Mijn zus Saskia werkte de afgelopen twee jaar aan een boek over haar ingewikkelde Indische afkomst, als telg enerzijds van koloniale overheersers maar ook van een inlandse njai. Deze week verscheen het overvloedig geïllustreerde boek in een beperkte oplage van 75 exemplaren, maar de komende tijd worden de hoofdstukken opeenvolgend op deze site gepubliceerd; vanaf vandaag staan de verantwoording en het voorwoord online. Wie de tekst in één keer wil bingelezen kan hier de pdf van de hele tekst downloaden.
Het is fascinerend om te zien hoe Saskia in de geschiedenis van Indonesië haar eigen weg zoekt. Leidend daarbij, en bepalend voor de structuur van het verhaal, is haar verhouding tot belangrijke figuren uit de geschiedenis van onze familie en die van Indonesië, onder wie onze stamvader Hugo de Groot, Multatuli en de stichter van de republiek Soekarno, maar ook de njai Komot, onze overgrootmoeder en haar zoon en kleinzoon, onze opa Piet en vader Rudy. Het levert een volstrekt origineel uitgangspunt voor een unieke vertelling, waarin de grote stroom van de geschiedenis telkens contact maakt met haar eigen leven. Een even degelijk als persoonlijk geschreven document, dat een nieuw perspectief biedt op deze open ruimte!
Lees hier de verantwoording van de online publicatie.
Lees hier de eerste aflevering in html.
Download hier een pdf van de hele tekst.
‘Je weet niks, hè? Je weet met al je schuttingwoorden nergens van!’ zei ze. ‘En wat ben je laat, je bent al bijna veertien.’
‘Wat moet ik weten?’ vroeg ik, ‘en waarvan?’
‘Weet je dan niet,’ begon ze, en ze legde me uitvoerig uit wat mij was overkomen die morgen, () en dat ik groot geworden was vandaag – hoe zou dat ooit smerig kunnen zijn?1
Zo tekent Cornets de Groot in zijn tweede roman Tropische jaren (1986) zijn entree in zijn eigen leerschool der liefde. Narda’s rol is in dit boek naar de achtergrond verschoven, al ‘doorstraalt [ze] het geheel als idee.’2 Het boek opent al op de eerste pagina met de initiatie van de ik-zegger in sexualis. In wezen gaat de roman minder over Nederlands-Indië of over de vraag door wie of wat zijn leven daar ‘uit zijn baan is geslingerd’,3 dan om zijn eigen seksuele volwassenwording, met een vriendinnetje als Carla in het citaat hierboven, of met Julie hieronder:
Ik kuste haar zoals een kind dat doet, op de wang, lang en met grote vasthoudendheid.
‘Je lijkt wel een drukpers,’ zei ze, en toen kuste ze mij, op de mond, met zoetsmakende tong.
‘We moeten je nog veel leren,’ zei ze, fluisterend opeens. () Ik zoog haar speeksel op, dat naar honing smaakte, en speelde met haar borsten, haar tepels. Maar toen maakte ze zich toch los van mij en stuurde me weg: ‘Ik ben geen tube tandpasta. En jij bent niet echt al groot,’ zei ze.4
In een derde en laatste, onvoltooide roman (1988) komt Narda niet meer voor. Ook seksualiteit speelt vrijwel geen rol meer, maar Cornets de Groots identificatie met de pupil gaat zo ver dat hij zich haar positie in deze roman toe-eigent: de ik-figuur is Inah, een jong meisje, net als de auteur geboren in 1929. Ook hier op de eerste bladzijde de volgende scène:
Soms schoof moes me midden in de nacht een beetje opzij voor een vriendje dat bleef slapen. Dan ging het petroleumlampje uit en hoorde ik ze elkaar liefkozen, fluisterend, lachend en stoeiend, tot ze uitgeput waren. () ‘Wat doen jullie dan?’ vroeg ik eens.
‘Een spelletje’, antwoordde ze. ‘Een spelletje, dat jij ook heel leuk zult vinden, als je groot genoeg bent’. Ze keek me aan met haar grote, gitzwarte ogen en lachte.5
Rudy in de tuin van zijn grootouders in Bogor.
In deze roman, zijn meest bezadigde, wordt Inah’s ontwikkeling in de politieke omstandigheden van de jaren dertig ingebed, waarin de onafhankelijkheidsstrijd van Soekarno om zich heen grijpt. In deze laatste periode krijgt Cornets de Groots werk een zwaarder politiek accent. Kennelijk gaat in het seksuele een revolutionair potentieel schuil dat in het politieke tot volle ontplooiing komt – niet door Freud aan Marx te verbinden, zoals theoretici als Wilhelm Reich en Herbert Marcuse deden, maar door de pedagogische Eros:
Geen sentiment gaat zo diep als het politieke. Iedere grote staatkundige verandering is een pedagogisch verschijnsel. Ze dwingt je tot belangstelling voor wat er om je heen gebeurt. En wat er van buiten af bij je binnen dringt, brengt innerlijk een volkomen gedaanteverwisseling tot stand.6
Een voorbeeld van de werkzaamheid van de pedagogische Eros is het volgende gesprek tussen Inah, wanneer ze al wat ouder is, en Soemar, een aanhanger van Soekarno, die haar voorhoudt dat er voor een man geen ‘betere weg naar de werkelijkheid [is] dan de vrouw’:
Ik wist niet wat ik zeggen moest. Het klonk rijkelijk abstract, wat hij zei. Een vrouw, een weg… de werkelijkheid – wat was daar nou voor werkelijks aan? ()
‘Maar ik dacht ook dat jullie je bezig hielden met politiek in plaats van met vrouwen, of de vrouw’.
‘Maar daar dwingt de politiek ons toch toe,’ riep hij. ‘Wij allen zijn politici, wij allen zien ons gedwongen, door de overheerser gedwongen, belang te stellen in wat de wereld gebeuren ziet. Meer nog dan door ons innerlijk wordt ons karakter gevormd door wat, vaak onverwacht, van buiten op ons afkomt’.
‘Maar geef nou eens een voorbeeld dat ik snap,’ vroeg ik, ‘een voorbeeld dat een meisje begrijpt’.
‘Een voorbeeld? Een baby is zo’n voorbeeld. Wat is hij aandoenlijk, lief en leuk, zo’n kleintje als hij lacht of tevreden op een fopspeen sabbelt. Maar de moeder: voor haar werd opeens alles anders door hem. Ze zal nooit meer hetzelfde meisje zijn van vóor dit kindje. Ze zal nooit meer meewarig maar vrijblijvend denken: ‘0, daar huilt een baby. Hoor toch eens wat een verdriet’. Voor haar is dat een roep van buiten, die haar verandert: inwendig in het gevoel, uitwendig in haar gedrag. Opeens heeft ze iets nieuws: zorg, beleid, een zich afstemmen op een veranderende, misschien wel onberekenbare omgeving. Op zo’n manier, op groter schaal, maakt, bepaalt, nee, – is voor een man de vrouw zijn verhouding tot de werkelijkheid. Een maagd, moeder, godin, een landschap, een natie’.
‘Je bent werkelijk een goeroe,’ zei ik.
‘Wie twijfelt daar dan aan?’ vroeg hij laconiek.7
Veel eerder, in 1968 in een van zijn bijdragen aan een Haags Provoblaadje, had Cornets de Groot al gewezen op het revolutionair elan van seks en de bedreiging die daarvan uitgaat op de gevestigde orde, aan de hand van een opruiend gedichtje van Tuli Kupferberg:
I say government oppose fucking
because old men oppose fuckingI say anyone who hates this poem is jealous
I say come all ye fuckfullI say fuck is beauty
fuck is God 8
De laatste regel bevat nagenoeg de formule voor de pedagogische Eros: seks als middel om naar het hoogste te streven. Maar ook omgekeerd: lust als opperste principe, in plaats van plicht, discipline, gehoorzaamheid aan ‘old men’. Seks ondermijnt de status quo doordat het zich op het ‘lagere’ richt, op het goede voorbeeld dat dieren geven, of op wat Nietzsche ‘de onschuld van het worden’ noemt.
Voor een pedagogie onder het regime van deze Eros volgt daaruit één belangrijke conclusie: de pedagoog staat weliswaar in dienst van de gevestigde orde, maar verdedigt alleen de belangen van het kind, niet van zijn broodheren! Dat is ook precies de kritiek op grond waarvan Cornets de Groot de domineespoëzie van opvoeders als Tollens en Potgieter, ondanks haar verdiensten, ten slotte afwijst:
Wat hem [=Potgieter] en Tollens en vele anderen te verwijten valt, is de beeldvorming van de onschokbare machthebber, de op zijn ervaring terende volwassene, die het op sociale conflictloosheid had gemunt. Alleen die volgroeide mens kon als voorbeeld aan het opgroeiende individu worden voorgehouden en als dienaar van de samenleving afgeschilderd. Dat de stakker vóór zijn verstening op tragische wijze onder de samenleving heeft moeten lijden, schijnt dan opeens helemaal in orde, evenals het feit dat de jeugdige met zo’n held totaal niet uit de voeten kon.9
Het is met dit soort kritiek op het literaire gebouw en zijn vertegenwoordigers, de ‘burcht’ om Frommels term te gebruiken, dat Cornets de Groot zich vaak buiten de literaire orde plaatste:
Daarom ben ik zo vaak een ongewenste gast in de literaire kritiek, omdat de Eros, de pedagogische, op zoek naar inzicht uit de boeien breekt, waar de anti-muze hem in geslagen had.10
Zelfs de liedjeszanger Speenhoff, de geliefde dichter van zijn jeugd aan wiens biografie hij zijn laatste krachten wijdt, blijft deze kritiek niet bespaard wanneer hij een foto van hem bestudeert:
J.H. (Koos) Speenhoff in 1929.
Hij kijkt gitaarspelend recht in de lens, met een leraarsblik, zou men zeggen, de blik van een goeroe, van iemand die zijn ogen op een schare van gelijkgezinden laat rusten en ongelijken tegelijkertijd op een afstand van lichtjaren plaatst.11
Pas door dit onderscheid wordt het omslagpunt zichtbaar waarop verzet en engagement vastlopen in een orde die controleert en disciplineert: literatuur als machtscentrum, met vertegenwoordigers en een canon die te vuur en te zwaard tegen barbaren verdedigd moeten worden. En daarmee ook de rol die seks in de pedagogische verhouding speelt: als exploitatiemiddel en eigenlijk, ultiem doel bij de hogepriesters van het woord, in plaats van een middel om in handen te geven van wie priesterkasten en dictaturen omver wil werpen; ofwel, om het worden te bevrijden van het zijn…
Dit is de derde aflevering van een vierdelige serie, waarvan een kortere versie getiteld ‘Fuck is God’ verscheen in Hollands Maandblad, nummer 869, april 2020, p. 28-36.
De bespreking van het gedicht voor het Provotijdschrift is niet gepubliceerd; zie underground literatuur. Cornets de Groot bespreekt het gedicht in 1983 opnieuw in Liefde, wat heet!, p. 77. [↩]
In 1970 kreeg Cornets de Groot op de middelbare school waaraan hij Nederlands en tekenles gaf, een veertienjarige leerlinge in de klas, die in zijn autobiografische werk vanaf de bundel Striptease (1980) onder de naam Narda figureert. In zijn eerste roman Liefde, wat heet! (1983) doet hij als volgt verslag van het ontstaan van deze relatie:
Ze openbaarde zich in een paar weken als een kapitaal kreng. Had van thuis ideeën meegekregen inzake orde en tucht en toonde geen enkel begrip voor begrippen als democratisering, inspraak en wantrouwen tegen autoritair gezag – belangrijke kwesties, toen. Geheel in tegenspraak met de geest des tijds smeet ze op een dag sinaasappels en ander fruit door het tekenlokaal, krijste naar een vriendinnetje in de uiterste hoek (‘Ted, is deze pruim van jou?’), ging ook nog op een tekentafel staan, wijdbeens het ding benuttend als wip! Wat ging er in mij om, dat uur? Straf, dacht ik, en ik dacht: wat straf je dan? Haar ouders, hun opvattingen, haar demonstratie daarvan – dus niets, niemand.1
In de versie in Striptease van deze geschiedenis betrekt hij er nog een meer principiële overweging bij:
Een andere vraag was natuurlijk wat ik met haar aan moest. Was straf hier soms op zijn plaats? Droeg ze wel schuld? Die anderen soms, of ik? Er was geen schuld. ‘Schuld’ bestaat niet – daar had ik mee moeten beginnen. Derhalve valt het kwaad niet te straffen: er is geen kwaad: men straft alleen maar een kind.2
Enige tijd later neemt Narda hem in vertrouwen over een incident met een oudere man, zekere oom Henri, die haar bijlessen Frans geeft en een keer zover krijgt om met ontbloot bovenlijf naast hem op de bank tv te kijken. ‘Ik besefte wat ze verwachtte,’ noteert hij. ‘Niet een volwassene moest ik zijn, niet eens een leraar, maar een hogere medeplichtige.’3
En:
Ze wilde een band met mij, buiten de school om! Nooit zou ik de school in mogen lichten omtrent haar probleem, nog minder haar ouders en oom Henri het allerminst! Zelf moest ik dit oplossen – alleen. En niet als pedagoog of leraar, maar als handlanger, als gelijkgezinde, als alter ego – als haar goeroe!4
Klassenfoto van Havo 5d op het Lodewijk Makeblijde College, 1974/1975.
Maar die laatste rol is er een die hem niet past, en het duurt niet lang of hij geeft die op. ‘Nog in het uur dat volgde, maakte ik een begin met de verbrijzeling van het beeld van de machtige en evenwichtige volwassene: wij konden hem niet langer gebruiken.’5 In plaats van boven haar gebogen hoofd een sermoen af te steken zoals ze van haar vader gewend was, praat hij als gelijke op haar in:
‘Je denkt dat je dwaas gehandeld hebt. Maar is ‘t slecht en schaamteloos aan verlangens toe te geven die je werkelijk koestert? Aan gevoelens die zich werkelijk laten gelden op zo’n moment? Je glijdt toch pas naar hoerigheid af, als je aan zo’n doorslepen rokkenjager toegeeft zónder dat je iets voor hem voelt?’ ()
‘Kom Narretje,’ zei ik zachtjes (en legde een hand op haar schouder!), ‘hoerig ben je toch pas, wanneer je diepste dromen geen enkele rol zouden spelen in de toestand waarin je zo geleidelijk werd gelokt? Wij zijn mensen, iets hogers, iets méér dan zondaars, wij zijn te aardig voor verdriet. Verdriet om niets, of zo goed als niets.’ Nu, eindelijk, lieve God, toonde ze me haar gezicht, alsof ik haar pijn daar weg mocht kussen. ‘Jij hebt geen schuld,’ zei ik – zachter nog. ‘Meisjes als jij hebben nimmer schuld. Schuld moet je elders zoeken – in de wapenhandel, in Viëtnam, bij handige strategen als je oom. Niet bij eenlingen en argelozen – niet bij jou…’6
Striptease (Nijgh & Van Ditmar, 1980)
De bundel Striptease is geschreven op een breukvlak in zijn schrijverschap: het wisselt essays af met het autobiografische werk dat kenmerkend is voor zijn tweede periode. Ook in zijn eigen leven stond hij op een breukvlak: binnen een jaar stierven zijn ouders en een lievelingstante, waardoor hij plotseling kind-af was en onverhoopt zelf toetrad tot een orde van eerbiedwaardigen, van gestrengen die een status quo hadden te verdedigen. Het voelde alsof hij was vastgelopen. Wat moest hij aan met zoveel ernst, zoveel belang om te vertegenwoordigen, zo weinig speelruimte?
Graven moest ik, om vooruit te komen. En ik groef.
Ik groef dat kwijlend kunstgebit op van de versierder, die met trillende snor en kille hand jurken had opengeritst, meisjesdromen vertrapt, en elke aanspraak op het hogere te grabbel gegooid, omdat hij dit voor mij moest zijn: een zondebok, die mogelijkheden opende voor mij. () En staartsterren schoten weg, belast met mijn dromen, op zoek naar haar, naar haar, mijn lieveling, een aardig meisje van veertien, als jongen gekleed, gezeten op haar flonkertroon, ginds in Contraterrein (). Ik wist niets, en ik groef, ik vroeg: Wat moest ik in een wereld zonder speelruimte? Hoe moest ik naar buiten treden om opnieuw de sterren te zien? Ik gaf me aan de somberste overpeinzingen over. Volslagen onverschilligheid nam bezit van mij. Het kon me niet meer schelen of de tijd holde of stilstond. Laat de zon, mijn verlangens dwingend tot sluimeren, voor eeuwig branden in het zenith! Weg met kalenders, die me van dag tot dag voor zouden houden: ‘Nooit, nooit meer na het examen zal het weer zijn als het is geweest’. En ik groef niet langer verder, omdat ik het verkoos, deze dag en zijn starre extase te laten duren.7
Juist op het moment dat de tijd desondanks afloopt, voor zijn vader die overlijdt, begint uitgerekend in diens lege huis het overspel met Narda, en gaat er een nieuwe tijd lopen:
Vlak bij school zie ik groepjes leerlingen staan uit de klas die vrij heeft, omdat ik er niet ben. We maken een praatje: ze weten het [van het overlijden van zijn vader, rhcdg], maar hoe? Van wie? Ik kan gemist worden deze dag. En de drie volgende. Uit het fietsenhok zie ik Narda komen. We lopen samen op naar zijn flat, waar met de dag de ontreddering toeneemt. Zó ziet het er bij mij uit van binnen. Het huis is geen half mens meer; hoe zou het ook kunnen nu de halfgod in hem gestorven is? Maar de kamer baadt in het licht van de zon, alsof hier de liefde woonde. Ik trek haar naast me op de bank. Ik mag verdrietig zijn. Tranen! Verdronk ik er maar in.8
En zo worden de rollen omgedraaid. In de beweging waarmee hij haar naast zich op de bank trekt, wordt hij haar ‘pupil’, keert hij als het ware verjongd terug in het gebied waar hij even eerder in vastliep en kan zo de wereld weer als nieuw tegemoet treden.
Oktober 1954.
Dit alles, het vastlopen, de medeplichtigheid en hun geheime verbond, heeft ten minste één ongelukkige consequentie gehad: het bedrog waarmee hij het huwelijk met mijn moeder drie jaar lang ondermijnde voordat hij het ouderlijk huis verliet dat hij zelf met haar, ‘van wie ik eens wel degelijk hield’,9 had ingericht. In zijn werk komt zij welgeteld drie keer voor, in twee gevallen voorzien van een opmerkelijke kwalificatie. In een brief aan een vriend noemt hij haar ‘een toen toch niet onaardige vrouw (maar beslist geen pedagoge, althans in mijn ogen niet)’.10 En aan het slot van Liefde, wat heet! vertelt hij hoe zij hem confronteert wanneer hij weer eens op weg is naar Narda:
De bus reed voor. Zij plaatste zich voor mij in een poging te verhinderen dat ik haar verlaten zou. Ze maakte een afgrijselijke scène. Passagiers genoten, voorbijgangers hielden stil. Ik stapte in. Verlegen voor de chauffeur.
En woedend. Furieus, omdat zij mij in alle opzichten de pas had afgesneden.11
In de laatste zin tekent hij haar opnieuw als het tegenbeeld van een pedagoog, wiens opdracht het juist is om de wereld voor zijn pupil te ontsluiten. Ik mag op eigen gezag wel verklaren dat dit een onbillijke voorstelling van zaken is. Mijn moeder was een idealiste met een neiging tot snobisme, maar zij was dit omdat kunst en literatuur voor haar wel toegankelijk waren, waar andere gebieden vanwege een lichamelijke handicap sinds haar jeugd voor haar gesloten waren.12 Haar eigen speelruimte is van kinds af aan nog veel beperkter geweest dan die van mijn vader. Desalniettemin ging zij hem voor in een anti-autoritaire opvoeding.
Afgelopen maand ben ik twee keer in de Belgische Ardennen geweest. Eerst voor een wandeltocht van een week in de buurt van Spa en Stavelot, daarna nog een dag voor een hardloopwedstrijd, de Trail des Hautes Fagnes (hoge venen), in het iets oostelijker gelegen gebied rond Malmedy.
Wandelen in de Ardennen is als het lezen van een roman: het gaat traag en duurt lang, soms zijn er saaie passages, op andere momenten is het avontuurlijk en soms raak je de draad kwijt. Maar het is een tocht die na verloop van tijd vanzelf de allure van een rite de passage krijgt en die daardoor louterend werkt. Een week lang bezit je niets, behalve wat je op je rug draagt en waarmee je tegen de heuvels opsjokt: je onderkomen voor de nacht, wat kleding, wat eten. Het leven van een nomade.
De trailrun was als een film: strak gemonteerd, afwisselend, indrukwekkend, meeslepend, overdonderend.
De Ardennen zelf zijn als een gedicht, met hun ritmische variatie van toppen en dalen, hun lichtgroene heuvels met donkergroene accenten, het fatische ruisen van een beekje. Pure lyriek!
Maar de Ardennen zijn voor mij vooral een mythische wereld, zoals alles wat me terugbrengt naar mijn vroege jeugd. Wij waren er in 1971: mijn ouders, mijn twee zussen en ik. Voor het eerst in het buitenland, al was het dan België. We verbleven bij Stavelot in een huisje van ‘Mme et Mr Grégoire’, een naam, of liever een formule die mijn moeder altijd extra raspend uitsprak, want dan klonk het Franser. Hun huis heb ik niet teruggevonden; wel stuitte ik op een gedenksteen voor o.m. een André Grégoire, die het stadje in de Grote Oorlog al uit liefde voor de vrijheid was ontvallen:
Hoewel ze moeilijk ter been was, hield mijn moeder erg van wandelen. Tijdens vakanties in Drente en Gelderland, Zeeland en Friesland nam ze ons mee op eindeloze tochten door de weilanden. Maar dat was allemaal plat. Ik was niet gewend om in de verte tegen grasland áán te kijken in plaats van eroverheen, laat staan om tegen die heuvels op te klimmen en dan naar beneden te kijken. De Ardennen brachten me een nieuwe dimensie, letterlijk.
Vlakbij Stavelot liep een spoorlijntje. Geïnspireerd door de gebroeders Dalton uit Lucky Luke luisterde ik aan de rails of er een trein aan kwam. Hier een foto uit het fotoboek dat mijn moeder van de vakantie vervaardigde:
Hoorde ik toen deze trein uit 2018 al aankomen?
Een oud-studiegenoot van mijn vader die wij oom Dirk noemden, ging met ons mee. Ik mocht hem graag; hij was ondernemender dan mijn vader, die wel foto’s maakte maar toch de neiging had om à la Nietzsche of Leopold (stel ik me voor) in zichzelf verzonken rond te lopen, denkend aan een essay, of wie weet, aan hoe hij het gezin binnen enkele jaren verlaten zou. Bij de watervallen van Coo nam oom Dirk me mee in de stoeltjeslift:
Zevenveertig jaar later, in de mist van de tijd, vond ik de kabelbaan zo terug:
1971 was het jaar van Deja Vu, de beroemde plaat van Crosby, Stills, Nash & Young. ik hoorde hem op een camping waar we kennissen van mijn vader – collega’s, leerlingen? – bezochten: hippe mensen, zoals iedereen met wie mijn ouders omgingen. Vooral het woordloze duet tussen Crosby en Nash halverwege het titelnummer vond ik prachtig. Maar wat een merkwaardige regels waren dit:
And you know
It makes me wonder
What’s going on
Under the ground
Ligt onder onze voeten soms de verklaring van het verschijnsel déjà vu? Gaat het om wat je in je geheugen hebt begraven, en wat daar desondanks nog doorleeft? Maar de Ardennen zijn bij uitstek de plek waar je de grond in kan! Ook wij daalden destijds af in de grotten van Remouchamps en lieten ons over een onderaards riviertje rondleiden langs draperieën, orgels en andere druipsteenformaties.
Tijdens zijn diensttijd had mijn vader eens een ervaring van déjà vu. Hij moest ergens – voor straf? – 24 uur lang de wacht houden. Hij vond het maar zwaar, want een wachter mag niet bewegen; hij moest al die tijd blijven staan. Toen hij eindelijk terug mocht naar zijn barak, kon hij tot verbazing van zijn makkers precies het pad beschrijven dat ze moesten volgen, hoewel hij er nooit eerder was geweest.
In de Ardennen was hij wel eerder geweest. In De kunst van het falen schrijft hij in een herinnering aan de vroege jaren ’50: ‘Op de fiets – een vooroorlogs Geheimwaffe van het merk Fongers en onbegrijpelijk zwaar, zoals in het Arduinse bergland blijken zou – begaf ik mij naar Parijs ().’1 Maar een Parijzenaar à la Vinkenoog, Campert of Kousbroek werd hij niet.
In het centrum van Stavelot, vlak naast de oude abdij, stond een bronzen beeld van een manshoge figuur. Hoewel hij doorgaans niet graag werd gefotografeerd, ging mijn vader ernaast staan en vroeg of we een foto van hem wilden maken. Het was aan het begin van de wandeling en ik herinner me dat de sfeer gespannen en ruzieachtig was; het is te zien aan zijn gezichtsuitdrukking. Niemand had zin in weer een wandeling… Op de terugweg, aan het eind van de middag, was de sfeer opgeklaard en vroeg hij om nog een foto van hem naast de sculptuur. Waarom sprak dat ding hem zo aan?
Abdij van Stavelot met opgravingen.
Een mevrouw van het Office du Tourisme van Stavelot wist me uit haar herinnering te vertellen dat het gemaakt is door een zekere Christian Leroy. Het staat niet meer op die plek aan de avenue Ferdinand Nicolay. Het hele gebied rond de abdij, vertelde ze, is vanaf 1977 na opgravingen drastisch veranderd, zodat daar nu zichtbaar is geworden ‘what’s going on/ down under you’…
Het beeld is verhuisd naar de ingang van de Dienst voor Werken van de Stad. Het heet Le Guetteur of ook La Vigie, in het Nederlands De wachter…
Er is in alle jaren maar één foto gemaakt waarop ik samen met mijn vader sta en dat is deze hierboven, genomen tijdens diezelfde vakantie in de Ardennen. Achter ons lijken de anderen alvast begonnen te zijn aan een volgende katabasis.
Dat beeldrijm! Hoe kwam ik ertoe om zo mijn hand op zijn schouder te leggen?
Soms, heel af en toe, wordt de wereld opgeschrikt of verblijd met een onbekend of verloren gewaand artefact: met Dode Zeerollen, een schilderij van Rembrandt, een partituur van Scarlatti of een brief van Multatuli waar niemand een vermoeden van had. Die ervaring, maar dan op veel kleinere schaal, heb ik telkens wanneer iemand mij een handschrift van mijn vader stuurt.
Gisteren ontving ik dit kattenbelletje van Wim Hazeu, die na zijn Lucebertbiografie bezig is met het opruimen van zijn archief. Inhoudelijk stelt het weinig voor: het is een begeleidend schrijven bij een zending artikelen voor een voorgenomen gezamenlijk boek over plagiaat en plagiatoren (waar later, toen Hazeu zich terugtrok, ‘Ladders in de leegte’ uit is ontstaan).
Maar de stijl is zo herkenbaar: op het oog zakelijk en praktisch, maar alleen oppervlakkig, formeel gezien. Daaronder gaat onzekerheid schuil – geen innerlijke onzekerheid, maar juist de erkenning en aanvaarding van de onzekerheid van het bestaan zelf, die blijkt uit het opzichtig zichzelf tegenspreken, en de aanwijzing om de verschillende mogelijkheden die er zijn niet bij voorbaat uit te sluiten.
Natuurlijk ontbreekt een dagtekening; de biografen zoeken het maar uit. Maar het ding gaat bij het archief en op de site.1