Beste Rudy / Beste Jan

Over de correspondentie met Jan Elburg

Aan het volledig werk is sinds de laatste blogpost een afdeling ‘Correspondentie’ toegevoegd, met daarin briefwisselingen:


Nieuwjaarskaart van Jan Elburg voor 1982, het jaar na de brand in zijn Haarlemse huis.
Nieuwjaarskaart van Jan Elburg voor 1982, het jaar na de brand in zijn Haarlemse huis.

Met deze vijfde en voorlopig laatste post over Jan Elburg is de kop eraf en is het eerste schrijverslemma van deze eerste blogbiografie ter wereld een feit. Dat ik met Elburg ben begonnen is eigenlijk toeval: de drie Meulenhoffuitgaven waren de aanleiding. Tegelijk is het wel zo passend, omdat Cornets de Groots eigen belangstelling voor literatuur tenslotte ook met Elburg begon. Ik citeerde de uitspraak al eerder:

‘Het was [eind jaren veertig, begin jaren vijftig] de tijd van het begin van de Vijftigers en de opkomst van blaadjes als Braak en Blurb en Reflex. Die kreeg ik per toeval eens een keer in handen en dat vond ik erg interessant, omdat dat natuurlijk ook beeldend kunstenaars waren. Mensen als Lucebert en Jan Elburg. Ik ben me toen voor literatuur gaan interesseren.’1

Weliswaar noemt hij hier óók Lucebert, maar hoewel diens betekenis voor zijn werk die van Elburg verre overtreft, had die toch niet het aura van Jan Elburg. Waar Lucebert als bemiddelaar tussen het hogere en lagere met klanken en beelden verleidde en betoverde, daar trad Elburg onontkoombaar vanuit een onverbiddelijke waarheid naar voren, als oordeel en vonnis tegelijk. De ervaring van de ontmoeting met zijn poëzie was feitelijk geen andere dan die hij zelf beschreef in dat gedicht heks heks, dat Cornets de Groot zijn eerste stuk2 over Elburg in de pen had gegeven. Daarin vraagt hij wel of de prinses tovert – als bedreef ze vergelijkbare verleidingskunsten als Lucebert – maar ten slotte wordt hij overweldigd door een subliem te noemen ervaring: ‘er komt een onmetelijke vredige luchtvloot over’. De dichter, die ook een ridder is en bovendien een minnaar, wordt geveld – precies zoals de lezer Rudy Cornets de Groot zich voor zijn poëzie gewonnen gaf.

Het is op die ervaring dat uitspraken berusten als ‘De man die me werkelijk verbijsterde was Jan G. Elburg,’3 en ‘Toen ik een paar bundels van Jan G. Elburg gelezen had, wist ik dat hij die dichter was.’4 Het klinkt alsof hij hem aanwijst, uitkiest. Wat voor soort dichter hij in hem zag doet er niet toe: het was in elk geval niet Lucebert, Vestdijk, Achterberg of een ander. Elburg was weliswaar een raadsel, zoals ik in de vorige twee posts5 betoogde, maar hij kon dat alleen zijn doordat hij – precies volgens het mechanisme van de contravorm – ook een antwoord was. Elburg was the man.

Was dat omgekeerd ook zo? Wanneer in 1971 Elburgs bundel De quark en de grootsmurf verschijnt voorziet Elburg die achterin van aantekeningen ‘over de cyclus verschil in hoogte, uit een brief aan R.A. Cornets de Groot’ – aantekeningen die hij bovendien opneemt in zijn Gedichten 1950-1975. De brief zelf is verloren gegaan, maar het is zonder precedent – en voor zover ik weet ook zonder navolging gebleven – dat een dichter zich NB in eigen verzameld werk ten overstaan van een criticus heeft willen verklaren. Het laat zien dat Elburg op zijn beurt moet hebben gedacht: Cornets de Groot is iemand die ziet wat ik doe.

En toch. Vele jaren later, in zijn dankwoord bij het in ontvangst nemen van het vriendenboek Alles voor niets (1989), noemt hij niet Cornets de Groot, maar Wiel Kusters zijn ‘slimste lezer’. Was het omdat Kusters een van de samenstellers van het boekje was? In een bedankbriefje maakt Elburg amende honorabele voor de kennelijke omissie.6
Omgekeerd komt Elburg er in De kunst van het falen (1978), Cornets’ tussentijdse terugblik op zijn dan 15-jarige schrijverschap, bekaaid van af: twee, drie pagina’s, niet meer. Dat boek moet men weliswaar niet als een boekhouder lezen, maar het is toch niet in overeenstemming met de betekenis van Elburg voor zijn werk. Dat is niet compleet zonder Elburg, zonder het essay Marx, drank en die lekkere muze,7 zonder het idee dat wat ons wordt gegeven niet compleet, mooi of afgerond is, maar integendeel vaak onvolledig, gebroken, uit zijn verband gerukt, en dat er een dichter als Elburg nodig is om de zaak weer heel te maken, te helen.

Aan de andere kant, en dat is een bedenking die Cornets de Groot niet aan de orde stelt, is Elburgs contravorm niet vrij van zelfgenoegzaamheid, ook al ontspringt hij altijd aan een andere tekst. Men kent het principe: ‘Zeg bijvoorbeeld, zoals Elburg in een van zijn gedichten doet: “huis tijdelijk huis” dan levert de contravorm daarvan zonder mankeren de woorden op: “wind aanhouder wind”.’8 Cornets de Groot voegt aan dit voorbeeld toe dat de contravorm dus geen denkmachine of computer, maar een dichtmachine is – een denkmachine zou het armzalige ‘wind aanhoudende wind’ hebben gevonden – maar toch schuilt in het relatieve gemak waarmee de contravorm aan een brontekst ontstaat een parasitair karakter: er is geen tekst die zijn eigen contravorm kan weerstaan. Door zijn legitimering afhankelijk te stellen van een weerloze instantie, i.e. de brontekst, legitimeert de contravorm in feite zichzelf. Daardoor ontstaat het risico van zelfreplicatie en ongecontroleerde woekering. Ik kom daar zo nog op terug.

Voorzijde nieuwjaarskaart 2013 van Michèle Elburg-Gaarkeuken

Binnenzijde nieuwjaarskaart voor 2013 van Michèle Elburg-Gaarkeuken

Nieuwjaarskaart voor een ‘voornaam 2013’ van Michèle Elburg-Gaarkeuken.

In zijn biografie beschrijft Van der Vegt Elburg als iemand die graag en veel correspondeerde, liever dan dat hij met mensen verkeerde. Zijn baan voor de klas aan de Rietveldacademie moest hij om die reden zelfs opgeven. Met des te meer inzet onderhield hij intensieve briefwisselingen, onder meer een met zijn oude vriend Koos Schuur, die nu is uitgegeven (zie de titelgegevens onderaan dit artikel). Daarnaast correspondeerde hij met mensen die hij nauwelijks kende of zelfs nooit had ontmoet, en stuurde hij regelmatig brieven naar kranten en tijdschriften: een blogger en sociale-mediaman avant la lettre.
Met Cornets de Groot is een dergelijke uitwisseling niet van de grond gekomen. De correspondentie beslaat 16 brieven en 9 kaarten over een periode van 22 jaar,9 met daarin een hiaat van 12 jaar (alleen onderbroken door een verhuisbericht). Wanneer Elburg in 1986 dan ongevraagd allerlei materiaal stuurt over een middeleeuwse minnezanger, zekere Oswald van Wolkenstein, schrijft Cornets de Groot aan hun wederzijdse kennis Hans Dütting, met wie hij wél een stabiele en omvangrijke correspondentie onderhoudt:

‘Jan Elburg bestookt me (…) met brieven die ik maar half snap, over een soort troubadour in Tirol (Oswald von Wolkenstein). Nooit van gehoord, moet ik bekennen. Bovendien – je kent zijn woordenspel wel – doorspekt met allerlei verwijzingen naar muziek (Wagner: jouw liefde!), waar ik naar luister als een soort Odysseus naar de sirenen, en naar historische feiten en literatuur, die ik niet ken. (…) Ik zal proberen zijn brief te beantwoorden.’10

In de betreffende brief11 past Cornets de Groot dan Elburgs eigen contravormmethode toe door tegenover Elburgs minnezanger saxofonist Charlie Parker te stellen. Meteen stokt daar de correspondentie, op wat vakantiekaarten van Cornets en Elburgs fameuze nieuwjaarskaarten na. De contravorm kon kennelijk niet tegen zichzelf worden ingezet; de parasiet streefde uitsluitend naar eigen vermenigvuldiging.

In een essay over Vestdijks roman Ierse nachten, dus buiten elk verband met Elburg om, geeft Cornets de Groot de volgende beschrijving van het individualisme van Regan Farfrae, een personage uit de roman:

‘Regan maakt bij het scheppen van contactstoornissen gebruik van het wapen dat zij beheerst: het woord, – en van het tegendeel hiervan: het zwijgen. Ook andere vormen van verbale en nonverbale communicatie staan haar ter beschikking: het schrijven, het honend of ironisch lachen, het suggereren, het zichzelf onderbreken, de kunst om iemand beloften af te dwingen, voor hij het zelf goed in de gaten heeft: een mini-propagandabureau. (…) Ze maakt de indruk van een zeer zelfbewuste vrouw te zijn. Maar ze is zich er niet van bewust, dat juist die macht over het woord en het daaraan klevende gebrek aan spontaniteit haar van de mensen en van de realiteit vervreemdt. Zodat ook deze macht haar individualisme sterk begunstigt, haar neiging zich te isoleren. Maar een echte kringloop is dat toch niet. Want het woord gaat een eigen leven aan bij haar (…) en sluit haar dan totaal voor de werkelijkheid af.’12

Ik laat het aan de lezer van Van der Vegts biografie over om te concluderen in hoeverre Elburg hieraan ten prooi gevallen is. Een neiging tot maniërisme, tot verzelfstandiging van het woord (door het in rebussen en cryptogrammen in te pakken) kan zijn poëzie zeker niet ontzegd worden; daarnaast wijst ook de soms overvloedige interpunctie, zo atypisch voor Vijftigerspoëzie, op de behoefte de lezer te sturen. Wanneer Cornets de Groot in een passage in De kunst van het falen van deze Regan Farfrae dan nog zegt dat ze tekenen van ‘autisme’ vertoont, dat ‘niet zij het woord voert, maar het woord haar’ en dat ‘een automatisme haar tong beweegt, niet haar redelijke vermogens’,13 dan lijkt Vestdijk in deze figuur toch een portret van de voormalige surrealist, propagandist en Het woord-poëet Elburg te hebben getekend, en is de plek die deze figuur in De kunst van het falen is toebedeeld groter dan ook Cornets de Groot zich moet hebben gerealiseerd.

Omslag
Koos Schuur en Jan G. Elburg, Een halve eeuw vriendschap
Bezorgd door Siem Bakker
Meulenhoff, Amsterdam, 2012
392 blz., €19,95
ISBN: 9789029084369

  1. Interview met Marja Käss. []
  2. Prinses onder de heksen, zie de eerste post in deze reeks over Elburg. []
  3. Het woord en de stem, p. 908. []
  4. Inleidend, De kunst van het falen, p. 22. []
  5. De raadsels van Jan Elburg I en II. []
  6. Brief 23. []
  7. Het laatste grote essay over Elburg, in Ladders in de leegte (1981). Zie Marx, drank en die lekkere muze. []
  8. Een beetje echt, lekker kunstenaarsbloed, p. 11. []
  9. Zie de Correspondentie met Jan G. Elburg (1969-1991). []
  10. Brief 38 aan Hans Dütting. []
  11. Brief 20 aan Elburg. []
  12. De kruik van de waterman, p. 46. []
  13. Zie het slot van De kunst van het falen op p. 120-125 voor de citaten en het portret van Regan Farfrae. []