Al vaker gaf de dood van een tijdgenoot van mijn vader mij aanleiding tot een nieuw blogbericht: de aanwezigheid van deze mensen in het werk van mijn vader wordt dan een soort filter waarmee een bepaalde visie expliciet kan worden gemaakt.1 In het geval van Jan Cremer is dat Cornets de Groots waardering van het ongeschoolde talent, dat niet-literaire literatuur produceert en daarmee de literatuur voor een probleem stelt.
Het begint met een kleine literatuurgeschiedenis:
Rond dit tijdschrift [Gard Sivik] hadden zich enkele auteurs verzameld van wie ik noem: Cornelis Bastiaan Vaandrager, Hans Sleutelaar, Simon Vinkenoog. Het boek waar zij naar zochten – autobiografie & avontuur – (Joop Massaker, Zolang te water, Wij helden, etc.) werd ten slotte door een buitenstaander geschreven: Jan Cremer. Van toen af aan kon alles, en van toen af aan gebeurde ook alles. Wij kunnen het op zijn bijbels uitdrukken: Ik, Jan Cremer gewon Turks fruit, Turks fruit gewon Het jaar van de kreeft, Het jaar van de kreeft gewon Twee vrouwen. Prima! Prima boeken, stuk voor stuk.2
De voorstelling van een boek waar de literatuur naar zocht, maar dat die literatuur van buitenaf werd aangereikt c.q. in de maag werd gesplitst, spreekt hem bijzonder aan. In De kunst van het falen:
Mulisch vertelt zelf hoe hij van school werd geschopt. Schierbeek sloot door de oorlog evenmin met een diploma zijn gymnasium af. Lucebert moest het doen met de Mulo, evenals Vinkenoog; Heeresma volgde 1½ jaar de HBS en Jan Arends hield het op de Lagere School. Jan Cremer leverde het doorslaggevend bewijs voor het bestaan van het natuurtalent: hij schreef ten slotte het Boek waar lang niet de eersten de besten (Vinkenoog, Sleutelaar en Cornelis Bastiaan Vaandrager) naar hadden gezocht.
Selfmade-men waren zij allen, die weinig meer hadden dan hun talent, hun ijver en hun fouten. Het experiment was niet een artistiek nieuwigheidje – het was hun instrument in hun struggle for life. Zij zijn de nieuwe meesters, en zij onderscheidden zich in allerlei opzichten van de oude. Voor hen geldt vooral wat Lucebert in zijn kleine vormleer zegt:
daarom streeft niet de meester maar geeft meesterschap aan de onmacht
Dat is pas van het falen een kunst maken. En meer: een broodwinning.3
Dit sluit als vanzelf aan op vroege ideeën uit Bikini, waarvolgens schrijvers uit die periode, in tegenstelling tot de vooroorlogse generatie, het zonder voorbeeld (God, priester, leraar, vader, enz.) moesten stellen:
Ewald Vanvugt, Enno Develing, Johnny the Selfkicker, Jan Cremer, Harry Mulisch. De nieuwe stijl, of nul, of zero. Mensen zonder ‘opleiding’, maar met fantasie. Het tijdperk van de erudiete omnivoor is voorbij. Men ziet niet langer door de ogen van de voorganger, maar door de eigen. Men heeft niet ‘geleerd’, men onderzoekt op eigen initiatief. Het oog is holistisch geworden. Het weigert elementen in de dingen te zien, waarvan vader zegt, dat ze erin zitten. Dat is geen verlies, maar winst. Het is een nieuw begin.4
In een artikel voor zijn schoolkrant laat hij zien wat het gevolg is wanneer die nieuwe generatie schrijvers, waarvan Cremer de maarschalksstaf draagt, desondanks in het literaire domein worden gecoöpteerd:
De wereld ligt bedolven onder papier en inkt. Er is in onze beschavingskring geen sterveling boven de twee jaar die er niet meer om weet te gaan. Men tekent, men schrijft. Men zal, als men niet langer tekent, nog schrijven. Desnoods met een spuitbus op een muur, de zitting van een stoel in de trein, de bus. Men drukt zijn gevoelens en gedachten uit; men keert zich tegen andermans gevoelens; men verklaart zich met zijn lotgenoten solidair. BARRACUDA GROET DR. NUDE. De uiting van een individu uit de massa, van iemand, wiens zelfbewustheid het hebben moet van een provocatie, schaamteloosheid, agressieve bluf: een ‘showbink’, een Jan Cremer.
Wanneer die Barracuda de pech heeft, dat hij vandaag of morgen uitgroeit tot een schrijver, is hij opeens níet belangrijk meer. Althans niet voor neerlandici. Die vragen dan niet meer: ‘Wie is Barracuda?’, maar: ‘wat heeft hij geschreven?’ En: ‘Waar ligt het perspectief in zijn verhaal?’ Of: ‘Is er sprake van een vertellend of een belevend ik? Wat is de functie van het leidmotief? Formuleer in eigen woorden het tema.’ Wij zijn er dolblij mee, wanneer er een mens verandert in een tekst, want zo hou je de lastposten op een afstand, en inderdaad: er kunnen vragen worden gesteld over een boek! Vragen die je goed of fout beantwoorden kunt.
Kunt u zich voorstellen dat met de goede beantwoording van bovenstaande vragen een examenkandidaat het toppunt van zijn leesplezier bevestigd ziet? Nou, ik ook niet.5
Maar wat blijkt? Ook Jan Cremer vertilt zich aan zichzelf. In een kritiek van diens Made in USA, Cornets de Groots enige exclusieve artikel over Jan Cremer, verwijt hij hem in een passage over een gestorven vriend tóch met andermans ogen gekeken te hebben:
Wat Cremer hier gewild heeft, is iets dat hij nooit eerder wou: het maken van “literatuur”. () Dat is, waar eigen ervaring en eigen beleving had kùnnen spreken, een kwalijk punt. Hij deed zichzelf te kort, en ons, maar bovenal de vriend, voor wie hij ‘literatuur’ had willen maken – en ter verwezenlijking van dat doel blokkeerde hij de stromingswegen van het subjectiefste.
Niettemin concludeert Cornets de Groot:
Mijn hier uiteengezette ideeën samenvattend, wil ik nog opmerken dat ik alle begrip heb voor Cremers lak aan literatuur en kunst. Men acht trouwens alom het woord ‘kunstenaar’ een veel misbruikt woord. Ik vind niettemin en integendeel dat het woord ten onrechte wordt verguisd. Men verloor uit het oog dat het de kunst is, die de kunstenaar maakt, omdat men ervan uitging dat een kunstenaar wel eens kunst zou kunnen maken, en dat dat dan iets zou moeten zijn dat boven het lagere verheven is, in plaats van bij voorbeeld een integrerend onderdeel van de chronique scandaleuse van de auteur, zoals Ter Braak al zei. Volkomen terecht, als men het mij vraagt.6
Ten slotte schrijft hij, in twee brieven aan zijn Parijse vriend Hans Dütting, een groot fan van krachtpatsers in de literatuur en dus van Cremer:
Cornets de Groot in karatepak van Hans Dütting.
Jan Cremer. Ik heb een zwak voor die man, vooral voor zijn beeldend werk. Wat een eenvoud en wat een mogelijkheden bij zo weinig gebruik van de middelen. En wat schept dat toch een afstand tot zijn imago van de ‘opschepper’, die men zo graag en ten onrechte in hem ziet.
De Hunnen. Het aantal blz. schrikt me af. Maar eens begin ik eraan, en wie weet, weet ik dan niet van ophouden.7
Voor zover mij bekend, heeft mijn vader De hunnen nooit gelezen. Maar Cremer, die voorbeeldeloos te werk ging volgens het voorschrift in Bikini, bleef voor hem een voorbeeld, hoe onnavolgbaar ook:
Hij is iemand die hard wil en kan werken en die nog altijd open staat voor een heleboel dingen, schrijven en schilderen in elke richting die zich voordoet en die nieuw is. Dat lijkt me de grootste moeilijkheid: je geest open te houden, je niet vast te leggen op éen stijl of opvatting, in ieder geval je stijl en denken telkens te vernieuwen en te verfijnen en het oude achter je kunnen laten, zonder je er nog om te bekommeren. Dat is iets voor avontuurlijke geesten, en ik reken hem daar in ieder geval toe, nog niet eens vanwege zijn Hunnenbloed, maar door zijn manier van leven van begin af aan. Daar kan ik wel eens jaloers op zijn. Ik ontloop het avontuur niet, maar ik ben tenslotte geen waaghals en dat is hij wel.8
Fuck is God: seks niet als geheime agenda achter een op idealisme gegronde pedagogie, maar als middel om de status quo te ondermijnen met lust als hoogste principe, in plaats van plicht, discipline, gehoorzaamheid aan ‘old men’. Wat voor pedagogie, en vooral: wat voor pedagoog zou de pupil hierbij van dienst kunnen zijn? Het zou moeten gaan om een figuur die zich formeel in dienst stelt van de gevestigde orde, maar zijn pupil tegen die orde in bescherming neemt en leert hoe hij zich ertegen kan verweren. Een gespleten figuur dus, een heilige en een gangster ineen, conform Mulisch’ opvatting van het schrijverschap:
Ik wilde gangster worden, en weldra heilige, – maar omdat ik het alle twee tegelijk wilde, of althans te kort na elkaar (want alle rechtgeaarde heiligen hebben een suksesrijke karrière als gangster achter de rug), werd ik niets. Een schrijver (…).1
Het is opnieuw Vestdijk die zijn portret tekent, en wel in de pedagoog Cheiron, uit een roman waar Cornets de Groot liefst vier keer uitvoerig over heeft geschreven: Aktaion onder de sterren (1941), een half-historische, half-mythologische roman ‘uit het voor-Homerische Griekenland’, zoals de ondertitel luidt.
Cheiron is niet Aktaions erastes; hij is een kentaur: half paard, half mens, een verdeling waarin de dubbele natuur van de pedagoog sprekend tot uitdrukking komt. Zelf zegt Cheiron er dit van:
‘Er lopen meer wezens rond zoals ik, al is er veel inbeelding bij; zij ontstaan doordat een ruiter en een paard aan elkaar gewend raken op den langen duur, en dan maar samengroeien. () De mens wilde het dier beter leren kennen, waar hij tot nog toe alleen maar voordeel van trok, en het dier besloot na te gaan of het de mens met enig recht als zijn meester mocht beschouwen.’2
Het doet denken aan de theorie van de ‘dier-wording’ van Deleuze en Guattari, waarbij een stabiele identiteit wordt afgebroken om aansluiting te vinden op een andere wereld, zoals een orchidee zich fysiologisch en chemisch naar de wesp vormt die haar moet bestuiven. Deleuze en Guattari stellen dat dergelijke verbindingen alleen tot stand kunnen komen met minderheden die zich in de marge van de sociale orde ophouden: dieren, kinderen, vrouwen. Alleen daar kunnen constellaties worden gecreëerd die de herhaling van telkens hetzelfde door de doorgifte van erfelijk materiaal via de ‘geëigende’, ‘koninklijke’ weg doorbreken. Maar hoe kan iemand met zo’n twijfelachtige, hybride natuur ooit het vertrouwen van zijn pupil winnen?
‘Maar nu is het bewijs, dat ik je in vertrouwen neem, dit: ik wil je niets leren (); maar wat ik je in werkelijkheid leren wil – je kunt deze lering aanvaarden of verwerpen – is alleen: te verbergen dat je niets geleerd hebt. Dat is de hoogste wetenschap, die ik een jongeling zoals jij zou weten bij te brengen.’3
Aktaion en Cheiron, pen op papier uit manuscript van ‘Iets persoonlijks’.
Niets wil hij Aktaion leren, niets waardoor hij betrokken zou worden bij de sociale orde die hem zijn vrijheid en zelfstandigheid wil afnemen, – alleen maar hoe hij zich tegen die orde teweer kan stellen!
Het is niet nodig iets te weten, het is voldoende je voor de gevolgen van onwetendheid te behoeden.4
Met dit citaat van Cheiron verklaart Cornets de Groot zijn fascinatie voor deze ‘geslepen manipulator’5 en voor Vestdijks roman, en geeft als commentaar:
Dit moest de ware pedagoog zijn, een meester in de kunst van het verbergen.6
Is Cheiron de tegenpool van Wolfgang Frommel? Allicht níet op het punt van het verbergen en de manipulatie: beiden houden er een geheime agenda op na – maar wel, en diametraal, op hoe zij zich tot de doxa verhouden, het vigerende discours met zijn canon en zijn verborgen parels, met alles waar een bevoorrechte kaste exclusief toegang toe heeft en die van een leerling al een snob maakt nog voor hij een letter heeft gelezen.
In hun voorlaatste gesprek zegt Cheiron tegen Aktaion:
‘Alles wat ik hier verricht heb geschiedde met een wakend en hoopvol oog op jou’.
‘Alles?’ vroeg Aktaion ().
‘Alles. En met opoffering van alles. () Het moest je doen inzien hoe diep de mens in het onzinnige afglijdt, wanneer hij de goden al te ijverig en opdringerig dient, om het even of deze ijver bepaald wordt door baatzucht of door eenzelvige jongelingsdromen, – maar je begreep het niet.’7
Cheiron wijst Aktaion hier op het gevaar van een op culturele en zedelijke verheffing ingerichte gemeenschap als die van Frommel. Hoed je voor het hogere! Je zal er alleen ondervinden hoe sterfelijk, menselijk, dierlijk je bent.
Diana (Artemis) en Aktaion door Titiaan, olieverf op doek, National Gallery, Londen, 185 cm × 202 cm, 1556-1559.
Aktaion zal het pas begrijpen wanneer het te laat is. Heel zijn idealistische streven is erop gericht de jachtgodin Artemis van aangezicht tot aangezicht te aanschouwen. Wanneer hij ten slotte tijdens zijn jacht op haar stuit terwijl zij en haar nimfen zich baden, ontsteekt de kuise godin in toorn en besprenkelt hem met water, waarop hij in een hert verandert en door zijn eigen honden wordt verscheurd. Dat is de prijs die hij moet betalen voor zijn idealisme: anders dan bij Cheiron, wiens menselijke en dierlijke helft met elkaar in evenwicht zijn, leidt Aktaion’s eenzijdige, ijdele oriëntatie op het hogere tot een opstand van zijn lagere instincten die te lang werden veronachtzaamd.
Aan het slot van de roman beitelt Cheiron een marmeren beeld van zijn ‘moeilijkste’ pupil, die zich ‘door niets en niemand liet regeren’ en daardoor ‘in wezen onopvoedbaar’8 was. Na Aktaion’s dood zweeft dit beeld Cheiron’s grot uit en stijgt op naar de hemel, waar het als ster onder andere sterren in een oude constellatie wordt opgenomen. In zijn debuutartikel uit 1962, dat voor een groot deel aan Aktaion is gewijd, zegt Cornets de Groot dat het hier gaat om
een van de adembenemendste gedachten der Griekse eschatologie, om de apotheose namelijk, de opneming van de heros onder de sterren.9
Dat Vestdijk’s roman zo moet eindigen lijkt in tegenspraak met alles wat hiervoor is beweerd. De apotheose is zoveel als de materialisering en bestendiging van elk idealisme, van de zuigkracht van het hogere die mensen in een beter en een slechter deel verdeelt en hen afhoudt van dier-, kind- of vrouw-wordingen, van solidariteit in de zonde. Wat kan men met een vergoddelijkte held anders doen dan hem aanbidden?
Maar het gaat hier niet zozeer om een beeld van Aktaion, als wel om een beeld überhaupt: niet om het aanschouwen van een ideaal, wat Aktaion zelf fataal werd, maar om de ster als oriëntatiepunt voor de richting die men heeft te gaan, als symbool voor de pedagogische Eros die leidt door het voorbeeld dat hij geeft.
Epiloog
Ten slotte: welk voorbeeld heeft mijn vader mij en mijn zussen gegeven? Mijn oudste zus is van mening dat ze niet door hem maar door mijn moeder is opgevoed: hij trok zich terug achter zijn bureau en vond haar vooral zo ‘lief’, daarmee haar andere kwaliteiten veronachtzamend. Van mijn andere zus maakte hij zijn oogappel, uitverkorene en handlanger: hij betrok haar in het huwelijksbedrog, stuurde haar op geheime missies en leunde met confidenties zwaar op haar gemoed, alsof ze een volwassene was en geen kind mocht zijn.
Zelf was ik elf toen hij het gezin verliet. Op mijn dertiende kwam ik bij hem en zijn tweede vrouw, de Narda uit zijn boeken wonen. Op mijn vijftiende liep ik er weg, me bevrijdend van beperkingen en een drukkende sfeer die ik niet gewend was. Er volgden lange periodes van verwijdering. Het contact werd pas hersteld op zijn zestigste verjaardag, voorafgegaan door een briefwisseling10 waarin hij me een andere Nietzsche liet zien dan de übermensch die ik in de strenge filosoof zag: de Nietzsche van de deernis met het paard. Twee jaar later overleed hij.
Dit is de laatste aflevering van een vierdelige serie, waarvan een kortere versie getiteld ‘Fuck is God’ verscheen in Hollands Maandblad, nummer 869, april 2020, p. 28-36.
‘De pedagogische Eros’, epauletten en tressen door RHCdG, pen op papier, A4, oktober 1978.
Oude mannen zijn gevaarlijk, als ze oud genoeg zijn.
Leon Trotsky
Het gebeurt niet vaak dat op de nieuwssite van de NOS iets voorbij de actualiteitswaarde mijn aandacht trekt, maar vorig jaar op 6 mei viel mijn oog in een verslag over het misbruik op Castrum Peregrini op de woorden ‘pedagogische Eros’.1 Die kende ik alleen uit het werk van mijn vader, behalve schrijver ook onderwijzer en leraar Nederlands en Tekenen; daarnaast vader van vier kinderen uit twee huwelijken. Wat hij er precies onder verstaat vertelt hij nergens, noch waar hij de term vandaan heeft,2 maar in het algemeen kan pedagogie gelden als de grondslag van zijn schrijverschap. In een beschouwing over zijn werk noemt hij zich een schrijver die schrijft ‘zoals een onderwijzer onderwijst’,3 en pedagogie een manier om een pupil iets bij te brengen ‘over zichzelf, over de wereld en over mij’.4
Mijn vader is geen voorbeeldig pedagoog geweest – of misschien was hij dit wel, maar is zijn pedagogie in het geval van mij en mijn twee oudste zussen halverwege gestrand toen hij zijn huwelijk en ons gezin opblies voor een ander pedagogisch project: dat met een zestienjarige leerlinge uit zijn klas. In dit artikel wil ik de gangen nagaan van deze pedagogische Eros in zijn werk en er de risico’s en valkuilen van in kaart brengen.
Allereerst: wat is de pedagogische Eros? De term verraadt een zeker idealisme: erotiek in dienst van bildung. Het is een benaming voor de stroom van verlangen die tussen een pedagoog en diens leerling ontstaat wanneer hij hem5 aanspreekt op gevoelens en begeerten die de pupil grotendeels nog onbewust zijn. De band opent mogelijkheden voor de laatste om uit te stromen in de wereld en te ontsnappen aan de ‘verstoktheid van het ik, dat oningewijd en hardleers wenst te blijven’.6 Voor de pedagoog is het een kans om de speelruimte terug te winnen die door ervaring, routine, plichtsbetrachting, teleurstellingen en cynisme gaandeweg afkalft.
Hoewel kennisoverdracht het voornaamste motief is voor de wisselwerking tussen beiden, gaat het in werkelijkheid om een inwijding in de praktijk van het leven, waarbij de pedagoog zichzelf aan de pupil tot voorbeeld stelt. Of zoals Nietzsche in ‘Schopenhauer als opvoeder’ zegt:
‘Het voorbeeld moet door het zichtbare leven en niet alleen door boeken gegeven worden, dus op de manier zoals de filosofen van het oude Griekenland doceerden: méér door hun gelaatsuitdrukkingen, houding, kleding, spijzen en zeden dan door te spreken, laat staan te schrijven.’7
Simon Vestdijk, zelf een groot pedagoog over wie Cornets de Groot veel heeft geschreven, sluit zich hier in De toekomst der religie (1947) bij aan:
De leeraar (…) werkt door zijn voorbeeld. Niet wat hij zegt of doet is van belang, maar wat hij is. Zijn uiterlijk, zijn oogopslag, de toon van zijn stem, de overtuigingskracht van zijn gebaren, zijn gewichtiger dan alles wat hij de jeugd aan wetenswaardigheden zou kunnen vertellen.8
Zo wordt de stof door de methode opgeroepen. Als vanzelf komt Vestdijk in een betoog over pedagogen (vaders, priesters, goeroes, leidsmannen enz.) op het onderwerp van de seksuele voorlichting, waar de persoonlijkheid van de pedagoog volgens hem doorslaggevend is:
De minste aarzeling of overdreven omzichtigheid, de geringste vleug van plechtige geheimzinnigheid, of ook van jolige zakelijkheid, of van al te ‘dierbaar’ idealisme () voelt het kind onmiddellijk aan als onecht; en, wat erger is: het zal, even onmiddellijk, een natuurlijk phaenomeen leeren wantrouwen, dat tot een dergelijke omhaal aanleiding schijnt te moeten geven.9
Om een valse toon te vermijden moet de pedagoog, eenmaal bij dit onderwerp aangeland, volledig op zichzelf kunnen vertrouwen:
niet alleen in wat hij zegt, maar ook in wat hij doet, hoe hij kijkt, hoe hij zijn handen houdt, – kortom in alles waarop een kind meer let dan op de inhoud van de inlichtingen zelf. Waarschijnlijk is het niet eens gewenscht om veel te zeggen.10
Als onderwijzer op de ir. Lelyschool aan de Ketelstraat in Den Haag, ±1958.
Wat blijft er over? Anno 1947 lag het niet voor de hand om de pedagogische Eros aan de opvoedkunde aan te bevelen, maar wanneer seksualiteit tot het curriculum wordt toegelaten, lijkt de vorming wat Vestdijk betreft niet via kennisoverdracht te moeten plaatsvinden. Het meeste weet het kind doorgaans tóch al, zegt hij. Daarmee krijgt een principiële vraag plotseling praktische waarde, ook al gaat Vestdijk hem uit de weg: waarom zou je kinderen in de geslachtsrijpe leeftijd afschermen van het levensterrein waar ze dan juist de meeste belangstelling voor hebben? Is het niet beter om hen hun eerste ervaringen in een veilige omgeving te geven, in plaats van hen zomaar los te laten in de wereld – een wereld waar in onze tijd anders alleen de praktijken van de porno-industrie richting bieden?
Het lijkt erop dat Wolfgang Frommel, de oprichter van Castrum Peregrini, in zijn ‘burcht’ aan de Herengracht kansen zag om een soort laboratorium in te richten waar de praktijk van het leven, en dan vooral de intieme kant ervan, onder gecontroleerde omstandigheden kon worden gesimuleerd.
‘Je moest eerst oefenen met een man, want dat was veilig; je kon er geen kinderen van krijgen,’ zegt het anonieme slachtoffer. ‘Bovendien kon je je volgens mijn vader beter inleven in een vrouw als je eerst zelf gepenetreerd was. Zo doe je seksuele ervaring op, en ben je beter voorbereid op “het leven”.’11
Het is een idee dat veel feministen allicht zullen onderschrijven:
I want to fuck every man in the ass at least once. Every guy needs to be penetrated at least once.12
Aldus Grace Jones.
Erastes (minnaar) streelt genitaliën van een eromenos (beminde). Griekenland (Beotië), ca. 520 v.C.
Maar in het oude Griekenland, waar pederastie zoals bekend geaccepteerd was en zelfs het culturele model vormde voor relaties tussen vrije burgers,13 was penetratie niet de norm: de erastes (oudere minnaar) benutte ‘interfemoraal’ de binnenkant van de dijbenen van de eromenos. Daarmee bleef diens integriteit gerespecteerd en behield het liefdesnest zijn status van practicum, waarvan het doel was het kind tot wasdom te brengen en op eigen benen te laten staan. Op veel Grieks aardewerk wordt dit subtiel gesuggereerd doordat de pederast de beminde jongeling bij de kin vasthoudt en hem zo dwingt zich te richten naar zijn voorbeeld, terwijl hij met de andere hand diens genitaliën streelt.
Het lijdt geen twijfel of de kring rond Frommel heeft in dit idealisme geloofd. ‘Mijn vader zat er ook bij en stuurde mij daar vanaf mijn elfde naartoe,’ zegt het eerder geciteerde slachtoffer tegen de NOS. Een vriend voor de kinderen zijn, hun een thuis bieden en tot zelfstandigheid opvoeden: het waren doelstellingen die een sterke vertrouwensband veronderstelden – zo sterk dat hij door intimiteit bezegeld mocht worden. De pupil werd de uitverkorene van zijn geestelijk leidsman, die hem in een exclusief verbond betrok en intimideerde met kennis uit exclusieve domeinen. Door zijn pupil intellectueel, cultureel en erotisch op te voeden werd zogenaamd het goddelijke in hem opgewekt. Zo werd de pedagogische Eros in Castrum Peregrini de banier voor een onzalige praktijk van misbruik van minderjarigen door een kring van goeroes, die onder druk van hun charisma – een uitwas van de Vestdijkiaanse persoonlijkheid – op geheimhouding konden rekenen.
Frommel had een schijnbaar mooie wereld gecreëerd, die misschien ooit oprechte idealen had vertegenwoordigd, maar die uiteindelijk voor velen een monsterlijke planeet bleek, waarin seksueel verkeer met of misbruik van jongens en mannen het achterliggende doel leek te zijn geworden.14
Aldus Frank Ligtvoet in het artikel in Vrij Nederland waarin hij het misbruik op Castrum Peregrini aankaartte. Hij bleef zo lang in de ban van zijn kwelgeest, dat hij bij Frommels uitvaart diens baar nog heeft gedragen, zoals hij vertelt. Zo ver reikte Frommels charisma, en de intimidatie door een wereld van poëzie, vriendschap, kunst en filosofie waarin de kinderen werden ondergedompeld.
Niemand kende me echt. Niemand wist van de hogere erotiek die mij dreef, van de seksualiteit die niet gewoon seks was, maar een rite de passage naar Plato’s Idee.15
De manier om de laatste weerstand tegen dit idealisme bij de kinderen te breken was niettemin de exclusieve band die hen tot handlangers van hun goeroes maakte. Daarin school de ‘Eros’ van deze pedagogie, die voor haar werkelijke bedoelingen compensatie zocht in een sfeer van hoger honing. Het is een sfeer die hoort bij de idealistische poëzie van Albert Verwey en diens geestverwant en vriend Stefan George, de Duitse ‘aristocratische’ dichter naar wiens kring van bewonderaars Frommel zijn eigen cultus op Castrum Peregrini modelleerde. Voor zulke sferen heeft Cornets de Groot, die literair door de Vijftigers werd gevormd, nooit belangstelling gehad:
Nooit vroeg ik ze: wat wil je later worden? – ik vroeg: vind je ‘t fijn op school? Maar ik vroeg het alleen aan wie in mij een meester herkenden.16
Het eerste deel van de uitspraak ontlast het kind van elk idealisme. Het tweede bindt het: niet aan een goeroe, een heerser of een priester, maar aan iemand die zijn vak verstaat, zich ermee vereenzelvigt en die zijn liefde voor het vak overdraagt op het kind:
daarom streeft niet de meester
maar geeft meesterschap aan de onmacht17
zoals Lucebert zegt: geen idealisme, wel mondigheid, verlichting, solidariteit, bildung.
Dit is de eerste aflevering van een vierdelige serie, waarvan een kortere versie getiteld ‘Fuck is God’ verscheen in Hollands Maandblad, nummer 869, april 2020, p. 28-36.
De term werd door H. Blüher en Gustav Wyneken als ‘pädagogischer Eros’ ontleend aan de ‘eros paidikos’ of ‘paiderastia’ van de Griekse oudheid. Zie Thijs Maasen, De pedagogische eros in het geding, Utrecht 1988, (Publicatiereeks Homostudies Utrecht), p. 62, 65. [↩]
Met de voorbeelden van Castrum Peregrini en de Griekse oudheid ligt het voor de hand om de mannelijke verwijzingsvorm te hanteren, maar beide rollen kunnen ook door vrouwen worden vervuld. [↩]
Nawoord bij Simon Vinkenoog, Heren zeventien, p. 50. [↩]
Nietzsche, ‘Schopenhauer als opvoeder’, Oneigentijdse beschouwingen, Amsterdam 1983 (De Arbeiderspers), p. 181. [↩]
S. Vestdijk, De toekomst der religie, Arnhem 1947 (Van Loghum Slaterus), p. 354. [↩]
Voorzijde laatste kaart Lucebert aan Cornets de Groot
-En die heeft u ook in Amsterdam doorgebracht, de hele oorlog?
‘Nee, nee… was dat maar waar.’
-O.
‘Ik heb van ’43 tot ’44 in Duitsland gezeten, in een fabriek van springstoffen, Anhaltische Sprengstoff-Actien-Gesellschaft, als arbeider…’
-Tewerkgesteld.
‘… Fremdarbeiter, tewerkgesteld ja.’
Zo laat Lucebert het graag door mijn vader invullen wanneer die in 1967 voor het eerst zijn biografie optekent.1
In de nu, iets meer dan een halve eeuw later verschenen biografie van Wim Hazeu geeft deze zijn oude vriend en fondsauteur alle krediet. Hij noemt Cornets de Groot meer dan 30 keer, zegt dat hij als duider van Lucebert ‘superieur’ was (p. 740) en citeert de dichter uitvoerig wanneer die in reactie op zijn hartaanval in 1989 het volgende aan hem schrijft:
‘Je analyse van mijn bundel [Troost de hysterische robot, RHCdG] was, hoe kort ook, weer meesterlijk. Zagen de meeste critici wel de kwaliteiten, zij konstateerden min of meer klagerig dat ik alsmaar somberder, negatiever ben geworden, daarbij voorbijziende aan alle duisternissen waarvan ik menig lied heb gezongen, jij als enige vond in mijn laatste bundel heul en balsem. Daarom kan ook ik je niet missen en ben blij dat je, na de klap die je hebt gekregen, sterker zult zijn met nog diepere inzichten. Met veel liefs van je vriend Lucebert’2
Ik denk dat mijn vader met deze erkenning even blij zou zijn geweest als hij destijds met die kaart was.
Tekstzijde laatste kaart aan Cornets de Groot.
Op de onthullingen over Luceberts oorlogsverleden in Hazeu’s biografie3 is door veel bewonderaars van zijn werk geschokt gereageerd. Hoe kon iemand die zich tijdens zijn hele loopbaan als Cobraschilder en experimenteel dichter zo duidelijk als anti-fascist had laten gelden zo’n misstap hebben begaan?
Als vanzelf werden het ongeloof en de verwarring doorgeleid naar de dichter: hoe had die zich tot zijn eigen jeugdzonde verhouden? En wat betekende het dat hij zijn geheim mee het graf in had genomen? Verschillende speculaties deden de ronde: hij moest zich geschaamd hebben; hij moest het als een duister geheim hebben rondgedragen; of zijn werk was een levenslange wraakneming op zichzelf geweest. In de NRC wees Bertram Mourits erop dat Luceberts voorliefde voor de ‘natuurlijke mens, vitaal, expressief, modern’ in het verlengde lag van expressionisme en futurisme, en daarmee ook van een fascistische mentaliteit. Hij zag de onthullingen eerder als een ontbrekend puzzelstukje dan als streep door de rekening.4
Zo deed men eigenlijk op averechtse manier zijn best om Luceberts werk te redden van deze misstap: hetzij door hem onder schuldgevoelens gebukt te laten gaan dan wel door de befaamde suggestie van Bertus Aafjes nog eens over te doen.5 In feite werd de dichter met eigenschappen belast die hem in tweede instantie alsnog diskwalificeerden voor het dichterschap dat men juist gered meende te hebben.
Voor een antwoord op de vraag waarom Lucebert zijn jeugdzonde zijn leven lang voor zich heeft gehouden, moet eerst een andere vraag worden gesteld, nl. wat het zou hebben betekend als hij er op een goed moment wél mee voor de dag was gekomen. Dat zou twee dingen impliceren: ten eerste dat hij zich daarmee van zichzelf zou hebben gedistantieerd, en ten tweede dat hij zichzelf dan ook als gezuiverd van de nazi-ideologie zou hebben beschouwd. Een totale make-over als het ware, Saulus wordt Paulus.
Het is al veel langer bekend, namelijk sinds Cornets de Groots Met de gnostische lamp (1979)6 dat Lucebert voor de beelden en voorstellingen in zijn poëzie vaak te rade ging bij denksystemen waar hij eigenlijk niets in zag, zoals het gnosticisme en andere dualistische denkwijzen: stelsels waarin zo’n scherpe transformatie als die van Saulus naar Paulus voor geloofwaardig, zinvol en heilzaam werd gehouden. Daar heeft Lucebert nooit in geloofd. Door zijn geheim te bewaren kon hij de strijd met zijn demonen voortzetten – niet uit schuldgevoel om zijn onbezonnen flirt, maar omdat hij uit eigen ervaring wist dat er geen verleidelijker ideologie bestaat dan het fascisme: deze begoocheling die ons laat aanbidden wat ons overheerst, en ons ten slotte tot zelfvernietiging aanzet. Of zoals Félix Guattari, compagnon van Gilles Deleuze het uitdrukte: ‘Everybody wants to be a fascist’.7
Welke zekerheid had Lucebert, eenmaal tot inzicht gekomen, dat hij voortaan van dit soort aanvechtingen gevrijwaard zou blijven? Dat uitgerekend hij een ‘zuivere schim in een vervuilde schepping’ zou zijn? Dan juist zou hij in de val van het fascisme zijn gelopen… Hij heeft zijn geheim niet per se nodig gehad voor zijn werk, maar kon het zich voor dat werk niet veroorloven om het prijs te geven. Hij moest een model van het fascisme in zichzelf als het ware op kweek houden, om er in zijn poëzie mee te kunnen experimenteren. Zonder zo’n antagonistisch idee zou zijn gelijk in het grootste ongelijk, in dat van zijn tegenstrevers zijn komen te verkeren.
In het komende nummer van het tijdschrift nY8 geef ik een uitgebreid voorbeeld van het kat-en-muisspel dat Lucebert soms opvoerde tussen zichzelf en deze fascistische schijngestalte.
In een door Hazeu ontdekte briefwisseling uit 1943-1944 doet Lucebert antisemitische uitspraken en laat hij zich positief uit over Hitler. [↩]
Bertram Mourits, ‘Inktzwart puzzelstuk, maar het past wel’, NRC, 14 februari 2018. [↩]
In 1953 had Bertus Aafjes in een tegen de Vijftigers gerichte artikelenreeks gezegd dat Luceberts poëzie hem het gevoel gaf ‘dat de S.S. de poëzie is binnen gemarcheerd’. Elseviers Weekblad, 13 juni 1953. [↩]
Vandaag, 3 februari, is de 87e geboortedag van Rudy Cornets de Groot; helaas heeft hij de laatste 25 ervan zelf niet meer meegemaakt. Om de dag toch luister bij te zetten volgt hieronder een gastbijdrage van Heere Heeresma jr., de zoon van Louise (ook wel Loes, Loekie) Cornets de Groot, Rudy’s zuster. Heere, die vorige week in Trouw nog de gemoederen in beweging kreeg,1 vertelt hier over onze gemeenschappelijke grootvader, Piet Cornets de Groot (1903-1971).
RHCdG
Louise Heeresma en haar vader Piet Cornets de Groot, ±1970.
Beste Rutger,
Onze grootvader zat met zijn rug naar de televisie. Toen al, eind jaren ’60, had hij een vooruitziende blik ten aanzien van dit medium en ook met zijn doofheid was hij zijn tijd ver vooruit. Hij zat in zijn draaibare stoel Het Vaderland te lezen terwijl zijn gezin in de huiskamer van de flat aan de Steenvoordelaan in Rijswijk naar de zwart-wit TV keek. Dat gezin bestond toen uit zijn vrouw Dicky, onze grootmoeder, die door mij Nana werd genoemd, uit zijn dochter Loekie, mijn moeder, en uit mijn vader en mij. Om acht uur moest ik naar bed, maar vaak zat ik om de hoek van de deuropening mee te kijken, niet zelden met medeweten van mijn vader die mij wel in de gaten had. Waar keken we toen naar? Misschien naar een aflevering van De Wrekers. En ik herinner mij ook een scène uit The Garment Jungle, waarin een man in een gesaboteerde goederenlift te pletter valt. Aan onze grootvader was het allemaal niet besteed. Hij was een uitgesproken lezer, een man die, zoals je weet, acht talen beheerste, waaronder het Hongaars. Maar misschien was dat niet de enige reden dat de kunstmatige spanning van de televisie hem onberoerd liet.
Niet alleen voor de buitenwereld, ook voor zijn gezin was onze grootvader een plichtsgetrouwe ambtenaar die bij de Bescherming Bevolking (BB) werkte, een overheidsdienst die de bevolking tegen de gevolgen van de dreigende atoomoorlog met de Sovjet-Unie moest beschermen. Daar verdiende hij het leeuwendeel van het inkomen voor het huishouden waar ook zijn dochter, schoonzoon en oudste kleinzoon toentertijd deel van uitmaakten. We hadden al eerder bij mijn moeders ouders ingewoond, op de Hanenburglaan in Den Haag. Daarna verhuisden we naar de Leidsekade in Amsterdam, waar we naast Harry Mulisch woonden. Op de Leidsekade schreef mijn vader het scenario voor zijn eerste speelfilm, De verloedering van de Swieps, en de verhuizing naar Rijswijk moet hebben plaatsgevonden voordat de opnamen begonnen, want ik herinner mij een panische zoektocht door de flat van onze grootouders naar een schoentje dat ik in enkele scènes had gedragen en dat vanwege de continuïteit bij de volgende opnamen niet mocht ontbreken. Mijn ouders sliepen in de kleine logeerkamer, ik op een bed in de eetkamer. Mijn moeder werkte bij het Ministerie voor Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk dat schuin aan de overkant lag. Mijn vader schreef in die tijd zijn pornopersiflages Gelukkige paren, Over de last de lusten en Zij die wijd geschapen zijn die hij onder de pseudoniemen Johannes de Back, Rochus Brandera en Ben Bulla bij een Antwerpse uitgever publiceerde. Dankzij die boeken kon hij van zijn pen leven en een eigen flat betrekken, drie etages lager en recht onder die van onze grootouders. En dat werd tijd, want ik herinner mij verhitte discussies tussen mijn vader en onze grootvader. ‘Pa, als u een stok zoekt om de hond te slaan, dan ligt die pal voor uw voeten,’ hoor ik mijn vader nog zeggen. Maar dat waren uitzonderingen. Meestal werd er onbedaarlijk gelachen en iedere avond werd er feestelijk gegeten dankzij Nana, die mij schandelijk verwende. Vroeg in de ochtend, als mijn vader nog in bed lag, ging onze grootvader naar zijn werk en ’s avonds kwam hij rond zeven uur weer thuis. In de winter droeg hij een soort tennisrackets onder zijn schoenen om niet uit te glijden. Maar is het geloofwaardig dat een voormalig inspecteur der posterijen uit Nederlands-Indië, die acht talen beheerste, een vage functie vervulde bij een organisatie die de bevolking adviseerde om bij het zien van een vallende atoombom onder een tafel te gaan zitten? Voor mij steeds minder en daar heb ik de volgende redenen voor.
Vertaling P. Cornets de Groot, uitgegeven door J.H Gottmer, Haarlem, 1977.
Naast de briefwisselingen die onze grootvader met buitenlandse correspondenten voerde, vaak over zeldzame postzegels, vertaalde hij The Zimmermann Telegram in het Nederlands. Deze historische studie van de Amerikaanse schrijfster Barbara Tuchman vertelt het verhaal van het gecodeerde telegram van de Duitse minister van buitenlandse zaken Arthur Zimmermann aan de Duitse ambassadeur in Mexico, waardoor Amerika bij de Eerste Wereldoorlog betrokken raakte. Voor zover ik weet is dit het enige boek dat hij ooit heeft vertaald. Hij heeft zijn vertaling bij Bruna en Elsevier aangeboden, maar die wilden het niet hebben. Wel vond Bruna de kwaliteit van de vertaling van dusdanig peil, dat ze hem een positie als vaste vertaler aanboden; maar kort daarop werd hij ziek en overleed hij. Na zijn dood heeft mijn vader ervoor gezorgd dat het bij Gottmer werd uitgegeven, in 1984 werd het door Elsevier herdrukt. In Het Zimmermann telegram (onze grootvader sprak altijd van Het telegram Zimmermann, wat veel elektrischer klinkt) gaat het over cijferschrift en code, de specialiteit van mijn moeder die, voordat ze met mijn vader trouwde, bij de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) werkte. Doe ik aan Hineininterpretierung als ik een verband zie tussen het vertaalproject van onze grootvader en mijn moeders werk?
Ook was er een vreemd voorval dat mij onlangs weer te binnen schoot. Zoals je weet, gingen onze grootvader en ik iedere zondag bij jullie aan de Denneweg op bezoek met gebak en andere, vaak Indische lekkernijen. We namen bus 18 uit Rijswijk. Ik herinner mij die bussen nog. Ze waren geel en roken heerlijk naar diesel. Leyland-Verheul was de fabrikant en de banden waren van Vredestein. Ik wilde altijd een zitplaats waar ik de chauffeurs de versnellingspook kon zien bedienen. Thuis bootste ik de nonchalante bewegingen waarmee ze schakelden na. Gedurende enige tijd was ik zelf een bus, waarmee ik mijn moeders geduld zwaar beproefde, want ik moest een vaste route volgen. Toen we een keer in de bus naar jullie onderweg waren verscheen een oude, grijze heer naast ons bankje. Deze stak een hand in de binnenzak van zijn jas en overhandigde een kleine, bruine envelop. Daarna stapte hij bij de eerstvolgende halte uit. Onze grootvader liet mij de postzegels zien die in de envelop zaten.
En dan is er nog een paspoort van onze grootvader dat ik in mijn archief terugvond. Hij had het in juli 1961 aangevraagd en op de visumpagina’s stonden stempels waaruit bleek dat hij in augustus van dat jaar een dag in Gibraltar is geweest. Ik wist niet dat hij daar geweest was. Wat had hij daar te zoeken? En waarom was hij daar maar één dag? Gaat het te ver om een verband te leggen met de Berlijnse Muur, met de bouw waarvan in diezelfde maand werd begonnen? Met het paspoort zelf is ook iets geks aan de hand. Het lijkt alleen voor Gibraltar gebruikt te zijn; er stonden geen andere visumstempels in. Het was ook alleen geldig voor Europa, terwijl onze grootmoeder een paspoort voor de hele wereld had. Het lijkt er dus op dat hij het speciaal voor zijn reis naar Gibraltar heeft aangevraagd. Zou hij het daarna ‘verloren’ zijn en een duurder wereldpaspoort hebben aangevraagd? Het blijft gissen, maar het wordt wel steeds moeilijker om onze grootvader als een functionaris bij de BB te blijven zien. Ik begin nu in ieder geval te vermoeden waarom hij met zijn rug naar de schijnwereld van de televisie zat. Zijn leven was misschien veel spannender.