Indonesische reisnotities (4)

No scratching – bord op Borubudur

Het is hier nog geen nooit-meer-slapen maar veel scheelt het niet: ik tel zeven bulten op mijn linkervoet en vier op mijn rechter-, drie naast elkaar op een knie en nog een op mijn hand. En het is om gek van te worden. Smeer ik me dan niet volgens protocol in (eerst zonnebrandcrème, drie kwartier laten intrekken, dan DEET 40%, ‘geschikt voor de jungle’)? Natuurlijk – maar daar trekt het ‘stekend en slurpend gespuis’ (lucebert, val voor vliegengod) zich hier niets van aan. Het enige wat helpt is door diepe concentratie de illusie van de jeuk in te zien – of als dat niet helpt, de jeuk met pijn tot bloedens toe te bestrijden…

De eerste beet deed ik meteen op de ochtend van de eerste dag al op, in de buurt van het Monumen Nasional. Ik had toen mijn rugzak met alle smeersels nog niet terug en vreesde voor malaria – maar zo’n vaart loopt dat niet, verzekerde men mij. Bij een karretje bestelde ik mijn eerste straatgerecht: een sop bakso, soep met balletjes. Niet erg lekker, de ballen doen denken aan frikandel, maar ik kende het niet en had honger. De verkoper haalde een kom tevoorschijn, deed er wat mie in, wat kruiden, groente en wat tahoe en vervolgens die balletjes die hij onderin zijn kar bewaarde, ongetwijfeld niet gekoeld, en dat bij die hitte… Daaroverheen een bouillon van een onbestemde kleur, iets tussen bruin, geel en wit in, ondoorzichtig als de rivieren hier… Wat was ik eigenlijk van plan: behalve malaria ook dysenterie op te lopen, de aandoening die mijn vader hier kreeg en die hem zijn leven lang geplaagd heeft? Aan de andere kant: waarom was ik hier gekomen als ik me aan dit sociale bindmiddel bij uitstek zou onttrekken? Werd ik ziek, dan zou het mijn initiatie zijn, en dan: liever aan de schijterij dan een neurose…

Over die muggen en het risico op malaria of dengue maakte ik me meer zorgen. Zolang ik mijn rugzak niet terughad was ik een weerloos slachtoffer voor die krengen. Maar waar was er hier een apotheek waar ik die verrekte DEET kon halen en zonnebrandcrème? Als een door God gezonden engel kwam een man op een brommer naast me rijden. Where to, mister? Apotik! riep ik. OK mister! Het leek of hij zelf weer de lucht in schoot toen ik achter hem ging zitten. Hij moest erom lachen, en ook omstanders lachten. Allemaal spieren, dacht ik.

Op de brommer! Links ontbrak een voetsteun maar ik liet me niet kennen en gaf me over, zwierend en zwaaiend met de andere brommers door de staten van Jakarta. Het verkeer hier verloopt nagenoeg ongeregeld. Auto’s, brommers, bagai’s (in Jakarta) en beceks doen maar wat. Stoplichten worden straal genegeerd; het zijn suggesties, kaders voor een drama dat meestal goed afloopt. Er wordt veel getoeterd, maar niet uit ergernis, verontwaardiging of om anderen op te jutten. Het zijn geen emotionele signalen, maar auditieve cues, bedoeld om elkaar te laten weten dat je eraan komt. Dan houden ze rekening met je. Ik heb ook nooit het gevoel dat het gevaarlijk is als ik oversteek. Je moet alleen niet wachten tot er een eind komt aan de stroom, want daar is geen einde aan. De truc is je er maar gewoon in te werpen, je eigen sterfelijkheid tegemoet – en zie, ze trappen op de rem, iedereen houdt in en niemand moppert of protesteert, want waar geen recht is, daar kan ook niet worden geclaimd…

De enige risicofactor ben ik eigenlijk zelf, omdat ik telkens vergeet dat ze aan de linkerkant rijden hier. Soms zien mensen het als ik op het laatste moment terugspring; dan treden ze spontaan op als verkeersagent. Met een vooruitgestoken hand als stopteken lopen ze de straat op en laten me oversteken. Vaak zijn het beveiligingsmedewerkers die bij uitritten staan en die zo wat fooiengeld opstrijken van chauffeurs, soms ook gewone burgers, met geen andere orde- en gezagtekens dan een fluitje en dat handgebaar.

Mensen die eten op straat verkopen, of die toeristen rondrijden in een bagai of op een brommer: feitelijk zijn wij in het westen nu bezig die informele economie te ontdekken, een ‘ecomony of the people’ zou ik zeggen, met foodtrucks, pop-upstores, zzp’ers en Uber, maar hier is het al heel lang een manier om ook als je niets hebt een bestaan bij elkaar te scharrelen. Het voorkomt bedelarij, die je hier ondanks alle armoe vrijwel nergens ziet, en het maakt vindingrijk. Er staat een passage in Tropische jaren die ik altijd wonderlijk heb gevonden omdat mijn vader bepaald geen handige jongen was – en die ik nu pas begrijp: ‘Ik verdiende bakken met geld in die oorlog,’ vertelt hij, ‘ik leende boeken uit tegen een kleine vergoeding en haalde ze na twee weken tegen een kleine vergoeding weer op. Ik verhandelde helmen, claxons, fietsen, rackets. Zilvergeld bracht goud op, hanengevechten en weddenschappen ook. Overal was handel. Soms verkocht ik een tekening.’1

In Jakarta heb je geen beceks, of wat wij riksja’s noemen, maar wel in Bandung en Djokjakarta, de andere steden waar ik tot nu toe ben geweest. Ik moest wat overwinnen toen ik voor het eerst in zo’n ding plaatsnam en een magere, vrijwel tandeloze man aan het trappen zette; maar ja, ik wilde alles toch meemaken? Wat zou het in me oproepen: gevoelens van rijkdom en luxe, of van schaamte? En wat was dan erger?

Becekrijder

‘In Holland spreek je wel eens een landgenoot, die onlangs terug kwam van een paar jaar werken in dat mooie land. En natuurlijk heeft hij, vooral als hij een gezin heeft, daar ook bediendes gehad – en bezwaren die hij tegen dat feit koestert. Want ‘eigenlijk’ wil hij ze niet. Hij wil ze niet in die vernederende positie brengen. Het kwelt zijn geweten. En nu kwelt hij ons. Hij gelooft immers de gelijke te zijn van die in zijn ogen diep ongelukkigen, en waar zou hij dan het recht vandaan halen ze van alles op te dragen: doe dit, doe dat voor mij. Hij denkt – ach, ik verspreek me: hij voelt democratisch, anti-kolonialistisch. Men zou geen bedienden moeten hebben… Maar het is nu eenmaal zo, dat hij hier, met dit gezin, dit huis, die tuin en dit salaris, eenvoudig bedienden nodig heeft. Kan hij hun simpele en lichte arbeid niet zonder droge ogen aanzien? Zou hij het hun maar niet liever uit handen nemen? Ik ben bang dat hij het te moeilijk vindt, zich dankbaar te tonen – in woorden of in een lachje, een knipoog, een klein applaus… Er is nog een onmerkbaar restje van minachting voor die – eh, – loonslaaf. Maar, geloof me, zelfs in Indonesië is men, in afwachting van groter tijden, liever bediende dan bedelaar. Men schiet hier niets op met de ijdele schaamtes en schaamtetjes van de schuldbewuste erfgenamen van een ex-kolonialistisch land als Nederland. De Indonesiërs die hier wonen, in zulke bungalows, hebben wèl bedienden, want een gezin, een salaris en een tuin. Zó’n tuin (…)’2

De apotik verkocht geen DEET. Ik vermoedde het ook wel eigenlijk. En zonnebrandcrème? Kijk eens naar die mensen, zei ik bij mezelf; zie je ze al smeren? Ik kocht een tandenborstel en tandpasta, ook achtergebleven in de rugzak, en klom weer achterop de brommer.

Tijdens het rijden toverde mijn chauffeur ineens een helm tevoorschijn en reikte hem achterwaarts aan. Rechts zag ik dat een motoragent ons gepasseerd was. Hoe ging ik dit aanleggen, met mijn petje, mijn bril, mijn flesje water en mijn twee handen aan hem vastgeklemd?

Soms moet je wel. Ik liet hem los, plantte het flesje tussen mijn benen, zette mijn petje af, hing mijn bril aan mijn bloes en duwde mijn hoofd in de helm. Er kon me niets gebeuren; ik was onsterfelijk…


  1. Tropische jaren, p. 107. []
  2. Indisch dagboek, p. 18. []

Plaats een reactie