Twee weken lang heb ik op Java op mijn trailschoenen rondgelopen. Ik loop er mijn trainingsrondjes in de duinen op en vorig jaar bewezen ze goede diensten in de Alpen, maar hier zijn ze nog maar slecht van pas gekomen. Ik heb vrijwel geen voet verzet in die steden, maar liet me rijden: in de auto, achterop de brommer, in een becak of bagai. Gaandeweg werd ik gek van die schoenen. Veel te dik met die sokken, veel te zwaar, te bulkig en te lomp. Geen mens loopt er hier op; men draagt slippers of sandalen, maar waar haal ik die hier vandaan? Ik mag Indische genen hebben maar mijn schoenmaat is 46 en de stalletjes en winkels gaan hier tot 42…
Zo ben ik door al die steden en langs alle attracties op Java gegaan, van Bandung tot Djokjakarta en Solo, langs de Borubudur en het Prambanan en zo via de botanische tuinen van Bogor weer terug naar Jakarta. Daar nam ik vanochtend voor het tweede deel van de reis het vliegtuig naar Padang op Sumatra, het tweede eiland waar mijn vader opgroeide, in plaatsen en plaatsjes als Padang, Bukittingi, Muara Enim en Palembang. In 1969, op het hoogtepunt van zijn essayistische activiteit en met Indië ver achter de horizon, introduceert hij zich voor een bijdrage aan een verzamelbundel plotseling zo aan de lezers:
‘Ik werd 3-2-’29 te Bandoeng (Ind.) geboren, maar bracht een belangrijk stuk jeugd door aan zee (zwart zand; een koraalplateau, kilometers de zee in; palmbomen, strakgetrokken door de wind. Kleur: door lilacellofaanpapier te bekijken. Boven de horizon: het Zuiderkruis. Kitsch dus: gemakkelijk na te voelen.’
Dit Padang, waar hij van ’35 tot ’37 woonde, heeft hij op zijn reis van ’87 niet meer teruggezien. Problemen met niet-geaccepteerde Eurocheques – zoals ik had met die Visakaart – en allicht de voorkeur van zijn gezin voor de resorts op Bali ipv de jungle van Sumatra, verhinderden het. ‘Vergeet Padang’, raadde men hem van alle kanten aan en hij, plooibaar en meegaand als alle Indonesiërs, stemde in. Maar het viel hem zwaar:
‘”Vergeet Padang”. Men heeft makkelijk praten, wanneer men Padang niet kent. Maar wie zich die plaats herinnert – en Emmahaven en Fort de Cock, of alleen maar het terrasvormig aangelegde zwembad, waar je de apen in de hoogte honend hoort roepen – vergeet Padang nooit. De stille weg niet, die groene met ginder, ver, het Minangkabause huis. En het strand niet, met de klappers langs de zee. En de vissers dan, met hun werpnet en hun vangst op het strand? Vergeet Padang. Vergeet van Padang ook de avond en het Zuiderkruis en zijn stilte,- vergeet Padang…’
Ik ben vanmiddag na aankomst eerst naar dat strand gegaan met zijn klapperbomen, en het voelde als een daad van gerechtigheid. Ik ben Padang niet vergeten, ouwe. En je hebt gelijk, het is schitterend hier en helemaal jouw wereld: niet clean en toeristisch, maar vuil, smerig en juist daarom mooi, want echt, als het leven zelf in de weerschijn van de zon op het water. En de mensen zijn allemaal even vriendelijk, iedereen groet me, jong en oud, man en vrouw:
‘Hello mister!’
‘Hello!’
Ik ben hier nog geen dag maar geef mij dit Padang maar, boven alle steden en bezienswaardigheden van Java bij elkaar. De luchtvervuiling, de herrie en de muggen verdroeg ik er graag, maar de toeristen met hun selfiesticks, de opdringerige handelaars en de zogenaamd verplichte gidsen: ik zal ze niet missen. Vooral de laatsten, met hun eindeloze, door niets te stuiten kennis, waarmee ze je eerder het zicht benemen dan dat ze je ogen openen. Bij de gids die me op een prauw door Sunda Kelapa leidde, de oude haven van Batavia, leek het vertellen een autonome functie te zijn geworden, een beetje zoals bij de Aboriginals van Australië tijdens hun walkabouts: ik reageerde allang niet meer maar hij bleef maar doorratelen, bij elke bocht die we namen, over de Portugezen en de VOC en de haven van 1602, onuitputtelijk, nauwelijks nog verstaanbaar, opnieuw als een grin without the cat.
Ik heb op Java genoten van de gamelanmuziek, van de wajang kulit en orang, van het verkeer, van de drukte, van het eten en van de Javanen. De keratons, de koloniale overblijfselen, de monumenten en de ruïnes kunnen me eerlijk gezegd gestolen worden. Ik ben hier niet voor de geschiedenis, maar om iets mee te krijgen van hoe het moet zijn geweest. En net als bij Proust wordt die historische sensatie eerder opgeroepen door een gegrilde, met palmsuiker en sambal ingesmeerde maïskolf dan door een wereld van data, feiten en artefacten.
*
‘Een dalang, zegt het woordenboek, is een vertoner van wajang. 0 ja? Ik dacht dat een dalang een duivelskunstenaar was, met duizend stemmen. Met handen en voeten. Dat door hem de goden gedwee zijn of woest, beheerst of kwaadaardig, en dat ze zingen, fluisteren, stormen of vleien door zijn mond. Dat zijn bewegingen hun gedrag vormen en zijn taal hun wezen. Hij heerst immers over hen. Omdat hij het is, omdat hij het zo wil, wekt hij schaduwen tot leven, schimmen tot goden, die de geesten van onze voorouders zijn. In die verbeeldingswereld, waarin zich de wonderlijkste gebeurtenissen voordoen en waarin de toeschouwers hun geheimste wensen in vervulling zien gaan, leeft hij. Hier vinden ze de voorbeelden, waar ze naar willen leven – of niet. Want wajang is een droom die uitstraalt in de wereld. Daarom moeten de helden die je toont, ook leven in je ziel. U weet toch, dat ze zich tegen je keren, als je de verkeerde kiest? (…)
Duisternis over de kampong en galmend brons. Schiet daar niet plotseling de stem van de dalang uit bloed, gal en slijm omhoog in een gil, die uitdooft in het gedaver van de bedoeg? Kijk, het witte scherm met de schaduwen daarop. En daarachter, kijk maar, onzichtbaar en alomtegenwoordig, de dalang in een feest van rouw en leven en dood, temidden van de bekkenslagen, het gerommel, gefluister, gezang en gejuich – terwijl hier het publiek ademloos toeziet en deel heeft aan de openbaring (…).’
In Djokja, in een gigantisch warenhuis, vond ik ten slotte een paar slippers in mijn maat. Een dag later in Solo, batikstad bij uitstek, kocht ik bovendien een batikshirt en twee lappen batikstof. ’s Avonds in het hotel bekeek ik mezelf in mijn nieuwe outfit. Leek ik steeds meer op een Indonesiër, of juist steeds meer op een toerist?