[p. 91]
Simon Vestdijk (Harlingen, 17-10-1898 – Utrecht 23-3-1971); in 1927  artsexamen te Amsterdam; wijdt zich, na enige tijd als arts en  scheepsarts werkzaam te zijn geweest, geheel aan de literatuur.
Redactielid van de tijdschriften Forum (1934-1935) en Groot Nederland (1936-1943); redacteur kunst en letteren van het dagblad N.R.C. (1938-1939).
Vestigt zich in Doorn (1939); verblijft sinds 4 mei 1942 als  gijzelaar in kleinseminarie “Beekvliet” te Sint-Michielsgestel, van  waaruit hij 25 januari wordt overgebracht naar de strafgevangenis te  Scheveningen, waar hij tot 25 februari 1943 blijft. Daarna terug naar  “Beekvliet”, tot 1 maart 1943.
Redactielid van Centaur (1945-1948) en van Podium (1948- 1951); werkzaam als literatuurcriticus bij Het parool (1948-1951) en als muziekcriticus bij Het vaderland en De groene Amsterdammer (resp. 1956-1957 en 1956-1963).
De Rijksuniversiteit te Groningen verleende Vestdijk in 1963 het eredoctoraat in de letteren.
Vestdijk publiceerde zijn eerste gedichten, Verzen, in een aflevering van De vrije bladen (1932); zijn eerste prozawerk verscheen in dezelfde reeks. Het is een novelle, De oubliette (1933), die meteen al zijn belangstelling voor het historische en  psychologische toont. Niet gepubliceerd werd een in 1933 geschreven  lijvig boekwerk van meer dan 1000 pagina’s, Kind tussen vier vrouwen, waar later de min of meer autobiografische Anton-Wachterromans uit zijn ontstaan. De eerst gepubliceerde daarvan, Terug tot Ina Damman, de geschiedenis van een jeugdliefde,  verscheen al in 1934: een boek van zo grote ingetogenheid, dat Victor  van Vriesland spreken kon van Antons gevoelens voor Ina als van een  liefde als die “waarover Platoon schreef”.
Hoe snel de publieke opinie uitkristalliseert, blijkt uit de schrik die Meneer Vissers hellevaart (1936) bij de toenmalige lezers en critici te weeg bracht: ze loste  meteen weer op. De term van Ter Braak “duivelskunstenaar” lijkt  geïnspireerd door Vestdijks grote beweeglijkheid, het slingeren tussen  twee uitersten: zijn behoefte zich voortdurend te  vernieuwen. Maar de  uitersten vonden hun midden in de mythe. Duidelijk blijkt dat uit de  roman Else Böhler, Duits dienstmeisje (1935), in welk verhaal de mythe van de minotaurus meespeelt. Op nog algemener mythe,
[p. 92]
nl. op de astrologische typen, is het boek over El Greco, Het vijfde zegel (1936) gefundeerd.
Vestigde Vestdijk met de bundel Lier en Lancet (1939) als  essayist over literaire onderwerpen de aandacht op zich, als beschouwer  van dagelijkser problemen die van weinig minder en misschien van meer  belang zijn dan de literaire, leren we hem kennen uit zijn Essays in duodecimo (1952): ze werden geschreven in dezelfde tijd, dat hij zich bezig hield met godsdienstpsychologische vraagstukken (De toekomst der religie, 1947). Een hoogtepunt als dichter bereikt Vestdijk met zijn omvangrijke verzamelbundel Gestelsche liederen (1949), – een bundel poëzie die de praktische uitwerking lijkt van in zijn essay Albert Verwey en de idee (1940) uiteengezette structuurprincipes. Laatstgenoemde studie over de  poëzie van de grote tachtiger kan worden beschouwd als de eerste proeve  van structuuranalyse in onze literatuur.
Gedurende de oorlog hield Vestdijk zich nog bezig met de tekst voor Willem Pijpers opera Merlijn:  het is zijn enige bijdrage aan de Nederlandse dramatiek. Vestdijks  tekst verscheen in 1957. Novellen schreef Vestdijk na 1949 niet meer,  poëzie zo goed als niet. Maar als romancier en essayist bleef hij in  hoge mate produktief. Op het gebied van het essay toont hij  belangstelling voor literatuur, filosofie, psychologie, godsdienst,  astrologie, beeldende kunst en vooral muziek.
Het genre “mémoires” wordt vertegenwoordigd door het amusante en bovendien informatieve Gestalten tegenover mij (1961).
In het hier volgende wil ik uiteenzetten dat Vestdijk zijn stof in  hoofdzaak ontleent aan ervaringen uit de tijd van vóór zijn  schrijverschap, en dat “tijdgelijke” problemen bij hem slechts zelden  voorkomen. Uiteraard staat zomin in het ene als in het andere geval, de  in het boek aangeroerde problematiek helemaal los van zijn eigen  “persoonlijkheid”. Dat zijn historische romans een aparte categorie  schijnen uit te maken, lijkt na deze opmerking een voor de hand liggende  veronderstelling. Aan dit genre zal ik dan ook aparte aandacht  schenken.
Overziet men de boeken van Vestdijk naar het onderwerp, dan kan men  onderscheiden tussen boeken over scholieren en studenten, werk dat  geïnspireerd is door het alpinisme, door de muziek, of door de tijd dat  hij als arts werkzaam geweest is (de “tijdgelijke historische” en de  “historische” romans blijven hier even buiten beschouwing).
Wat nu de structuur van ziin werk betreft, ook daarin doen zich bepaalde  elementen gelden – de astrologie, de beeldende kunst – die zijn  aandacht hadden vóór hij als schrijver naar buiten trad. In het
[p. 93]
Alpenverhaal “De kluizenaar en de duivel” uit de bundel De fantasia en andere verhalen (1949) ondergaat de vrome Zwitserse hoofdfiguur sensaties die hem  binnenstebuiten keren. Het is principieel volslagen onjuist, maar voor  het inzicht in de genese van Vestdijks werk van groot belang, zich hier  (en bij andere Alpenverhalen Een alpenroman, 1961, Het genadeschot,  1964) te herinneren, dat Vestdijk in 1928 een voetreis maakte in Tirol  en Beieren. De ervaringen van de Zwitserse kluizenaar zijn veel meer die  van de uit Nederland naar Gertesbad gekomen “evenwichtige” Lucie  Ebbinge uit Een alpenroman, dan die van een rasechte Zwitser.  De spanning tussen laagland en hoogvlakte wordt het breedst uitgemeten  in het grote epische gedicht Mnemosyne in de bergen (1946). De  tegenstellingen die eruit voortkomen, worden er ook symbolisch verzoend:  déze Alpen beginnen immers ergens buiten de Scheveningse  strafgevangenis. In alle Alpenverhalen werkt het bergland als  katalysator in het regeneratieproces van Vestdijks mensen, en nu kan men  wel zeggen dat het allemaal “literatuur” is, die verbinding van  laagland en hooggebergte, die ervaring van ginds te worden herboren, –  een eerste feit is evenwel, dat Vestdijk een enthousiast bergbeklimmer  is geweest, zoals hij in Essays in duodecimo schrijft, een  tweede dat zijn alpinisme een liefhebberij is van vóór zijn  schrijverschap (1928), en een derde, dat dit alpinisme zoveel indruk  maakte, dat het jaren later, onder hoogspanning, spontaan in de  herinnering kon terugkeren.
Jeugdherinneringen aan school en studie leveren hun bijdrage tot het  ontstaan van de Anton-Wachterromans (acht bij elkaar) en boeken als Ivoren wachters en De ziener.
Zijn hartstocht voor de muziek zal hem later inspireren tot een aantal  opstellen over muziek en componisten, tot de “Slingeland-trilogie”, en  bovenal tot De koperen tuin (1950), dat hij opdroeg aan Helen  S. E. Burgers, door wie hij, in de tijd van zijn Tiroolse reis, in de  astrologie werd ingewijd. Zonder in de astrologie te “geloven” past hij  de daarvan afgeleide psychologie toe in de boeken die hij later zal gaan  schrijven; voor het uiterlijk van zijn mensen laat hij zich daarbij  graag leiden door uit de beeldende kunst bekend geworden gestalten. Zo  is in zijn enige op zijn dokterstijd gebaseerde roman De dokter en het lichte meisje (1951), de Hercules Farnese (althans voor het uiterlijk waarneembare  gedrag van de hoofdpersoon) van belang; in zijn tegenhanger van de  historische roman, de toekomstroman De kelder en de levenden (1952) herkent men Leonardo da Vinci’s schildering van het laatste avondmaal.
De stof voor zijn werk en de principes volgens welke hij die in het  algemeen behandelen zal, zijn afkomstig uit de tijd van vóór Vestdijks
[p. 94]
schrijverschap. In zeker opzicht is zijn literaire werk dan ook een soort “à la recherche du temps perdu”, want werk dat op de actualiteit gericht is, vinden wij bij hem eigenlijk alleen in de oorlogstijd of kort daarvoor of daarna: Else Böhler, Duits dienstmeisje (1935); Bevrijdingsfeest (1949); Pastorale 1943 (1948) en Ierse nachten (1949), welk laatste boek in de oorlog alleen in Duitse vertaling verschijnen mocht. De bezetters hadden niet de fantasie in de tirannieke Britten een portret van zichzelf te herkennen. Strikt genomen is het boek natuurlijk een historische roman. Maar het is moeilijk de banden die het met het (inmiddels verleden) heden heeft, niet te zien. Datzelfde geldt voor Aktaion onder de sterren (1941) en Rumeiland (1940), en in principe voor al zijn historische romans. Men voelt verwantschap met de neoromantische historische roman, omdat daar de personages met een hedendaagse ziel en problematiek tegen een historisch decor worden geplaatst. Maar Vestdijk vernieuwde het genre, doordat hij de tegenstellingen tussen historisch decor, en de mens van vandaag niet alleen verscherpte, maar ook wist te overbruggen. Verscherpt: het historische is in zijn boeken niet aanwezig als droom, maar als iets zeer concreets. Overbrugd: het is inderdaad zo, dat zijn mensen de psychische spanningen van de 20e-eeuwer kennen en ondergaan, hetzij ze nu in Jolkos thuishoren of in Cork; de afstand tussen de mens van toen en die van nu blijkt gering, doordat Vestdijks verhaal geheel of ten dele op een al dan niet genoemde mythe berust, en doordat zijn mensen, al is dat dan onzichtbaar voor de leek, worden opgezogen in de beelden van de dierenriem. Ik schreef hiervoor al dat de psychologie van zijn personages is afgeleid van de astrologie.
Het begrip “verleden” is voor Vestdijk niet iets abstracts, en zeker ook  geen onaantastbaar gebied. Het eigen, persoonlijke verleden is ook niet  een bijzonder aspect van het algemene: het is er één mee: heel het  verleden staat voor historische contingentie open. De novelle “Homerus  fecit” (opgenomen in Keerpunten, 1956) laat méér zien dan een antwoord op de vraag hoe een mythe eigenlijk ontstaat. In De nadagen van Pilatus (I938) gaat het wellicht minder om een romantische kijk op de vrijwel  niet bekende Maria Magdalena, als om een antwoord op de vraag welke  kansen het Christendom onbenut liet: wat was er gebeurd als we in plaats  van alle kerkvaders bijeen één kerkmoeder hadden gehad?
Het principe van de “historische contingentie” (zie Vestdijks essay op  blz. 32) brengt het verleden in het verlengde van de persoonlijkheid.  Daarom kan het verleden ook zo’n geweldige rol spelen in de poëzie van
[p. 95]
Vestdijk; ik wijs op “Madonna met de valken”, “De schuttersmaaltijd” (beide in Gestelsche liederen) en Rembrandt en de engelen (1956).
Maar de lijn die het verleden trekt in Vestdijks werk wordt kort voor,  gedurende en na de oorlog telkens onderbroken door wat ik maar  “tijdsdokumenten” noemen zal, – een periode die loopt van Else Böhler (1935) tot Bevrijdingsfeest (1949). Daarna schijnt het dat Vestdijk zich weer beperkt tot het eigen  verleden en het verleden in het algemeen (waartussen dus geen  principieel onderscheid bestaat). Maar in die naoorlogse tijd is hij in  hoofdzaak romancier en essayist. Wel verschijnt er nog wat poëzie – maar  alleen in opdracht (Rembrandt en de engelen), als grap: Wordplay-Swordplay (1950), of als tijdschrift-publikatie “Aan een jonge tekenares” (Maatstaf 6, 1956).
Men zou, aansluitend bij Vestdijks eigen opmerking (in Albert Verwey en de idee)  dat poëzie de dichter “isoleert”, kunnen concluderen, dat hij na de  oorlog kennelijk uit zijn “isolement” is gebroken, en mogelijk geen  nieuwe poëzie meer zal publiceren. Maar van 1951 af verschijnen geregeld  zijn boeken over muziek, en wat isoleert er meer dan het luisteren naar  muziek, waar men aanstonds over schrijven zal? De periode van Vestdijks  opstellen over muziek – een genre waar zijn vriend Willem Pijper in  uitblonk – valt samen met die van zijn zwijgen als dichter. Ze valt  bovendien samen met het optreden der experimentele dichters. Het klimaat  voor het strofische gedicht met een voor de rede navolgbare afwikkeling  van de poëtische stof is niet gunstig meer. Oudere dichters die dit  genre bleven beoefenen, moesten hun situatie in het heden met de  symbolen van een eigen mythologie tot uitdrukking brengen (A. Roland  Holst) – iets wat Vestdijk met zijn “protheïsche” natuur en zijn  behoefte aan steeds andere stof uit de mythologie niet kón; of zij  moesten bij behoud van de eigen symboolarme mythe de poëtische  aansluiting vinden op de hedendaagse technologische structuur – iets  waar Gerrit Achterberg in slaagde, maar Vestdijk, juist vanwege zijn  oriëntatie op het verleden, niet. “Het zou betrekkelijk weinig moeite  kosten,” schrijft Vestdijk n.a.v. Gorters poëzie in zijn Zuiverende kroniek (1956), “een uitgebreid vocabularium aan te leggen van volstrekt  anti-poëtische termen voor alle tijden, en een nog veel uitgebreider  voor een bepaalde tijd, bv. de onze.” We mogen bij deze ontboezeming  opmerken dat ze, waar het de namen van consumptie-artikelen en die van  de technische hulpmiddelen en de exacte vakken betreft, geen rekening  houdt met het taalgebruik in de poëzie van Gerrit Achterberg, en dat ze,  waar het de politiek belaste woorden aangaat, een figuur als Wordsworth  onrecht doet.
[p. 96]
Actuele onderwerpen van politieke aard zullen we na de oorlog bij Vestdijk in ieder geval niet meer vinden na 1949; de in 1964 verschenen roman Het genadeschot draagt veel meer het karakter van een historische dan van een tijdgelijke roman. Dit boek toont ook, binnen de grenzen van het boek zelf, dat het verleden een kind is van het heden, en die trek heeft het dan met Vestdijks andere historische romans gemeen.
Vragen
1. Vergelijk het slot van De kelner en de levenden met het essay “Kan men zijn eigen lot beminnen?” uit De leugen is onze moeder. Waarom is dit essay een sleutel tot goed begrip van de roman?
2. In Vestdijks romans komen nogal wat schutters voor: in Ierse nachten, Aktaion onder de sterren, Het genadeschot. Welke trek hebben deze mensen gemeen? Vergel ik hun karakter met de algemene karakterschets van het type boogschutter dat je in ieder astrologisch leerboek vinden kunt (het best gebruik je misschien H. S. E. Burgers, Leonardo da Vinci’s psychologie der twaalf typen (zie noot 2, blz. 86).
3. Schrijf een kort opstel n.a.v. de lectuur van De filosoof en de sluipmoordenaar en het essay “Karel XII tussen de Beieren” uit De leugen is onze moeder.
4. Beantwoord de vragen op p. 62 uit Martien J.G. de Jong, Het Nederlandse gedicht na 1880.
5. Plaats de kritieken (in Muiterij tegen het etmaal, 2) over H.J.W.M. Keuls, “De dansende lamp en het rustend brandglas” en over E. Du Perron, “Tegengif tegen dood en verveling” tegenover elkaar, en geef een resumé van de verschillen die je opmerkt.
6. Herlees het eerste deel van het hoofdstuk Verweys Idee en Vestdijks poëzie en raadpleeg het opstel van Paul de Wispelaere over de ontwikkeling van de moderne, Nederlandse kritiek in Ons erfdeel, jrg. XIII, dec. 1969. Welke van de daar besproken critici beantwoorden het meest aan het standpunt van Verwey, aan dat van Nijhoff c.s. of aan dat van Vestdijk?
7. Madonna met de valken bevat 150 sonnetten. Drie ervan hebben de formele kenmerken van het rondeel. Het eerste is sonnet XXIII. Zoek het derde op door de bundel globaal lettend op de vormkenmerken van achter naar voor door te bladeren; waar vinden we het gevraagde sonnet? Hoever staat het tweede gedicht van het wiskundig midden (de 75e plaats) af? (Van LXXV naar voor terug bladeren.) Zeggen de gevonden plaatsen iets over de structuur van het geheel?
8. In de vijfde lezing uit De glanzende kiemcel bespreekt Vestdijk een gedicht van Nijhoff dat behalve sonnet ook rondeel is. Welk gedicht van Nijhoff is het? Zoek het op en vergelijk het met deze drie van Vestdijk. Voor welk van die drie heeft het sonnet van Nijhoff model gestaan?
9. Rein Bloem in zijn art. Het scenario van Madonna met de valken in Raster II/3,  oktober 1968, schrijft dat men de reeks kan lezen als de “structuur van  een verhaal, of nog beter – die van een film”. Toon aan dat deze  opvatting een partikuliere is van Bloem, doordat je hebt beredeneerd:
a. dat de reeks nog het meest de structuur van een comicstrip heeft
b. dat de reeks het minst de structuur heeft van een film
c. dat de structuur van het “verhaal” hier principieel onmogelijk is.