wortels om tot de reden van je eksistentie te komen? Ik, je zwager, Heere, weet je wel, protesteer hiertegen. Zat ik tegenover je, het gehele huiskamerameublement ging door je eigen ruiten. Voor deze ontwikkeling is geen ekskuus!8

Liet Cornets de Groot zich dergelijke taal zo maar welgevallen? Het is misschien de verkeerde vraag. In polemieken legde hij feilloos de vinger op juist dit soort bluftaal in teksten van academici en close readers, waarmee zij probeerden tegensprakigheden in eigen werk te overschreeuwen en tegenstanders de mond te snoeren.9
Van zijn zwager kon hij meer hebben. Bovendien: waarom zou hij grenzen stellen aan wat hij kon verdragen als Heere zich niet beheersen kon? Vandaar de volgende, Indische reactie:

Je veronderstelling dat ik karakter- en krachteloos zou zijn, werp ik van mij, en gelukkig doe jij in een en de zelfde zin dat ook.

Alleen, en dat is jammer, staat die reactie niet in het boek. Maar hij staat, met nog acht andere brieven, hier.

Bij zijn schoonouders op de Hanenburglaan; op de achtergrond mijn moeder Willy van den Berge.
  Bij zijn schoonouders op de Hanenburglaan; op de achtergrond mijn moeder Willy van den Berge.

Eergisteren, in de trein, las ik op pagina 411 dat Heere jr. op 11 december 1961 ter wereld is gekomen. Nooit geweten. ‘Jaardagen worden bij ons niet gevierd’, staat er op p. 314. Ik kijk op mijn telefoon: maar is dat niet vandaag? Verrek… Ik stuur mijn neef een sms met bericht van de ontdekking en een felicitatie. Zijn reactie: ‘Weer bijzonder indiscreet van mijn vader, maar toch bedankt’. Zelf wil hij het boek niet lezen.

—o0o—

Heere Heeresma, Bleib Gesund!
Samengesteld en ingeleid door Hein Aalders
De Arbeiderspers, Privé-Domein
446 blz., € 24,99
ISBN 9789029504720

  1. Zie de voorgaande blogberichten Avontuur in Istanboel I en II. []
  2. Zie mijn blogstukje over de vertaling van Tussen de wereld en mij van Ta-Nehisi Coates. []
  3. Zie Heere jr’s verslag ‘Vaders uitvaart’ in Uitgelezen boeken, jrg. 15, nr. 2, p. 2-3. []
  4. Battus, Hoe men een boek niet moet lezen. []
  5. Zie Iets persoonlijks. []
  6. Zie Wie houdt van vluggertjes? []
  7. Personages uit Het stenen bruidsbed. Citaat uit De kunst van het falen, p. 69. []
  8. Correspondentie Heere Heeresma (1958-1985), brief 9. Of nu Heere Heeresma, Bleib gesund!, Amsterdam 2015, p. 176. []
  9. Zie vooral de bundel Intieme optiek. []

Avontuur in Istanboel (II) – moskeeën en missigits

Mijn vliegtuig landt zondagavond om kwart voor negen in het laatste licht van de ondergaande zon. Anderhalf uur later sta ik in het hotel en is het aardedonker. Ik heb geen enkel plan, geen enkel idee, maar ik heb honger en ga de stad in. Als ik de straat uitloop stuit ik na vijftig meter op een imposant gebouw. Wat zou het zijn? Ik loop over de voorhof naar een deur. In een soort Turkse variant van het Engels die ik nog vaker zal tegenkomen lees ik op een bord: “Don’t step here with your shoes!”

sehzade2
Şehzade moskee, 16e eeuw.

De Şehzade Moskee. Ik zal de wijsheid dat eerst het vreten komt en dan pas de moraal om moeten draaien, want ik ben nog nooit in een moskee geweest en laat me voor de poort van dit kasteel niet meer wegsturen, door mijn maag niet en door het gebod niet.

Binnen: een enorme ruimte. Geen schip, geen kerkbanken, maar een immens roodkleurig tapijt onder een geweldige koepel. Verspreid over het tapijt wat mannen, sommige half liggend, steunend op één arm, anderen geknield, biddend. In een nis zit een bebaarde geleerde op zijn knieën voor een lessenaar in een gecalligrafeerde koran te lezen; zijn lippen bewegen mee met zijn vinger over de pagina. Ik bedwing de reflex om mijn telefoon tevoorschijn te halen.
Als ik om de gebedsruimte heenloop hoor ik gedempt vrouwenstemmen. Waar komen ze vandaan? Ach, daar zitten ze, achter een schot… Je zou verwachten dat het onderscheid tussen de geslachten in deze ruimte voor God weg zou vallen, maar het treedt er juist verscherpt aan de dag. Ik hoef er niet over te oordelen – wat moet je zeggen tegen een geschiedenis van anderhalf millennium: dat ze het altijd verkeerd hebben gedaan? Wel vraag ik me af hoe lang dit zo nog kan duren. ’t Zou me niets verbazen als ineens de vlam in de pan sloeg en een kleine revolutie er een eind aan maakte. ’t Wachten is op de eerste vrouw die voldoende moed bijeenraapt om dat schot omver te werpen en naast haar man in die lege ruimte plaats te nemen. Een islamitische Rosa Parks, om het geloof over zichzelf heen te tillen, in plaats van uit handen te geven aan het opportunisme van fanatici.

In de cartografie van Tropische jaren speelt een zogenaamde missigit, of mesigit volgens Van Dale, een speciale rol.

‘Aan het eind van de Straat met het Hollandse Huis stond er een. De straat splitste zich daar, waardoor een driehoekig plein gevormd werd. Daarop stond de missigit, een gebouw dat door zijn langwerpige, ondiepe vorm en door de rondbogen in Moorse stijl eerder laag leek dan hoog. () Een koepel voltooide het silhouet. Op het erf onder een afdakje, hing verticaal de grote, houten ketoek, een tongtong, die de gelovigen aanspoorde tot gebed.
“Het is geen moskee,” zei Carla. “Het is een missigit. Er is in Indië maar één moskee, en die staat in Medan.”
Ik geloofde haar, al kende ik het verschil tussen moskeeën en missigits niet. Het gebouw had witte muren; de zuilen waarop de bogen rustten, waren tot op de helft blauw betegeld. Daarachter schaduw, waarin je je verliezen zou. Het erf rond dit gebouw was mooi: laag hout, met grote gras- en bloemperken vooraan, die sinds de oorlog werden verwaarloosd. Soms stond het gras er kniehoog. Dat deed veel af aan de koelheid die de missigit zo typeerde. Ze lag er dan wat broeierig bij, en dan ruiste de tamarindeboom achter in de tuin zo heel anders boven de aanplant van de jonge pisangbomen uit.
Ik vertelde dit verhaal.
“Wij hebben geen tongtong,” zei Mr. Edip. “Wij roepen de gelovigen van de minaret af bijeen.”‘ (p. 13/14).

Inderdaad, als ik om half twaalf op een terras even verderop aan mijn eerste Turkse maaltijd zit – gefrituurde aubergines, champignons met kaas, een in de oven opgeblazen deeg, en thee uit zo’n Turks glaasje – klinkt er uit een luidspreker in de hoogte achter me gezang op. Niemand lijkt er acht op te slaan.
Ik vind het mooi. Poëzie en zang als sociaal bindmiddel. Het is het eerste onvervreemdbare bewijs dat ik ergens anders ben dan thuis.

Met behulp van de aantekeningen bij de roman zoek ik de missigit uit Batavia op in Google Maps.

De missigit nu, de Masjid Jami' Matraman.
Jakarta nu: de missigit nu, de Masjid Jami’ Matraman.

 

‘Het toeval wilde immers, dat wij in het voormalige Batavia in de Heveastraat woonden, een straat die pal Noord-Zuid liep. Als je midden op de rijweg ging staan, zag je in de verte, in het zuiden de Goenoeng Gdeh. Aan de noordkant lag de missigit, aan de zuidkant stond het Hollandse Huis. () Aan de overkant, aan de lage oever, lag de tangsi, de kazerne, met het excercitieterrein, waar – een tautologie – bij het op- en ondergaan van de zon de Japanse vlag gehesen en gestreken werd. () Op dit coördinatenstelsel, op die windroos is een essentieel deel van de roman, van mijn jeugd, mijn leven opgetrokken. Er is hier geen woord verzonnen. Begin met de feiten: niets kan verhinderen dat geschiedenis uitmondt in poëzie.

Poëzie regelde mijn leven,- overal, altijd.’ (Dagboek, 4 maart 1989).

Vreemd, ik ben in Istanboel en zoek de weg in Jakarta. Maar in het boek is het niet anders. Als ik in street view de Heveastraat (eigenlijk: Heveaweg; nu: Jalan Mataram Dalam) uitscroll sta ik ineens oog in oog met dat Hollandse Huis.
Het is vervallen, het dak staat op instorten. Maar het staat er nog.

Het Hollandse Huis.
Jakarta nu: Het Hollandse Huis.

‘Het had verdiepingen, dakkapelletjes en een hoektoren met zo’n ui als spits, net als in Holland. Ik ben één keer in dat huis geweest. Hansje woonde daar. Hij wees me op de bijzonderheden. De architect was zelfs niet te beroerd geweest om er een schouw in te bouwen – zonder schoorsteen natuurlijk, al was er op het dak wel een schoorsteenpijp. Ze waren er voor de mooiigheid. De wanden waren tot halve hoogte met donkerbruin hout betimmerd, “net als in Holland”. Hoewel het gebouw uit baksteen was opgetrokken, waren de muren wit gekalkt, vanwege de hitte. Een korte oprijlaan naar de garage, opzij van het huis, liep steil omhoog. De tuin lag immers hoog boven straatniveau en was als het ware ingedijkt door grote witgekalkte stenen. Een wirwar van doornstruiken hing over de rand – een borstwering van waarachter het huis oprees als een fort. Het was on-Indisch. Misantropisch. Wie kon zich hier zo onveilig voelen? Twee rondgeschoren boompjes in een kuip stonden aan weerskanten van de witte, met klimop begroeide ronde toren. Sinds Hansje, net elf geworden, er niet meer woonde – hij verdween met zijn moeder naar een vrouwenkamp, Tjideng -, huisden er NSB-ers in: een weduwe, een klein mager kreng, met haar zoon en haar grijze zuster. Toen die jongen ons een bal teruggaf die wij in hun tuin hadden geschopt, riep ze hem met schelle stem terug en schold hem uit: “Landverrader!”
Ik vond het vreemd dit uit haar mond te horen. Maar letterlijk had ze natuurlijk gelijk: hij was haar zoon.’ (p. 11/12).

De volgende dag ga ik als eerste naar de Blauwe Moskee. Ze is gesloten voor gebed; ik moet anderhalf uur wachten. Ik besluit naar het verderop gelegen Topkapi Paleis te gaan en de rest van de dag komt het er niet meer van. De derde dag ben ik op tijd, maar eerst maak ik kennis met een Istanboels systeem van referenties:
Een jongen komt op me af: Hi, where are you going? To the Blue Mosque? It’s over here, let me show you. Ik vraag hem of hij ook weet waar het Carpet Museum is. Oh, you like carpets? Ja, ik heb er thuis een paar liggen.1 Hij brengt me naar de ingang en we nemen afscheid. Wat zijn ze hier toch aardig, denk ik.
Omdat ik in een korte broek loop wordt me een omslagdoek voor mijn benen aangereikt. Ik doe het ding om, stop mijn sandalen in mijn tas en ga naar binnen.

Een koepel als een uitspansel, nog hoger, nog wijdser. Daaronder een onafzienbaar tapijt. We mogen de gebedsruimte niet betreden. Het is druk, iedereen staat te filmen en ik hoor alle talen van de wereld om me heen. Om eerlijk te zijn vind ik het hier verschrikkelijk en wil ik zo snel mogelijk weer naar buiten.
Was het in 1979 minder druk?

Blauwe moskee, Istanboel.
Blauwe moskee, Istanboel.

‘Een overstelpende ruimte, een open ruimte onder een koepel, wijd als de sterrenhemel zelf. Doorschijnende, satijnzachte openheid, met vrijheid voor het oog naar alle kanten. En waar het zich aan hechtte, daar gleed het weer van af, door de watervlugge, vloeiende bewegingen der ornamenten. Een leegte waaronder een moskeebreed tapijt, waarboven een koepel. Ramen tot de vloer, en heel dit interieur doorzogen van blauw licht, o luisterrijke nacht…
“Het verstand wordt hier heel letterlijk – en letterlijk: door niets – buiten werking gesteld,” zei Mr. Edip, “een gelovige hoeft niet te denken.”
“Nee,” beaamde ik. “0, hier zou ik het denken ook wel willen laten, maar straks, buiten?”‘ (p. 31).

Als ik tien minuten later buiten sta, komt dezelfde jongen weer op me af, nu in gezelschap van een andere jongen. Kennelijk is hij omgelopen en heeft op me gewacht. Hi, you are wonderful, I want you to meet my friend. Gedrieën lopen we op. Na vijftig meter zegt hij dat hij terug moet omdat hij een afspraak heeft. Hij geeft me een hand en drukt daarbij zijn rechterschouder tegen mijn rechterschouder. Samen met de tweede jongen loop ik verder naar het plein voor de Blauwe Moskee. Hier stond in de Romeinse tijd het hippodroom waar wagenrennen werden gehouden, vertelt hij, zoals die uit Ben Hur; kijk, deze zuil en die daar markeren de beide keerpunten. Waar zijn de tribunes? vraag ik. Daar hebben ze de Blauwe Moskee van gebouwd, zegt hij. But come, I want you to meet my uncle.

Voor een tapijtenwinkel zitten wat mannen aan een tafel; ik word uitgenodigd en voorgesteld en krijg een kopje Turkse koffie. ‘Holland? Echt Hema’, roept er een. Hij blijkt de eigenaar te zijn en in Dordrecht te hebben gewoond. ‘Hoe dichter bij Dordt, hoe beter het wordt’, zegt hij, terwijl ik rotter invoeg. We lachen. ‘Kom, ik laat je wat van mijn tapijten zien.’

(Wordt vervolgd)

  • Klik hier voor een pdf met de volledige tekst van het boek, inclusief briefwisseling met de uitgever, eigen commentaar, een interview en alle recensies.

  1. Zie Zoiets doet men niet op mijn weblog. []