Hoofdstuk XX

Bron: Tropische jaren, Uitgeverij De Prom, Baarn 1986, p. 121-128.

[p. 121]

Op een dag kregen we bericht dat mijn vader naar een kamp in Tjimahi was overgebracht, een plaatsje, niet ver van Bandoeng, waar een zus van mijn moeder woonde, tante Dé. Mijn moeder schreef haar. Kon ze ons ergens onder dak brengen?
Ja, dat kon. Ze had in de garage plaats voor twee en in het fietsenhok voor één.
‘Maar dan kan Carla immers niet mee,’ zei ik.
‘Nee,’ zei tante Anna, ‘die blijft gezellig bij mij.’
Ze hadden alles al bedisseld, buiten ons om.
‘Wanneer verhuizen we?’ vroeg Ria.
‘Eind van de maand,’ zei mijn moeder. ‘We maken Carla’s verjaardag nog mee.’
Ze liet een opkoper komen en verkocht alles wat we niet nodig hadden. Ook het mokkastelletje van de keizer.

Carla.
Ze was niet in de positie zich tegen die besluiten te verweren. Ik ook niet, trouwens. We vervloekten Tjimahi, Bandoeng en de Jappen.
De regentijd begon.
Ik gaf haar de kirman en de vier tekeningen waar ze bloot voor had gestaan, in bewaring.
‘Die kunnen niet mee,’ zei ik. ‘Tante Dé zou zich doodschrikken. Mag ik er nog één zo van je maken?’
‘Je bent geen jongetje meer,’ hield ze me voor. Bijna zestien – veel te gevaarlijk voor een meisje als ik.’
Maar zij zou de volgende dag zeventien zijn. Ik had grote verwachtingen van het middernachtelijk uur daaraan vooraf. Urenlang hield ik me wakker. Zij beschaamde mijn vertrouwen. Tegen zonsopgang opende ik behoedzaam haar deur. Ze lag klaarwakker op bed, het pyjamajasje toegevend vergleden.
‘Wel gefeliciteerd,’ zei ik een beetje lullig.
Ze deed haar armen naar mij open: ‘0, ik heb geen se-

[p. 122]

conde geslapen. Alleen van jou gedroomd.’

Met drie fietstaxi’s, in elk waarvan nauwelijks nog een plaatsje was te vinden voor ieder van ons tussen al die bagage, gingen we op weg naar het station, mijn moeder, Ria en ik.
Ook nu had ik mijn boeken in een beddesprei geknoopt – een onvoorstelbaar zwaar pakket.
Voor we de wachtkamer inliepen, schoof ik het geval onder een bank op het perron. Toen de trein even later sissend en blazend binnenstoomde, moest ik ernaar zoeken. Had iemand er last van gehad en het toen verplaatst? Ik holde heel het perron af, liep het station uit, zocht met mijn ogen de straat af… weg. Dat zoiets opzichtigs binnen tien minuten zo spoorloos verdwenen kon zijn!
‘Gejat,’ zei ik tegen mijn moeder. ‘Mijn boeken, tekeningen, al mijn spullen zijn gejat.’
‘Kom maar,’ zei ze troostend. Ze zocht mijn ogen en drukte me tegen zich aan. ‘Weet je,’ zei ze – en ik vulde het bekende zinnetje aan, en beiden zeiden we gelijktijdig: ‘Er zijn mensen die het nog veel erger hebben dan jij.’

De trein zette zich in beweging toen.

Zoals nu het vliegtuig.

Het schudde mijn herinneringen dooreen

: In Bandoeng was het koud. In de vroege morgen liep je met kippevel en ’s nachts moest je wel onder een katoenen deken slapen – heel onwennig.

In Holland sliep je ’s winters onder drie, vier dekens, van wol. En onder een laken. Heel chic! Maar het laken voelde aan als ijs.
De moed om in bed te stappen. De ijsbloemen op de ruit!

Inge heette het dochtertje van tante Dé. Twaalf jaar en op weg om snel mooier te worden dan Salomé.
Ze speelt op straat met een paar vriendinnetjes. Haar stem doet een aftelrijmpje:

[p. 123]

Johannes de Doper
zijn kop is van koper
zijn pik
is van blik
af ben ik

Tante Dé hield kippen. Er was er één bij, Tjippie, een atletisch dier, hoog op de poten, met een schitterende eierproduktie. Ze tiranniseerde met harde snavel alle dieren: ook de twee katten en Drommel, de fox-terriër. Ik kocht een haan. Arm beest. In een grote kist, met kippegaas ervoor, voorkwam ik zijn mentale ondergang.
Een kempkip: kan dat?

16 augustus 1945.
Japanse officieren flitsen in luxewagens door de straten. Een sfeer van onheil: de stad is er nerveus door.
Toch gebeurt er niets. Geen onbeheerst gebrul, geen woede, geen komedie. Alleen dat onzekere, die radeloosheid, dat vliegen, af en aan.
In de vooravond fiets ik langs een hoog wit huis, met een brede, ondiepe voortuin.
Twee Jappen daar, in het wit geharnast, met schermmaskers op het hoofd, tuigen elkaar onder godsliederlijk geschreeuw met hun samoeraizwaarden af.
Ik had me altijd afgevraagd, hoe je met zo’n onhandelbaar middeleeuws ding om moest springen. Het was meer dan lang voor zo’n uk en zo zwaar, dat je er allebei je handen aan vol had.
Hier werd het probleem van het onhandige wapen uiterst lichtvoetig en behendig opgelost – bij de aanval, bij het pareren – in het daverend geweld van de elkaar snel opvolgende en keiharde slagen, soms in een regen van vonken. Dit was niet zo maar een oefenpartij, geen schijngevecht of demonstratie voor een publiek. Het was meer dan ernst, het was de pure wanhoop zelf. Ze waanden zich alleen in hun verbeten strijd. Het was betoverend en angstaanjagend tegelijkertijd: een onrustbarend visioen, een openbaring, een taboe.

[p. 124]

Geef zo’n Jap zo’n bom.
Hij zou geen moment nadenken.

Ik heb dingen gezien die verboden moesten worden.

Toen hij werd weggevoerd, heette hij pappie. Toen hij terugkwam, heette hij pa.

Zúlke benen had mijn vader. Hongeroedeem heette dat. Als hij in de tuin kwam, pikte Tjippie in die kuiten.

Aan de rand van de stad beginnen de pemoeda’s de aanval. Matrassen worden, in benzine gedrenkt, tegen de huizen geplaatst en in brand gestoken. De bewoners zijn allang gevlucht, of vermoord en onherkenbaar verminkt.
Jappen herstellen godbetert de orde in Bandoeng. Een pemoeda krijgt een rood-wit vlaggetje in zijn neus geprikt.
Japanse humor, van de middeleeuwen tot heden: ik kan er maar niet aan wennen.

Holland.
Met het m.s. Tegelberg kwam ik eraan.
Met muziek werden we van boord gehaald.

Het Nederlands in Holland:
Een enkeltje. Een overstapje. Een broodje halfom. Gehakt halfom. Petat mèt. De konigin. Tussen de middag. Hiero? Daaro.
Ik moest alles nog leren. De moeilijkste taal ter wereld!

Mijn eerste verbazing: Kan gras werkelijk zo groen zijn als hier?

Mijn tweede: Alle paarden hier zijn verbazend groot.

Maar de natuur is klein. Delft ook. De huizen daar en de kamers in die huizen.
Wij woonden bij de schoonmoeder van tante Dé. Een weduwe, in het zwart gekleed, met zo’n wit befje van kant en met even wit haar.

[p. 125]

Een lief mens, maar de moeder van een stel doerakken, die ieder weekend hun ruzies bij haar kwamen uitvechten.
We noemden haar ‘Oma’. In de weekends huilde ze. Door de week keek ze naar die weekends uit.

Ik heb van mijn vader in heel mijn leven één dag een grootmoeder gehad.

Mijn kamer heette een kabinetje. Er stond een opklapbed in. Als je dat opklapte, had je wat ruimte.

Natuurlijk was mijn fietsenhok nog kleiner. Maar daarbuiten was de wereld, en dat was hier toch anders.

17 augustus 1945.
Op een gisteren nog maagdelijke muur staat in levensgrote letters: Merdeka! – Vrijheid!

In Bandoeng was de spoorbaan de demarcatielijn.
Hier zaten wij – daar de Indonesiërs.
Mijn tante was door infiltranten aan de verkeerde kant van die lijn in de tuin van een verlaten huis ingesloten. Steeds nieuwe slachtoffers werden in die tuin gebracht.
Op een moment van verzwakte waakzaamheid wist ze zich via de tuinmuur in een nauwte onder de pannen van het dak te werken, en daar hield ze zich schuil, totdat de pemoeda’s met hun gevangenen vertrokken.
Uit angst op het laatst nog gegrepen te worden, bewoog ze zich kruipend voort in de goot die door de brandgang achter het huis liep, en via die goot, onder de grond, stak ze de spoorbaan over.
Wij hadden het zoeken naar haar al opgegeven. Maar om vijf uur in de morgen, ieder van ons nog klaar wakker, stil en verslagen, kwam ze aan, huilend en uitgeput, vervuild.
‘Ik leef en ik stink,’ riep ze onophoudelijk, terwijl wij haar troostten, ‘ik leef en ik stink’ – met van die lange, gierende halen.

Je moet altijd alles schoonmaken, heel schoon.

Een kegel as valt van mijn sigaret op het parket in de

[p. 126]

woonkamer in Delft.
Het veroorzaakt nogal wat beroering. Er komen verwijten aan te pas en sussende woorden.
En een stoffer en blik en een sponsje.
‘Zeep,’ riep ik nog, ‘zeep!’

Je moet altijd alles opruimen.

Maar opruimen is de pest voor de terugbrenging der dingen – wist u dat?

Soms – en steeds vaker de laatste tijd – maken hartkloppingen me midden in de nacht wakker.
Dan is er iets met de rikketik of met de droom.

Aan déze kant van de demarcatielijn stond een kapitaal huis.
Stond. Want het vloog de lucht in op een dag.
De Indonesische bewoners hadden het verlaten, omwonende Nederlanders hadden het geplunderd.
Met Inge dring ik er binnen. Twee crayon-tekeningen aan de wand (schitterend gedaan!) tonen ons het portret van de bewoners: een man en een vrouw, heel zelfbewust en, naar de kleding te oordelen, van Javaanse adel.
Het glas dat voor de portretten hing, ligt in splinters op de grond.
Op de tafel staat een Duitse handgranaat – zo’n fles.
Dan steekt Inge er haar hand naar uit, bij voorbeeld, en schrik ik wakker, badend in zweet.

Met grote tussenruimten en met het wapen in de aanslag lopen de Ghurka’s achter elkaar door de straat.
Het gebouw van Verkeer en Waterstaat daarginds in de hoogte, met die op het dak aangebrachte pinakels, is in handen van de Indonesiërs.
Die moeten eruit.
Met een paar vrienden zit ik op de muur, om geen moment van het schouwspel te missen. Opeens breekt de hel los. De kogels vliegen ons om de oren, met fluitend geluid.
We bleven daar zitten. Ik weet dat het krankzinnig klinkt, maar we bleven daar zitten.

[p. 127]

Ria en ik lopen langs de demarcatielijn
Uit de afgebrande kampong aan de overkant schuifelt een man, een stok- en stokoude man met bloot bovenlijf over de weg – de veiligheid der belanda’s tegemoet.
We lopen naar hem toe, bereid hem hulp te bieden, want hij lijkt uitgeput. Voetje voor voetje gaat het.
Maar vluchtelingen moeten snel zijn.
Opeens zijn we omringd door vijf, zes bloeddorstige kerels.
‘Donder op,’ zegt er een.
‘Hij is een vluchteling,’ zeg ik. ‘Hij is doodmoe, een bedelaar. Hij is stokoud. Hij doet niemand ooit kwaad, o, ik ken hem zo goed.’
‘Donder op.’
‘We brengen hem naar de MP-post,’ zegt Ria.
‘Jullie brengen hem nergens naar toe. Wij rekenen met hem af.’
Hij toont ons een mes met een blad dat breed is, lang en puntig.
‘Schiet op, of…’
Die smekende ogen – de doodsangst daarin.

In de middenberm van de straat zijn lang geleden schuilkelders gegraven: langwerpige, onoverdekte gaten in de grond.
Als ik zie dat er één is dichtgegooid, schrik ik wakker, badend in zweet.

Ik zit in de bus. We passeren een oploop op het plein. Dertig, veertig mensen – mannen, vrouwen – hebben een infiltrant te pakken. Stompend, schoppend, terwijl hij erbarmelijk uit vele wonden bloedt, sleuren ze hem voort.
‘Goed zo!’ roept de vrouw, die naast me zit furieus. ‘Goed zo, maak hem af!’
De bus rijdt door, alsof er niets aan de hand is.
Ik weet dat het krankzinnig klinkt, maar die bus reed door.

En als die bus nu eens níet was doorgereden?

Machtelozen moeten op een lager tempo overschakelen, naar het niveau van totale onverschilligheid

[p. 128]

: Een zin, om op elke witregel van deze litanie van de machteloosheid in te vullen.

(16 augustus)

Plaats een reactie