Over Bleib gesund! Brieven van Heeresma

Goed, die serie over Istanboel1 komt niet meer af. Het is spijtig voor de mooie bespiegelingen over tapijten, badhuizen en dansers die ik voor me zag, gelardeerd met verhalen over Istanboel en de manier waarop ik er de gangen van Leo de Brauw naging: hoe in een nachtclub, waar ik op zoek was naar Lilith – de buikdanseres uit het begin van Tropische jaren – plotseling Julie, Carla en Sylvia uit het boek sprongen en ik aan de eerste van 1001 nachten ontsnapte. Hoe ik dat boek, met opdracht voorin – ‘voor Rutger, die zijn vader altijd zo opbeurt’ – op het vliegveld van Istanboel per ongeluk achterliet en hoe ik met alleen een klein tapijtje als souvenir terugvloog naar huis, ‘met oorsuizingen van verrukking’.

Ik wilde maar kort blijven hier en in het najaar nog naar Indonesië, maar er kwam een boek tussen dat vertaald moest worden,2 mijn moeder werd ziek, het geld raakte op en mijn eigen boek, dat er toch eens moet komen, kwam ook al zijn rechten opeisen. En nu is het te laat. De wereld drong zich tussen toen en nu, zegt de dichter.

Omslag van Bleib gesund!

Inmiddels verscheen vorige week bij De Arbeiderspers Bleib gesund!, een boek met brieven van Heere Heeresma, samengesteld en ingeleid door Hein Aalders. Als ik het zo opschrijf lijkt het al een contradictio in terminis: brieven van Heeresma, de man die dat spreekwoordelijke brandscherm om zijn leven optrok? Maar dan bedenk ik dat hij zelf ook al brieven had laten verschijnen, onder de schitterende titel Vlieg vogel vlieg met me mee tralala – een titel die naar mijn idee alleen een dichter kan verzinnen.

Ook wordt er gepraat over een biografie. En opnieuw denk ik: hoe zou die ooit de geest van Heeresma kunnen laten waaien? Maar in de laatste zin van zijn laatste, onvoltooide brief gewaagt hij zelf van het idee. Wie zou het kunnen doen? Misschien alleen zijn zoon, Heere Heeresma jr; die heeft tenslotte ook voor het laatst contact met hem gehad, vlak voordat sr’s kotter de Johannes de Heer op de Noord-Atlantische Oceaan verging…3

Thuis in Leiden met Heere Heeresma, 1977
Thuis in Leiden met Heere Heeresma, 1977.

Intussen komt mijn vader, Heeresma’s zwager, er in het brievenboek niet erg goed vanaf. De twee brieven die zijn opgenomen bevestigen naar mijn smaak te veel het beeld van de slappe Indo die zich gemakkelijk omver liet blazen. Hugo Brandt Corstius droeg het zijne aan dat beeld bij: ‘Eenmaal heb ik Cornets de Groot ontmoet – hij was toen zo licht dat mijn handdruk hem optilde.’4 Maar ook zelf cultiveerde Cornets de Groot die indruk: oog in oog met Vestdijk weet hij zich geen raad,5 en voor een schaaktoernooitje op school introduceert hij zichzelf als ‘de graag verliezende Cornets’.6 Over schaken gesproken: als hij in Amsterdam Hein Donner tegenkomt gaat het al niet beter:

Bij zijn [Donners] postuur vergeleken ben ik een timide, weerloze schim, overbluft door zijn redenaarsgaven en door zijn gebarentaal in een hoek gedrukt. Met de beste bedoelingen uiteraard, propagandistische voor Mulisch – en zonder dat hij daarbij de verdiensten van andere schrijvers verkleinde. Een solide type. Een Schneiderhahn – al vond hij in mij geen Corinth tegenover zich.7

Minstens zo ‘solide’, als het zo moet heten, was Heeresma. In de laatste brief aan Cornets de Groot, op p. 176 van het boek, veegt hij hem de mantel uit:

Hoe háál je het in je hoof! Ben je dan zó karakter- en krachteloos? Daar geloof ik niets van. Maar, anderzijds, heb je daarvoor geleefd? Heb je daarvoor jouw aanleg tot talent gesmeed? Greep je daarvoor zo drastisch in, in het leven van jezelf én de anderen? Om te verzompen in het huishouden? Tussen afwasteil en het middagmaal? Man, zo zak je weg in een dras die de jouwe niet is! Eindelijk eindelijk kom je tot dát waarvan ik altijd overtuigd was, een onafhankelijk schrijverschap. En nu lijk je te worden vermalen tot shit door de shit. Mocht je misschien maar één boek schrijven? Over je ‘affaire’? Waarom wordt jou niet toegestaan verder te gaan in het aftasten van je wortels om tot de reden van je eksistentie te komen? Ik, je zwager, Heere, weet je wel, protesteer hiertegen. Zat ik tegenover je, het gehele huiskamerameublement ging door je eigen ruiten. Voor deze ontwikkeling is geen ekskuus!8

Liet Cornets de Groot zich dergelijke taal zo maar welgevallen? Het is misschien de verkeerde vraag. In polemieken legde hij feilloos de vinger op juist dit soort bluftaal in teksten van academici en close readers, waarmee zij probeerden tegensprakigheden in eigen werk te overschreeuwen en tegenstanders de mond te snoeren.9
Van zijn zwager kon hij meer hebben. Bovendien: waarom zou hij grenzen stellen aan wat hij kon verdragen als Heere zich niet beheersen kon? Vandaar de volgende, Indische reactie:

Je veronderstelling dat ik karakter- en krachteloos zou zijn, werp ik van mij, en gelukkig doe jij in een en de zelfde zin dat ook.

Alleen, en dat is jammer, staat die reactie niet in het boek. Maar hij staat, met nog acht andere brieven, hier.

Bij zijn schoonouders op de Hanenburglaan; op de achtergrond mijn moeder Willy van den Berge.
  Bij zijn schoonouders op de Hanenburglaan; op de achtergrond mijn moeder Willy van den Berge.

Eergisteren, in de trein, las ik op pagina 411 dat Heere jr. op 11 december 1961 ter wereld is gekomen. Nooit geweten. ‘Jaardagen worden bij ons niet gevierd’, staat er op p. 314. Ik kijk op mijn telefoon: maar is dat niet vandaag? Verrek… Ik stuur mijn neef een sms met bericht van de ontdekking en een felicitatie. Zijn reactie: ‘Weer bijzonder indiscreet van mijn vader, maar toch bedankt’. Zelf wil hij het boek niet lezen.

—o0o—

Heere Heeresma, Bleib Gesund!
Samengesteld en ingeleid door Hein Aalders
De Arbeiderspers, Privé-Domein
446 blz., € 24,99
ISBN 9789029504720

  1. Zie de voorgaande blogberichten Avontuur in Istanboel I en II. []
  2. Zie mijn blogstukje over de vertaling van Tussen de wereld en mij van Ta-Nehisi Coates. []
  3. Zie Heere jr’s verslag ‘Vaders uitvaart’ in Uitgelezen boeken, jrg. 15, nr. 2, p. 2-3. []
  4. Battus, Hoe men een boek niet moet lezen. []
  5. Zie Iets persoonlijks. []
  6. Zie Wie houdt van vluggertjes? []
  7. Personages uit Het stenen bruidsbed. Citaat uit De kunst van het falen, p. 69. []
  8. Correspondentie Heere Heeresma (1958-1985), brief 9. Of nu Heere Heeresma, Bleib gesund!, Amsterdam 2015, p. 176. []
  9. Zie vooral de bundel Intieme optiek. []

Gerrit Kouwenaar en de vierde dimensie

Gerrit Kouwenaar 1923-2014

 

Kouwenaar met achter zich een foto van Lucebert
Kouwenaar met achter zich Lucebert.

Over de deze maand op 91-jarige leeftijd overleden Gerrit Kouwenaar zou ik kort kunnen zijn: hij komt in Cornets de Groots werk vrijwel niet voor. Alleen is dan de vraag natuurlijk waaróm niet, zeker gezien deze passage uit een ongepubliceerde tekst uit 1959, drie jaar voor Cornets de Groots debuut:

‘Ik beschrijf hen als één groep; dat is gerechtvaardigd. Werpt men mij tegen, dat men Kouwenaar apart moet bekijken en Lucebert ook, dan antwoord ik, dat ik dat niet kan, om de doodeenvoudige reden, dat Kouwenaar Kouwenaar niet is zonder Lucebert en Lucebert Lucebert niet, zonder Kouwenaar.”1

– waaruit in elk geval blijkt dat in 1959 de Vijftigers nog niet met elkaar werden vergeleken, maar met de lyriek die zij afwezen. Pas later zouden vooral Lucebert, Elburg en Schierbeek zich voor Cornets de Groot uit de groep losmaken:

“[Vinkenoogs] bloemlezing Atonaal zette me later op het spoor van de andere Vijftigers, van wie Campert, Claus, Lucebert en Koos Schuur het meest tot mijn verbeelding spraken. Met Kouwenaar voelde ik me minder op mijn gemak: ik hield hem eerder voor een prozaschrijver, toen – hoewel: Schierbeek was een prozaïst, wiens Het boek ik me overrompelde: ik kende hele fragmenten daarvan uit mijn hoofd.”2

En inderdaad, afgezien van zijn talrijke publicaties over Lucebert en (in mindere mate) Jan Elburg schreef hij over Vinkenoog drie essays, over Claus een, over Campert en Kousbroek elk althans nog een half,3 maar over Kouwenaar alleen een enkele korte, uit geldnood geboren recensie. Dat zegt weliswaar niet alles, want ook aan de genoemde Koos Schuur en aan Rodenko, die hij wèl waardeerde4 schonk hij geen aparte aandacht.

Een tip van de sluier wordt opgelicht door de volgende uitspraak, in die typische Cornets de Groot-stijl die à la Paul Schiltkamp5 de kool en de geit lijkt te willen sparen, maar alleen om wat werkelijk gezegd wil worden recht door het midden te sturen:

“Deze gedachte herinnert me er trouwens aan dat ik eens toevallig een bemoedigend woord van Gerrit Kouwenaar gelezen heb, die stelt dat men gemakkelijk eksperimentele poëzie kan lezen, mits men zijn mitologiese, filosofiese en andere handboeken maar het raam uitgooit…”6

Daarvan kon bij Cornets de Groot met zijn boeken over alchemistische en astrologische invloeden op literair werk natuurlijk geen sprake zijn.

Omslag Landschappen en andere gebeurtenissen

Alleen in januari 1975, ter gelegenheid van de bundel Landschappen en andere gebeurtenissen – een antwoord op Luceberts mooi uitzicht & andere curioziteiten? – verscheen dan die ene recensie, zijn eerste voor het tijdschrift Bzzlletin, vlak na de scheiding van zijn eerste vrouw in een periode waarin hij nauwelijks tot schrijven komt;7 het baantje zal hij wegens geldgebrek hebben aangenomen, misschien ook om de jonge uitgeverij te steunen. Hoe dan ook: de grote afwezige duikt juist op wanneer de kans daarop het kleinst is.

De positieve kwalificaties liegen er weliswaar niet om: een ‘indrukwekkend stuk werk’, een ‘sublieme reeks gedichten’, ‘aangrijpend’.8 Maar het zijn termen uit een hem doorgaans vreemd recensentenvocabulaire die gebrek aan werkelijke belangstelling misschien moeten verhullen. Want de bezwaren blijven, ook daarna. Nog een jaar voor zijn dood schrijft hij:

“Hij werd me snel te analytisch, en wel al te snel een voorbeeld voor de jeugdige poëet. Ik volg hem al jaren niet meer, al behoudt hij vaak iets joviaals dat voor hem inneemt.”9

Een voorbeeld van dat joviale is dan misschien dat ene motto uit ‘Slaapliedje’ (1964) dat in Intieme optiek bovenaan een lange beschouwing over de Beatrijs staat:

Of wij nu links of rechts zijn
wij gaan slapen
omdat wij moe zijn10

waarmee hij wilde benadrukken dat menselijke verrichtingen die ook natuurverrichtingen zijn, prevaleren boven uitingen van de geest – reden waarom hij Beatrijs, met haar zinloze geruk aan klokkentouwen, een ‘dwangneurotisch typetje’ kon noemen: in alle opzichten het tegendeel van wat Kouwenaar in zijn inleiding tot het boekje Vijf 5-tigers ‘de mens van vlees en zenuwen’ had genoemd. Díe verwantschap, met Kouwenaar de Vijftiger, bleef:

“Ik denk, dat de nieuwe poëzie wel degelijk, zoals Kouwenaar zei – al kwam hij er in het boekje Vijf 5-tigers een beetje op terug – met een ‘andere’ mentaliteit van doen heeft. De opvatting dat je aan cultuur doet, wanneer je met een glas cognac voor het open haardvuur bent gezeten, liep er een doodklap aan op.”11

Allicht moet de verwijdering tussen Cornets de Groot en Kouwenaar worden toegeschreven aan Kouwenaars gang van Vijftig en Cobra naar het gedicht als onpersoonlijk en onzijdig ding, waarmee hij zoveel school zou maken. De daarbij behorende esthetica is dan eerder die van de Nul- of Zerogroep (met Armando, Henk Peeters, Jan Hendrikse en Jan Schoonhoven) dan die van het humanistische Cobra. Hoe opvallend is het dat Lucebert, die Cobra wél trouw bleef, dan in een ‘voor de dichter g.k.’ getiteld gedicht uit de bundel de amsterdamse school schrijft:

we zeiden tegen elkaar
we laten ons niet langer bela
zero (…)

Cornets de Groot, die later bevriend zou raken met Jan Schoonhoven, worstelde met die tegenstelling tussen Cobra en Zero: richtingen die ver uiteenliepen maar die hij beide een warm hart toedroeg. In een artikel over de tekenkunsten van zijn dochter Machteld kwam hij tot een oplossing voor dit probleem:

Body paintings door Yves Klein

“Het is waar dat Yves Klein ooit een naaktmodel in zijn blauwe verf doopte en haar door assistenten over een plat vlak liet slepen, waardoor van de beweging van het model een spoor achterbleef. Klein ensceneert; hij wil niet anders. Maar juist daardoor wordt het mij duidelijk, dat er tussen Cobra en Zero een fase overgeslagen werd: die van de kunstenaar die zelf in een lichamelijk bepaalde ruimte een door het eigen lichaam bepaald kunstwerk tot stand brengt, waarin de vierde dimensie expressief kan meespelen.”12

Wie met dát gegeven aan Kouwenaar denkt ziet in zijn poëzie het equivalent van die tussenpositie. In regels als:

Je hand is bijna je hond
je huid is bijna je huis
je vorm is bijna je worm
je gedicht is bijna wat je gedacht had

zien we die vierde dimensie in actie. Het is ‘het ogenblik: terwijl’. Zo vertegenwoordigt de in zijn werk zo afwezige Kouwenaar deze lacune tussen levend lichaam en dood lichaam: de tijd zelf.

 

Paneel door Cornets de Groot, ± 1955.

Nul-kunst van Cornets de Groot? Paneel, ± 1955.

 

P.S. Zelf leerde ik Kouwenaars werk pas laat kennen, dankzij zijn ‘definitieve’ verzamelde werk Vallende stilte, waar ik een lang stuk over schreef.13


  1. De non-conformist van de massa, 1959. []
  2. Het woord en de stem, 1970. []
  3. Zie Een quiz. []
  4. Beluister Cornets de Groots voordracht van Rodenko’s Het beeld en Schuurs Om wat ik van de liefde weet. []
  5. De boeddhistisch angehauchte voorstander van ‘het rijk van het midden’ en held van Vestdijks roman De dokter en het lichte meisje, zie hier vier fragmenten. []
  6. Van letter tot letter, 1965. []
  7. In heel 1975 publiceert hij maar twee essays en zes recensies. []
  8. Zie de recensie. []
  9. Brief 6 aan H.A. Wage, 1990. []
  10. Zie bovenaan Nonnenwerk is monnikenwerk. Zie ook deze voordracht op de site van Canvas (VRT). []
  11. Post uit de Herenstraat – Nawoord bij Ontwerp etc., 1985. []
  12. Ogen dicht!, 1980. []
  13. Zie Proeven van Hineininterpretierung op mijn blog. []

Van bal masqué tot droommachine

Bij de dood van Hugo Brandt Corstius

P.C. Hooft, door Jan Lutma Jr.
P.C. Hooft, door Jan Lutma Jr.

Het is alweer anderhalve maand geleden dat Hugo Brandt Corstius Jan Hoet1 achterna ging. Ik had beloofd er een bericht aan te wijden en zo volgt deze blogbiografie dan de waan van de dag als eenmaal de waan van de dag is verstreken – nogal anders dus dan Brandt Corstius in zijn hoogtijdagen.

Eén keer maar hebben ze elkaar ontmoet. In een column voor De Volkskrant, een paar jaar na Cornets de Groots dood, vertelt Brandt Corstius:

Hij was toen zo licht dat mijn handdruk hem optilde.2

Wat hij daarmee precies bedoelde: het is mij eerlijk gezegd een raadsel. Dat Cornets de Groot een klein Indisch mannetje was? Of dat hij een meester was in de ‘kunst van het falen’? Of was het weer zo’n bizarre uitkomst van een aan zichzelf overgelaten denkproces, waarin alleen wat logische operatoren de dienst uitmaakten? Kwaad bedoeld zal het niet zijn geweest, zoals wellicht niks kwaad bedoeld was door Brandt Corstius, deze stille getuige van het werk van alter ego’s – het werd alleen maar kwaad ontvangen.

In een eerdere Volkskrantcolumn, van maart 1989, figureert Cornets de Groot met o.m. Hugo Claus, Remco Campert en Rudy Kousbroek in een groep van zes schrijvers van wie het geboortejaar 1929 de belangrijkste noemer is, plus het feit dat Battus zegt ze graag te lezen.3 Het is een typische Battuscolumn, waarin met behulp van de verzamelingenleer uit een enkel gegeven even oppervlakkige als verstrekkende conclusies worden getrokken. Hoewel Battus vergeet te vermelden dat niet alleen Kousbroek in Indonesië is geboren, was Cornets de Groot bijzonder ingenomen met de column, – zozeer zelfs, dat hij hem liet inlijsten en in zijn Leidse woning op de wc ophing. Ik vond dat destijds nogal veel eer. Zo blij te zijn om er zo bekaaid van af te komen – was zijn behoefte aan erkenning dan zo groot?

Of ging het hem ook om iets anders? Misschien komt het door deze column dat Cornets de Groot dat geboortejaar 1929 als uitgangspunt nam voor zijn studie over de dichter-zanger Speenhoff, die in dat jaar op toernee ging door Nederlands-Indië. In zijn ‘zelfportret met liedjes van Speenhoff’, geschreven in de maanden na Battus’ column, schrijft hij: ‘Toen Speenhoffs zon voor de laatste keer rees, ging die van Soekarno voor het eerst onder.4 Maar het was die zon, die deze baby tot een tijdgenoot maakte van Speenhoff en Soekarno.’5 En waar hij het jaar 1929 vroeg in zijn oeuvre nog een ‘gedenkwaardig krisisjaar’6 noemt, daar spreekt hij in zijn laatste werk over dat geboortejaar als over ‘het wonderjaar 1929’.7 Alsof aan het puur formele principe waarmee Battus zijn column ordende op deze manier alsnog betekenis voor eigen werk kon worden verleend.

Bij welke gelegenheid beiden elkaar hebben ontmoet weet ik niet, al ligt het voor de hand dat dit in het kader van de geruchtmakende PC Hooftprijs van 1984 is gebeurd, waarvoor Cornets de Groot een van zijn weinige jurylidmaatschappen bekleedde.8 Dat jaar veroorzaakte de prijs nogal wat rumoer toen de verantwoordelijke minister de nominatie van Brandt Corstius naast zich neerlegde, omdat Brandt Corstius ‘het kwetsen tot instrument had verheven’ (lees: minister Ruding met Eichmann had vergeleken). De prijs werd daarop twee jaar lang niet uitgereikt en verloor de status van staatsprijs; in 1987 werd hij in nieuwe vorm alsnog aan Brandt Corstius toegekend.

Het lijkt niet aannemelijk dat de nominatie van Brandt Corstius op voorstel van Cornets de Groot tot stand is gekomen. De jury, onder voorzitterschap van Cornelis Verhoeven, bestond naast een ambtelijk secretaris verder nog uit Cyrille Offermans, Kees Verheul en K. Schippers. In zo’n gezelschap voelde Cornets de Groot zich doorgaans niet geroepen om zich te laten gelden, tenzij het onderwerp of de gelegenheid hem bijzonder aan het hart ging. Daar viel een literaire prijs waarschijnlijk niet onder: voor de Essayprijs van de gemeente Amsterdam van 1971 ging hij doodleuk akkoord met de toekenning aan een boek van literatuurwetenschapper T.A. van Dijk, van wie hij in dezelfde tijd een andere publicatie de grond in boorde.9

Hugo Brandt Corstius neemt op 3 juni 1988 in de aula van de Koninklijke Bibliotheek in 's-Gravenhage de geprivatiseerde P.C. Hooft-prijs in ontvangst. [Bron: DBNL]
Cornets de Groot verdedigde zijn instemming met de voordracht van Brandt Corstius wel.

En nu herinner ik me, dat Hans [Dütting] me vroeg, waarom ik zo dwaas was geweest, in te stemmen met de toekenning van de P.C. Hooftprijs aan Brandt Corstius.
Ja, waarom?
Omdat al zijn personages van Stoker tot Piet Grijs van ieder bal masqué een succes maken. Omdat hij van computers droommachines maakt, en van sprookjes satires. Omdat hij op kinderlijke wijze uiterst rationeel kan zijn, en op leugenachtige waarheidlievend. Je zou kunnen zeggen: maar dan moet hij de Multatuliprijs krijgen. Nu, die kreeg hij ook.10

En:

Piet Grijs, Stoker, Battus… Daarom is die Multatuliprijs zo passend. Multatuli schreef ook onder pseudoniemen. Multatuli is daar een van, maar ook Sjaalman en Droogstoppel.11

In een veel vroeger artikel uit 1971, onder de passende titel Hebben literaire prijzen nog zin?12 wijst hij erop dat voor Beatrijs het hebben van een naam voorwaarde is voor erkenning:

Het is () opmerkelijk dat voor Beatrijs het tij pas keert, wanneer ze eindelijk, na 14 jaar, besluit uit bedelen te gaan. Pas daarna immers wordt haar openbaar gemaakt dat ze als heilige hoer door de moedermaagd in evenwicht wordt gehouden. Het is een mirakel – een prijs die de kosteres toevalt uit erkentelijkheid voor haar innerlijke trouw. En het verdient een beetje onze aandacht, dat ze pas na de verkrijging van genade voor het eerst met de naam Beatrijs wordt aangeduid: men reikt nu eenmaal geen prijzen uit aan iemand die anoniem is, of dat wenst te zijn – want een prijs is een onderscheiding en onderscheidingen reikt men uit aan wie zich bewust willen onderscheiden.

En hij voegt eraan toe:

We kunnen er niet blind voor zijn dat tal van schrijvers van wie ik alleen Vinkenoog en Vaandrager noem, hebben gezocht naar het boek dat een niet-schrijver, Jan Cremer, schreef. Daarom werd zijn boek ook bekroond, en naar mijn mening niet omdat het ‘individualistisch’ is, ook al heet het opzichtig en diplomatiek Ik, Jan Cremer.

Het is dus merkwaardig dat Cornets de Groot zelf nooit in de prijzen is gevallen. Hij kwam er toch meervoudig voor in aanmerking:

  • BOUWEN BAKE – pseudoniem als dichter van ‘pornografische sonnetten’. Een ‘rond 1940 overleden Zeeuw’, resp. ‘aanbrenger van geuzen in ‘t Antwerpse in de jaren ’60 van de 16e eeuw’.13
  • A.R. RONIN – als auteur van provoïde schotschriften. ‘Ronin is de naam, zei hij bij de eerste ontmoeting. Nee, niet op z’n frans, ronin is japans – een ronin is een samoerai die de dienst van zijn heer verlaten heeft, en rondzwerft door het land, in de hoop emplooi te vinden in een burgeroorlog‘.14
  • THÉODORE DE ST. JUSTE MILIEU – als auteur van stukken in de Gele Vellen. Een ’tegenstrijdige figuur, die in allerlei gedaantes optreedt. Hij is revolutionair èn (zoals zijn naam ook al zegt) bourgeois satisfait. Bovendien is hij heilig. Daardoor onttrekt hij zich aan de gebruikelijke maatstaven. Hij is een verschijnsel.’15
  • COR GROOTSTENDE – anagram van Cornets de Groot en alter ego in Striptease. ‘Kees Grootstende, Cor, voor vrienden’, ‘groot wichelaar’, ‘vriendelijk handelsman’, literatuurvorser. ‘Stond toen op het punt naar Djakarta te vertrekken, en ik heb in jaren niets van hem gehoord.’16
  • SIMON LUCARD – uit onderdelen van Vestdijk, Lucebert en Narda samengesteld pseudoniem van de auteur van de roman Liefde, wat heet! ‘Het viel mij ook al op dat de naam bij omkering verwees naar de maagdebloedzuiger. In sommige godsdiensten wordt de duivel beschouwd als een omgekeerde god, een deus inversus. Lucard zou zo beschouwd een omgekeerde duivel zijn, een diabolus inversus, en dus een God, een schepper.’17

 

Brief VN


  1. Zie de vorige blogpost over de Vlaamse kunstpaus. []
  2. Zie Battus’ column Hoe men een boek niet moet lezen. []
  3. Zie Battus’ column Een half dozijn geachte duo’s viert een gros lustra. []
  4. Onafhankelijkheidsstrijder Soekarno werd dat jaar gearresteerd door het koloniale bewind. []
  5. De dichter-zanger J.H. Speenhoff of zelfportret met liedjes, p. 13. []
  6. Zie de inleiding tot De open ruimte. []
  7. Zie hoofdstuk 3 van We’ll meet again some sunny day en de dagboekaantekening van 10 september 1990. []
  8. Zie het overzicht van literaire prijzen van het Letterkundig Museum. []
  9. Zie Intieme optiek, p. 13-15. []
  10. Dagboek, 2 januari 1986. []
  11. “Van elke drie leerlingen is er één leraar”. []
  12. Hebben literaire prijzen nog zin? []
  13. Zie Bouwen Bake. []
  14. Zie Een onroman een bitterboek, p. 146. []
  15. Zie de inleidende verantwoording bij de Gele vellen. []
  16. Zie Striptease, 18/2, Girl picture album foldout, 20/2 en 22/3. []
  17. Zie Brief 6 aan Hans Dütting. []

Beste Rudy / Beste Jan

Over de correspondentie met Jan Elburg

Aan het volledig werk is sinds de laatste blogpost een afdeling ‘Correspondentie’ toegevoegd, met daarin briefwisselingen:


Nieuwjaarskaart van Jan Elburg voor 1982, het jaar na de brand in zijn Haarlemse huis.
Nieuwjaarskaart van Jan Elburg voor 1982, het jaar na de brand in zijn Haarlemse huis.

Met deze vijfde en voorlopig laatste post over Jan Elburg is de kop eraf en is het eerste schrijverslemma van deze eerste blogbiografie ter wereld een feit. Dat ik met Elburg ben begonnen is eigenlijk toeval: de drie Meulenhoffuitgaven waren de aanleiding. Tegelijk is het wel zo passend, omdat Cornets de Groots eigen belangstelling voor literatuur tenslotte ook met Elburg begon. Ik citeerde de uitspraak al eerder:

‘Het was [eind jaren veertig, begin jaren vijftig] de tijd van het begin van de Vijftigers en de opkomst van blaadjes als Braak en Blurb en Reflex. Die kreeg ik per toeval eens een keer in handen en dat vond ik erg interessant, omdat dat natuurlijk ook beeldend kunstenaars waren. Mensen als Lucebert en Jan Elburg. Ik ben me toen voor literatuur gaan interesseren.’1

Weliswaar noemt hij hier óók Lucebert, maar hoewel diens betekenis voor zijn werk die van Elburg verre overtreft, had die toch niet het aura van Jan Elburg. Waar Lucebert als bemiddelaar tussen het hogere en lagere met klanken en beelden verleidde en betoverde, daar trad Elburg onontkoombaar vanuit een onverbiddelijke waarheid naar voren, als oordeel en vonnis tegelijk. De ervaring van de ontmoeting met zijn poëzie was feitelijk geen andere dan die hij zelf beschreef in dat gedicht heks heks, dat Cornets de Groot zijn eerste stuk2 over Elburg in de pen had gegeven. Daarin vraagt hij wel of de prinses tovert – als bedreef ze vergelijkbare verleidingskunsten als Lucebert – maar ten slotte wordt hij overweldigd door een subliem te noemen ervaring: ‘er komt een onmetelijke vredige luchtvloot over’. De dichter, die ook een ridder is en bovendien een minnaar, wordt geveld – precies zoals de lezer Rudy Cornets de Groot zich voor zijn poëzie gewonnen gaf.

Het is op die ervaring dat uitspraken berusten als ‘De man die me werkelijk verbijsterde was Jan G. Elburg,’3 en ‘Toen ik een paar bundels van Jan G. Elburg gelezen had, wist ik dat hij die dichter was.’4 Het klinkt alsof hij hem aanwijst, uitkiest. Wat voor soort dichter hij in hem zag doet er niet toe: het was in elk geval niet Lucebert, Vestdijk, Achterberg of een ander. Elburg was weliswaar een raadsel, zoals ik in de vorige twee posts5 betoogde, maar hij kon dat alleen zijn doordat hij – precies volgens het mechanisme van de contravorm – ook een antwoord was. Elburg was the man.

Was dat omgekeerd ook zo? Wanneer in 1971 Elburgs bundel De quark en de grootsmurf verschijnt voorziet Elburg die achterin van aantekeningen ‘over de cyclus verschil in hoogte, uit een brief aan R.A. Cornets de Groot’ – aantekeningen die hij bovendien opneemt in zijn Gedichten 1950-1975. De brief zelf is verloren gegaan, maar het is zonder precedent – en voor zover ik weet ook zonder navolging gebleven – dat een dichter zich NB in eigen verzameld werk ten overstaan van een criticus heeft willen verklaren. Het laat zien dat Elburg op zijn beurt moet hebben gedacht: Cornets de Groot is iemand die ziet wat ik doe.

En toch. Vele jaren later, in zijn dankwoord bij het in ontvangst nemen van het vriendenboek Alles voor niets (1989), noemt hij niet Cornets de Groot, maar Wiel Kusters zijn ‘slimste lezer’. Was het omdat Kusters een van de samenstellers van het boekje was? In een bedankbriefje maakt Elburg amende honorabele voor de kennelijke omissie.6
Omgekeerd komt Elburg er in De kunst van het falen (1978), Cornets’ tussentijdse terugblik op zijn dan 15-jarige schrijverschap, bekaaid van af: twee, drie pagina’s, niet meer. Dat boek moet men weliswaar niet als een boekhouder lezen, maar het is toch niet in overeenstemming met de betekenis van Elburg voor zijn werk. Dat is niet compleet zonder Elburg, zonder het essay Marx, drank en die lekkere muze,7 zonder het idee dat wat ons wordt gegeven niet compleet, mooi of afgerond is, maar integendeel vaak onvolledig, gebroken, uit zijn verband gerukt, en dat er een dichter als Elburg nodig is om de zaak weer heel te maken, te helen.

Aan de andere kant, en dat is een bedenking die Cornets de Groot niet aan de orde stelt, is Elburgs contravorm niet vrij van zelfgenoegzaamheid, ook al ontspringt hij altijd aan een andere tekst. Men kent het principe: ‘Zeg bijvoorbeeld, zoals Elburg in een van zijn gedichten doet: “huis tijdelijk huis” dan levert de contravorm daarvan zonder mankeren de woorden op: “wind aanhouder wind”.’8 Cornets de Groot voegt aan dit voorbeeld toe dat de contravorm dus geen denkmachine of computer, maar een dichtmachine is – een denkmachine zou het armzalige ‘wind aanhoudende wind’ hebben gevonden – maar toch schuilt in het relatieve gemak waarmee de contravorm aan een brontekst ontstaat een parasitair karakter: er is geen tekst die zijn eigen contravorm kan weerstaan. Door zijn legitimering afhankelijk te stellen van een weerloze instantie, i.e. de brontekst, legitimeert de contravorm in feite zichzelf. Daardoor ontstaat het risico van zelfreplicatie en ongecontroleerde woekering. Ik kom daar zo nog op terug.

Voorzijde nieuwjaarskaart 2013 van Michèle Elburg-Gaarkeuken

Binnenzijde nieuwjaarskaart voor 2013 van Michèle Elburg-Gaarkeuken

Nieuwjaarskaart voor een ‘voornaam 2013’ van Michèle Elburg-Gaarkeuken.

In zijn biografie beschrijft Van der Vegt Elburg als iemand die graag en veel correspondeerde, liever dan dat hij met mensen verkeerde. Zijn baan voor de klas aan de Rietveldacademie moest hij om die reden zelfs opgeven. Met des te meer inzet onderhield hij intensieve briefwisselingen, onder meer een met zijn oude vriend Koos Schuur, die nu is uitgegeven (zie de titelgegevens onderaan dit artikel). Daarnaast correspondeerde hij met mensen die hij nauwelijks kende of zelfs nooit had ontmoet, en stuurde hij regelmatig brieven naar kranten en tijdschriften: een blogger en sociale-mediaman avant la lettre.
Met Cornets de Groot is een dergelijke uitwisseling niet van de grond gekomen. De correspondentie beslaat 16 brieven en 9 kaarten over een periode van 22 jaar,9 met daarin een hiaat van 12 jaar (alleen onderbroken door een verhuisbericht). Wanneer Elburg in 1986 dan ongevraagd allerlei materiaal stuurt over een middeleeuwse minnezanger, zekere Oswald van Wolkenstein, schrijft Cornets de Groot aan hun wederzijdse kennis Hans Dütting, met wie hij wél een stabiele en omvangrijke correspondentie onderhoudt:

‘Jan Elburg bestookt me (…) met brieven die ik maar half snap, over een soort troubadour in Tirol (Oswald von Wolkenstein). Nooit van gehoord, moet ik bekennen. Bovendien – je kent zijn woordenspel wel – doorspekt met allerlei verwijzingen naar muziek (Wagner: jouw liefde!), waar ik naar luister als een soort Odysseus naar de sirenen, en naar historische feiten en literatuur, die ik niet ken. (…) Ik zal proberen zijn brief te beantwoorden.’10

In de betreffende brief11 past Cornets de Groot dan Elburgs eigen contravormmethode toe door tegenover Elburgs minnezanger saxofonist Charlie Parker te stellen. Meteen stokt daar de correspondentie, op wat vakantiekaarten van Cornets en Elburgs fameuze nieuwjaarskaarten na. De contravorm kon kennelijk niet tegen zichzelf worden ingezet; de parasiet streefde uitsluitend naar eigen vermenigvuldiging.

In een essay over Vestdijks roman Ierse nachten, dus buiten elk verband met Elburg om, geeft Cornets de Groot de volgende beschrijving van het individualisme van Regan Farfrae, een personage uit de roman:

‘Regan maakt bij het scheppen van contactstoornissen gebruik van het wapen dat zij beheerst: het woord, – en van het tegendeel hiervan: het zwijgen. Ook andere vormen van verbale en nonverbale communicatie staan haar ter beschikking: het schrijven, het honend of ironisch lachen, het suggereren, het zichzelf onderbreken, de kunst om iemand beloften af te dwingen, voor hij het zelf goed in de gaten heeft: een mini-propagandabureau. (…) Ze maakt de indruk van een zeer zelfbewuste vrouw te zijn. Maar ze is zich er niet van bewust, dat juist die macht over het woord en het daaraan klevende gebrek aan spontaniteit haar van de mensen en van de realiteit vervreemdt. Zodat ook deze macht haar individualisme sterk begunstigt, haar neiging zich te isoleren. Maar een echte kringloop is dat toch niet. Want het woord gaat een eigen leven aan bij haar (…) en sluit haar dan totaal voor de werkelijkheid af.’12

Ik laat het aan de lezer van Van der Vegts biografie over om te concluderen in hoeverre Elburg hieraan ten prooi gevallen is. Een neiging tot maniërisme, tot verzelfstandiging van het woord (door het in rebussen en cryptogrammen in te pakken) kan zijn poëzie zeker niet ontzegd worden; daarnaast wijst ook de soms overvloedige interpunctie, zo atypisch voor Vijftigerspoëzie, op de behoefte de lezer te sturen. Wanneer Cornets de Groot in een passage in De kunst van het falen van deze Regan Farfrae dan nog zegt dat ze tekenen van ‘autisme’ vertoont, dat ‘niet zij het woord voert, maar het woord haar’ en dat ‘een automatisme haar tong beweegt, niet haar redelijke vermogens’,13 dan lijkt Vestdijk in deze figuur toch een portret van de voormalige surrealist, propagandist en Het woord-poëet Elburg te hebben getekend, en is de plek die deze figuur in De kunst van het falen is toebedeeld groter dan ook Cornets de Groot zich moet hebben gerealiseerd.

Omslag
Koos Schuur en Jan G. Elburg, Een halve eeuw vriendschap
Bezorgd door Siem Bakker
Meulenhoff, Amsterdam, 2012
392 blz., €19,95
ISBN: 9789029084369

  1. Interview met Marja Käss. []
  2. Prinses onder de heksen, zie de eerste post in deze reeks over Elburg. []
  3. Het woord en de stem, p. 908. []
  4. Inleidend, De kunst van het falen, p. 22. []
  5. De raadsels van Jan Elburg I en II. []
  6. Brief 23. []
  7. Het laatste grote essay over Elburg, in Ladders in de leegte (1981). Zie Marx, drank en die lekkere muze. []
  8. Een beetje echt, lekker kunstenaarsbloed, p. 11. []
  9. Zie de Correspondentie met Jan G. Elburg (1969-1991). []
  10. Brief 38 aan Hans Dütting. []
  11. Brief 20 aan Elburg. []
  12. De kruik van de waterman, p. 46. []
  13. Zie het slot van De kunst van het falen op p. 120-125 voor de citaten en het portret van Regan Farfrae. []

De raadsels van Jan Elburg (II)


Aan het volledig werk is sinds de laatste blogpost een afdeling ‘Overig werk’ toegevoegd, met daarin:

De laatstgenoemde categorie – als ‘ander werk’ binnen de categorie ‘overig werk’ een nogal singulier geval – bevat onder meer een pornografisch sonnet, een lezing bij een modeshow en een notitieboekje met aforismen.


Jan Elburg, ‘Moerpoes’, 1952. Gouache, 50 x 65 cm.
Jan Elburg, ‘Moerpoes’, 1952. Gouache, 50 x 65 cm.

Elburgs gedichten zijn raadselachtig, bleek in het eerste deel1 van dit tweeluik over Cornets de Groots beschouwingen van Elburgs poëzie. Dat op zichzelf biedt natuurlijk houvast. Tegenover raadsel staat oplossing; samen vormen die een geheel, ongeveer zoals Mulisch over Laurel & Hardy zei dat ze ‘samen een mens’ vormen. Er is verband tussen die raadselachtigheid en het door Elburg geïdealiseerde onvolmaakte (zie het eerste deel), zoals er verband is tussen het volmaakte en wat Elburg er aan contravorm aan toevoegt om er het onvolmaakte van te laten zien. En er is verband, ten slotte, tussen het raadselachtige en de sensationele flits van inzicht die de lezer kan ervaren wanneer hij het raadsel doorziet.

Elburg, de puzzelaar, de man van de knipsels en de collages, gaf raadsels op, niet ongelijk aan de manier waarop de sfinx bij Thebe dat deed. Het is een notie die Rudy Cornets de Groot alleen in het voorbijgaan aanstipt, als hij in verband met Elburg over een van zijn eigen katten komt te spreken, NB Moeder Poes genoemd:

‘Zij maakt geen drukte. Ze hangt de hele dag haar oertype uit met het opgeven van zeer onoplosbare raadsels.’2

Maar de raadsels die Elburgs sfinx opgeeft zijn misschien niet zo heel onoplosbaar en verschillen in dat opzicht allicht van die van Mulisch. Want al mogen Laurel & Hardy voor Mulisch samen een mens vormen, die mens blijft voor hem een raadsel. Wanneer zijn Oidineus (hadden de Mulisch-bashers die grap zelf maar bedacht!) voor de Sfinx staat, kan die op het antwoord ‘Wat is de mens?’ dan ook alleen de vraag ‘Wat is de mens?’ laten volgen, waarna de Sfinx, in diens gestalte van de Computor, sidderend en pruttelend zélf in elkaar stort.3

Elburg is veel materialistischer: hij vergroot het raadsel niet, maar verdubbelt of halveert het: ‘Als ik een kat wil tekenen, wordt dat, zeg maar, twee vechtende figuren (of omgekeerd). Ja, zo gaat dat: als ik verliefd ben, wordt dat – soms – een gezin. Of omgekeerd.’4 Bij Mulisch blijft het raadsel intact; het wint aan intensiteit (het befaamde vergroten), maar blijft buiten de literatuur volstrekt onbruikbaar. ‘Het boek is een afgesloten kast,’ zegt hij in zijn nawoord bij Archibald Strohalm, ‘en de sleutel ligt in de kast.’ Daartegenover vallen Elburgs raadsels in blokken, in hoeveelheden uiteen. Hoe duister ook, zijn gedichten zijn – anders dan Vinkenoog in Atonaal voor de Vijftigers als groep had beweerd – wel degelijk ‘voor uitleg vatbaar’5 en allerminst hermetisch. Zijn idealisme staat dat niet toe; zijn marxisme, dat de geschiedenis van de samenleving verklaarbaar en de noden van mensen oplosbaar acht evenmin. ‘Gedichten zijn kleine taalmachientjes’ zegt hij,6 wat op zijn minst betekent dat zijn raadsels iets hebben te produceren. Elburgs sleutel ligt niet in de kast maar steekt al in zijn gedicht; het heeft alleen een lezer nodig om het mechaniek, die historisch-deterministische schakel tussen raadsel en oplossing, in werking te stellen.

Rudy Cornets de Groot met Henk Flinterman bij een sculptuur van Jan Elburg, Letterkundig Museum, 10 september 1986
Rudy Cornets de Groot met Henk Flinterman bij een sculptuur van Elburg, Letterkundig Museum, 10 september 1986.

Maar hoe krijgt die lezer dat voor elkaar? Elburgs poëzie is notoir moeilijk, duister, gecodeerd. Zijn roots liggen in de lyriek van de Provençaalse troubadours met hun trobar planh en trobar clus, de begrijpelijke (nou ja) zegging voor strijdliederen en de duistere (nog duisterdere) zegging voor amoureuze poëzie. Vooral bij die laatste categorie komt er ‘iets weerbarstigs in zijn taal, iets raadselachtigs ook – de hiëroglyf, de rebus, het cryptogram. Men moet de détails ontraadseld hebben om ze in hun verborgen samenhang te kunnen zien.’7 Maar, zoals gezegd, het kán:

‘Toen ik onlangs voor de zoveelste keer het gedicht alleen de beesten las (“las” is hier een nietszeggende term), kreeg ik geloof ik, de brainwave die bij zulk lezen past.’8

Zo ziet stijl eruit: een uitspraak met op het oog alleen anekdotische waarde die twee essentiële noties over Elburgs poëzie bevat. Het lezen-dat-geen-lezen-is als weerslag van het raadsel en de daaropvolgende brainwave als pendant van de ontraadseling ervan.

Om wat voor soort niet-lezen gaat het? Om een lezen dat de tijd neemt allereerst: een lezen dat van het raadsel niet de afgrond ziet waar de sfinx mee dreigt, noch de dwang om zo snel mogelijk een oplossing te vinden, maar dat zich de kans niet laat ontgaan om een moment buiten tijd en werkelijkheid te zweven.9 Voor zulk lezen ‘is geduld nodig, veel geduld, het soort geduld dat voorkomt dat je je geduld verliest.’10 Het is een lezen als een staren, peinzen, proeven – natuurlijk ook als een denken, redeneren, maar het verstand is maar een van de faculteiten die worden ingezet: ‘kan prachtig denken’, had Elburg tenslotte gedicht, ‘en stomverbaasd kreperen’.11 Het is – al gebruikt Cornets de Groot die term nergens – een fenomenologisch lezen, dat woorden niet op hun betekenis terugvoert, de plek waar ze zogenaamd thuishoren, maar ervaart wat ze concreet aan beelden, visioenen, dromen oproepen. Een lezen dat niet alleen op de logica vertrouwt maar ook op de intuïtie, niet alleen op de werkelijkheid maar ook op de droom. In dat laatste ligt ook de overeenstemming met Elburgs aandacht voor het surrealisme, dat hem een ‘ontdekkingsreis in het onbekende’12 beloofde – een formule trouwens waarin opnieuw de tweetrapsraket van raadsel naar oplossing besloten ligt. En ten slotte is het – in schijnbare tegenspraak met het voorafgaande – een heel concreet lezen.

Aan het eind van Een beetje echt, lekker kunstenaarsbloed citeert Cornets de Groot de regel

‘Pad! En straat, onmiddellijk’

die hij in een brief van Elburg aan Koos Schuur tegenkomt,13 en interpreteert:

Nu is één van de betekenissen van het woord ‘pad’ weggetje of weg, ook ‘straat’ heeft die betekenis. Wanneer je nu die zinnetjes uitspreekt met de intonatie van de gebiedende wijs, vallen ze te interpreteren als ‘Weg, verdwijn uit mijn ogen, onmiddellijk.’14

Het is een voorbeeld van de manier waarop Elburgs gedichten déze wereld willen besturen vanuit het rijk van de poëzie. Ziedaar de betekenis van een essaytitel als Je zal het zien en beleven15 in volle glorie: het zien als het doorzien van het raadsel, het beleven als het ondergaan van de kracht van de uitspraak wanneer die in het domein van de werkelijkheid zijn rechten wil doen gelden.

Waar bij Mulisch de Computor bij het horen van het raadsel bij de oplossing knersend en sputterend in elkaar zijgt ’tot er niets van haar restte dan een hoop oud roest voor de vlooienmarkt’, daar levert de oplossing van het raadsel bij Elburg een veel spectaculairder schouwspel op, waaraan zijn poëzie niet de minste van haar charmes ontleent. Het is de ‘flits van inzicht’ die de lezer van zijn poëzie deelachtig kan worden wanneer hij erin slaagt om Elburgs boodschappen te decoderen, zijn droomtaal te ontcijferen. In zijn stukken over Elburg maakt Cornets de Groot voortdurend gewag van die ervaring en noemt die ‘sensationeel’.16 Hierboven noemde ik al de ‘brainwave’; aan het eind van Je zal het zien en beleven roept hij uit: ‘dat je dat eindelijk ziet’17, en wanneer hij ten slotte vat krijgt op het eerder genoemde alleen de beesten zegt hij: ‘Dat was het sensationele voor mij bij de herlezing van dit gedicht van Elburg.’18 Het verleent aan Elburgs poëzie een Brechtiaanse dimensie: zijn poëzie, hoe droomachtig de oorsprong ervan in surrealisme en Dada ook is, is er niet om in weg te dromen maar om tot inzicht te komen en om met dat inzicht veranderingen in mens en samenleving tot stand te brengen.

En toch. Elburg, deze uit tegenspraken en contravormen opgebouwde dichter, schreef één gedicht dat het tegendeel van die sensationele ervaring toont, dat niet moeilijk is, geen codetaal bevat en dat veel dichter raakt aan het onheroïsche lot van de Computor uit Mulisch’ hervertelde mythe. Cornets de Groot noemt het Elburgs ‘chef d’oeuvre’19 en ‘het mooiste gedicht dat ik ken’,20 wat geen gering compliment kan zijn. Het heet gelovig soms en in de zomer van 2004 schreef ik er voor de Klassiekerreeks van Meander een stukje over.21

GELOVIG SOMS

Prijs de dag voor het avond is
voor je gouden verloofde het uitmaakt
voor het donkere deksel het donker maakt

prijs de dag en vertel voor het avond is
hoe het was wat er was dat het goed was
vertel het nog half gelovige oren

prijs de dag prijs de rotzooi
van ronkend blik het lawaai en de schrik
prijs de wind om de lekkende vuilniszak
prijs het licht op de stront de lonk van de lelijke
vrouw en de lik van de hond zonder haar prijs
de lucht van heet asfalt van zweet van patat

prijs een godganselijk godvergeten
goed lullig niet te vervangen leven
voor je leuterend strompelend uitgejoeld afgaat

prijs het
terwijl de nacht nadert
de duim nadrukkelijk je strot nadert

Uit: Jan Elburg, Ik zie scherper door de taal, p. 199.

Omslag Jan Elburg, 'Ik zie scherper door de taal'

Jan Elburg, Ik zie scherper door de taal
Een bloemlezing uit zijn gedichten
Samengesteld, bezorgd en ingeleid door Jan van der Vegt
Meulenhoff, Amsterdam 2011
255 blz., €19,95
ISBN 978 90 290 8828 2

  1. De raadsels van Jan Elburg (I). []
  2. Je zal het zien en beleven. []
  3. Zie Voer voor psychologen, p. 184/5. Cornets de Groot vertelt de mythe na op p. 136 van Notities bij werk van Harry Mulisch III; tien jaar later, op p. 152/3 van Dagboekbladen corrigeert hij zijn daar uitgesproken visie. []
  4. Geciteerd in Je zal het zien en beleven. []
  5. ‘Deze nieuwe poëzie is waarschijnlijk niet voor uitleg vatbaar’. Zie p. 6 van Vinkenoogs inleiding bij Atonaal op de DBNL. []
  6. Marx, drank en die lekker muze, p. 120. []
  7. Idem, p. 127. []
  8. Zie Idem, p. 124. []
  9. Mulisch, in zijn update van de mythe, schrijft dat Oidineus twee dagen en twee nachten peinst voor hij op het raadsel reageert. []
  10. Een beetje echt, lekker kunstenaarsbloed, p. 12. []
  11. Uit: ‘niets doen natuurlijk’ uit de bundel laag tibet (1952), niet opgenomen in Jan van der Vegts bloemlezing Ik zie scherper door de taal (2012), wel in Elburgs eigen keuze Iets van dat alles (1987). []
  12. Idem, p. 10. []
  13. Nu opgenomen op p. 231/4 van Een halve eeuw vriendschap (Meulenhoff, Amsterdam 2012), de door Siem Bakker bezorgde briefwisseling tussen Elburg en Schuur. []
  14. Een beetje echt, lekker kunstenaarsbloed, p. 12. []
  15. Je zal het zien en beleven. []
  16. In het toepasselijk getitelde Sensatie van dichten, over Elburgs bundel De quark en de grootsmurf. []
  17. Je zal het zien en beleven, p. 69. []
  18. Marx, drank en die lekkere muze, p. 126. []
  19. Idem, p. 132. []
  20. Poëzie voor dagelijks gebruik. []
  21. Zie aflevering 60. []