Na Padang en Bukittingi, beide aan de westkust, vallen er gaten in de sporen van mijn vader op Sumatra. Ik weet dat hij in Muara Enim heeft gewoond, zo’n 200 km zuidelijker, en ten slotte nog in de Lampongse districten helemaal aan de zuidkust, maar er zijn daarvan geen adressen bekend; pas op Java duikt hij weer op, in de oorlogsjaren. Het lijkt alsof het gebrek aan infrastructuur, de gaten in de wegen, de oerwouden en de enorme afstanden hier de zichtbare uitdrukking zijn van zijn uitgewiste sporen.
Ik heb mijn reisgids geraadpleegd en ben naar het dichtstbijzijnde natuurreservaat op de weg naar Muara Enim gegaan, het Kerinci Seblat National Park, ‘which covers an amazing 14,000 sq km stretch of jungle and mountains. Rare wildlife in this Unesco World Heritage Site park includes Sumatran tigers and elephants, clouded leopards, Malayan sun bears and tapirs, over 375 species of birds, and the world’s largest and tallest flowers.’
Van Padang naar Kerinci is een rit van zeven uur over haarspeldbochten en asfalt waar regen en zon grote en diepe gaten in hebben geslagen. Voor de gaten moet de auto helemaal tot stilstand komen om met een plof in het gat te landen, dan weer op te trekken en verder te rijden – tot het volgende gat. Het is dus beter, ook om het verkeer niet te veel op te houden, om die gaten helemaal te vermijden en eromheen te rijden, desnoods over de witte streep heen. Je zou verwachten dat de chauffeurs er al hun aandacht bij nodig hebben, maar die telefoneren er vrolijk op los, met één hand aan hun mobiel en de andere om te sturen, te schakelen en te toeteren. Dat laatste doen ze onophoudelijk, ook of juist hier, om eventuele tegenliggers die uit de haarspeldbochten tevoorschijn komen te laten weten dat ze op hun weghelft zitten – iets waar die tegenligger alle begrip voor heeft. Zo creëren chauffeurs met hun getoeter een situatie, waar wij een situatie achteraf alleen veroordelen, omdat bij ons alles zo goed geregeld is…
Vanuit het guesthouse waar ik verblijf worden excursies ondernomen naar Mount Kenciri, naar meren, watervallen en drinkplaatsen voor dieren. De eerste ochtend ging ik met zes Franstalige Belgen in een grote kano een riviertje op om naar wilde buffels te kijken. Het regende flink en de sfeer aan boord was geanimeerd, zoals dat gaat bij een boottochtje; toch vallen mij in gezelschap onmiddellijk de verschillen op tussen mij en andere mensen. Ik begrijp vaak niet waarom ze lachen, wat ze belangrijk vinden, noch ken ik de wereld waarin ze leven; omgekeerd zal het niet anders zijn. Het is een fundamenteel andere oriëntatie. Ik zag over een landweggetje een jonge Indonesiër op een brommer rijden, in een typische houding met zo’n doek om zijn hoofd geknoopt. Een zwarte wolk spoot uit zijn uitlaat; het was een model waar wij in Nederland in de jaren tachtig voor het laatst op reden. Ik vond het een karakteristiek beeld en keek het na tot de jongen uit zicht verdween – maar zij sloegen er geen acht op. Even later vloog er een zwarte arend door de lucht, waarop iedereen zijn camera tevoorschijn haalde – en dat interesseert mij nou niks. Het is het singuliere tegenover het algemene, dat zich als het unieke voordoet. En ik vraag me dan af: wie is er nou eigenlijk down to earth, en wie de dromer? Soms denk ik dat al die etiketten verkeerd zijn verdeeld.
Verhalen over de jungle, over tijgers, apen of olifanten zijn me van mijn vader niet bekend. Maar in een postume beschouwing over zijn werk vergelijkt Piet Meeuse hem met een woudloper en spoorzoeker, als iemand ‘die in alles wat hij leest zijn eigen trajecten uitstippelt en zich laat leiden door allerlei sporen die hem onmiddellijk van het pad het struikgewas inlokken.’
Dat ik ben gaan hardlopen mag een wonder heten, maar niet dat ik trailrunner ben geworden…
De tweede dag – de Belgen zijn inmiddels vertrokken – wordt er een trektocht voor me georganiseerd, eigenlijk zonder dat ik erom gevraagd heb, naar een ‘blauw meer’, midden in de rimboe. Chey en Lisa, twee stoere jonge meiden gaan mee als gids plus een naamloze en stille jongen die een groot kapmes aan zijn riem draagt, en nog een chauffeur.
Een trektocht! Ik kijk er naar uit want ik heb vorig jaar 200 km om de Mont Blanc heen gelopen en dat ging me goed af. Alleen: ik heb nu geen trailschoenen bij me want helaas, die heb ik tijdens mijn tussenstop in Jakarta bij Mr Djodi achtergelaten. ‘You will not need them in Sumatra’, zei hij. Ik was zo blij om ze bij hem te kunnen laten, en nu sta ik hier, op lichte schoenen zonder enig profiel en ik zie het pad voor me al vol keien en waterstroompjes liggen. Hoe is het in godsnaam mogelijk…
Tegenover de jungle, de ordeloze woekering van de natuur, stelt de auteur Cornets de Groot in een fraai artikel de kunstmatige natuur ofwel de tuin van de rationalistische 18e eeuw, in het bijzonder van diens tuinarchitect Le Nôtre. Hij beschrijft een kopergravure uit 1727 waarop een liefdespaar op een bankje zit voor een groepje bomen ‘in kunsteloze natuurlijkheid’, min of meer als jungle dus, terwijl de achtergrond wordt gevormd door zo’n evenwichtig, geometrisch, van helderheid stralend stuk onnatuur van Le Nôtre waarin alles telbaar is, van de fonteinen en de gesnoeide bomen tot de plantenbakken en balusters. De echte natuur is anders:
‘Geen verlichting die daar heerst, er is integendeel een schemering, een onverklaarde, en onverklaarbare. Niet een X aantal bomen werpt er schaduw op het paar, maar een onbepaalbare hoeveelheid groen. () Daar is de dame, een markiezin: geestig zo te zien, en open. Naast haar wijst de gepruikte en hooggehakte denker naar een projektie van ons planetenstelsel op het zwerk, dat zich straktrekt op de stralen van de zon. Niet naar die projektie kijkt zij. Ze kijkt naar hem. Ook hij kijkt er niet naar; hij kent dat plaatje wel. Hij kijkt over de natuur in Le Nôtres keurslijf heen naar de horizon, en dat betekent dat hij naar zichzelf kijkt, en ook naar haar, naar het groepje kunsteloze bomen, dat die twee in moederlijke intimiteit omsloten houdt buiten de sfeer van Le Nôtres zonnige, telbare wereld – en binnen deze van de open ruimte. Hij is in een lichtzinnige bui, onze wijsgeer, en geen wonder: het is de nacht die hem inspireert, de nacht die de mijmering begunstigt en een zekere ordeloosheid van het denken, waaraan men zich niet zonder genoegen overgeeft. Aan zijn voet ligt het verifieerbare: Le Nôtres ordening van het natuurlijke: hij kent het – evengoed als zijn planeten. Maar hij wordt door de rede niet meer beheerst.’1
Al bij de eerste stappen over het pad blijkt dat ik de stenen, stronken, takken en bamboestammen niet uit de weg moet gaan, maar juist moet benutten, omdat de grond eromheen veel te zompig is om op te lopen: je zakt er tot over je enkels in weg. Mijn gidsen houden me duidelijk in het midden: voor me lopen telkens de twee meiden, achter me de stille jongen. Als ik vertel dat ik door de Alpen met stokken liep, zegt Chey iets in Bahasa tegen de jongen. Met twee korte tikken van zijn machete slaat hij een stevige tak op maat en reikt hem me aan. Dat scheelt; nu kan ik elk geval over de stammen lopen zonder mijn evenwicht te verliezen.
Na drie uur bereiken we het doel van de tocht: het blauwe meer, dat klein is maar inderdaad onwaarschijnlijk blauw. Er zwemmen vissen in maar het water kun je drinken, wat hier bepaald uitzonderlijk is. We halen onze lunchboxes tevoorschijn: rijst, een stukje kip, singkee – een groente die ik hier veel zie – en een grote zak sambal. Allemaal koud natuurlijk, maar dat is het in de warungs vaak ook, op de rijst in de stoompan na.
Ik kijk hoe de meisjes met hun handen eten; erg netjes gaat dat niet. Ze klungelen wat met de singkee, waarvan ze de stelen niet eten – wat ik wel doe – en stoppen het met een beetje rijst in hun mond. Ik heb een lepel meegekregen maar zo durf ik het ook wel aan. Ik schuif de lepel tegen de rand en duik in de bak met mijn vingers; na een paar happen zien ze rood van de sambal. Zo zitten we gedrieën – de jongen zit verderop – gezellig te bikken en het valt ze niet eens op. Is het ineens lekkerder geworden? vraag ik me af.
In Een wijze van lev/zen, een verhalend essay dat speelt in de 18e eeuw, citeert Cornets de Groot de volgende zin uit de roman ‘Julia’ van Rhijnvis Feith:
‘In het diepste van het woud was eene groote kom, wier midden de enigste verlichte plek van dit geheele bosch was’.2
Hij laat hier allerlei Freudiaanse interpretaties op los, waardoor deze door bosschages omsloten plek een symbool wordt voor een object van verlangen,* maar het is vooral ook, al zegt hij dat hier zelf niet, een open ruimte, dat wil zeggen een ruimte voor intimiteit, in alle mogelijke betekenissen van het woord. Over Feith schrijft hij een paar jaar later:
‘Hij vermoedde de armoede van de rationalistische filosofie. Maar hij was ook overtuigd van haar rijkdom, omdat hij – en iedereen in zijn tijd – geloofde dat de rede voor alle aardse problemen de oplossing al klaar had. Waarom zou de rede niet ook over kwaliteiten beschikken die de spirituele kanten van het leven konden onderzoeken? Wie haalde het in zijn hoofd grenzen te stellen aan de rede?’3
De volgende dag, op mijn verjaardag, laat ik me met enige spierpijn in een busje wegbrengen naar Sungai Penuh, om daar op de bus over te stappen naar Bangko. Nog altijd ben ik een opvallende verschijning: de mensen kijken me allemaal na, groeten me, mannen van de wereld lopen met uitgestoken hand op me af, vrouwen en meisjes willen met me op de foto.
Als ik in het geïsoleerde Sungai Penuh op de markt – ook een soort open ruimte – uit het busje stap, is het alsof ik een evenement ben: alles komt tot stilstand, iedereen kijkt me aan. Voor hen ben ik een zwarte adelaar. Maar ik weet hoe ik de betovering kan verbreken: ik lach en zeg ‘Hallooo’… Alle gezichten klaren op, ze roepen ‘Hi mister!’ en de bedrijvigheid keert weer terug.
In een warung bestel ik lotek, een zalig gerecht met groente, mie en pindasaus. Ik aarzel geen moment meer en zet er mijn vingers in. Een man vraagt waar ik vandaan kom: ‘Dani negeri belanda’, antwoord ik volgens gewoonte.
‘Oh belanda! And how old?’
Ik vertel hem dat ik jarig ben en 54 ben geworden.
‘I am 56’, zegt hij.
‘Then we are both young’, zeg ik, en we lachen.
==
“Een bos, heer”, antwoordt hij, “met in het midden een vijver”.
“Er staat iets bij geschreven, Jan”, zeg ik. “Wat staat daar?”
“Kut”, zei hij plomp. “Maar het is een bos: een vijver, omgeven door dennen”.’4