Witboek (Harry Mulisch)

 

Bron: R.A. Cornets de Groot, De zevensprong, Uitgeverij De Bezige Bij, Amsterdam, 1967, p. 124-149.
Over: Harry Mulisch, Het zwarte licht. Kleine roman, Amsterdam, 1956.
Gecorrigeerde herdruk van ‘De wegen der ondergang II: Witboek’, in: Maatstaf, 12e jrg., nr. 11 (feb 1965), p. 725-739.

[p. 124]

Wie ’t over Harry Mulisch heeft, moet afzien van de weinig charmante gewoonte, iemand complexen aan te praten, die hij niet heeft. Maar dat is moeilijk, ik weet het maar al te goed. En een boek als Voer voor psychologen verleidt ons ertoe, het toch te doen, ook al wil dit boek, zoals uit de titel ervan blijkt, ons daarvoor waarschuwen. Om die moeilijkheid nu te ontlopen, is het het beste, om maar aan te nemen, dat alle ikken uit Zelfportret met tulband (uit Voer) tenslotte éen ik zijn, het ik, dat ik het tegen-ik zal noemen. Dit is een op de kop gezet ik, een koud ik, af te leiden uit de Kaltstellungstheorie van Thomas Mann, een schrijver die door Mulisch zeer bewonderd wordt, en aan wie hij ook enkele lezenswaardige bladzijden heeft gewijd in Literair Paspoort. Volgens deze theorie moet de schrijver ‘koud’ zijn, verdwenen als mens, om de lezer in diens persoonlijkheid te kunnen treffen. Daarom is Mulisch als schrijver zijn tegen-ik, dat is dus iets anders, iets blijvenders, dan een der vele ikken, waarin hij zich aan het publiek vertonen kan. Mulisch maakt een scherpe scheiding tussen het leven onder de mensen, het vergankelijke, en het leven in het boek. Zelf noemt hij het ene leven ‘apocrief’, het andere ‘canoniek’. Het zijn twee levens geworden die niets meer met elkaar te maken hebben, – zij zijn elkaars tegenstelling, elkaars spiegelbeeld. Wat in het apocriefe ten hemel vaart, daalt in het canonieke als pinkstervuur weer neer. Beide

[p. 125]

levens weer met elkaar te verzoenen is onmogelijk: voor ons. Alleen Mulisch zelf zou zijn eigen biografie kunnen schrijven, de ontmoeting tussen materie en anti-materie (contraterrene, zeggen de Amerikanen terecht), de nederdaling van de tegenaarde op onze planeet, tot stand kunnen brengen. Daarbij zou hij alziend worden, en opgaan in het niets, want de ontmoeting van materie en antimaterie veroorzaakt een explosie, die beide totaal vernietigt, en een volkomen leegte schept. Die leegte is de leegte die Mulisch voor zichzelf verwezenlijken wil. Die leegte is immers de enige vorm, die het al bevatten kan. Met recht citeert Mulisch in zijn Voer Lao Tse…
De droom onzichtbaar te worden, beheerst Mulisch al van de dagen af, dat hij geboeid de chemische experimenten van Bram Vingerling volgde. Iedereen weet wel, dat deze jongen op een goede dag op de boekenmarkt een boekje vindt met een recept om een onzichtbare en onzichtbaarheid scheppende stof te maken. Maar het recept staat op een beschadigde bladzijde en daardoor is de naam van een der grondstoffen, aluin, voor de lezer niet te achterhalen. Een zuiver toeval – de naam aluin wordt ook gezocht voor de oplossing van een kruiswoordpuzzel – brengt Vingerling op het juiste spoor. Mulisch’ eerste roman, Archibald Strohalm, laat zien, hoe diep de indruk is geweest, die Vingerling op hem moet hebben gemaakt. Hier ontmoet de hoofdpersoon een zekere Boris Bronislaw, een kunstschilder, die aan een tafeltje in een

[p. 126]

café een kruiswoordpuzzel oplost. Maar Strohalm is het, die de gezochte woorden – auteur, satan, theorie (een woord dat niet in het aantal vakjes past), praktijk (dit woord past wel) – vindt. Natuurlijk staan deze woorden voor centrale begrippen in Mulisch’ problematiek, en dat ze zo nauw verbonden zijn met vingerlingische toestanden, bewijst alleen maar dat Vingerling voor Mulisch geen jongensboekenheld gebleven is, maar uitgroeide tot een soort van halfgod, een plaatsvervanger misschien van Hermes Trismegistos.
Ergens in Voer schrijft Mulisch, dat hij tot zijn peilloze verbazing de filosofie van Hegel zonder tussenkomst van Hegel herontdekt had. Hij dankt die ontdekking aan Bram Vingerling, want het boek De wonderlijke verdwijning van Bram Vingerling is Mulisch’ onvergetelijk Aha-erlebnis geweest: vooral de volgende regels hebben tot zijn filosofie bijgedragen: ‘Als ik eens naga’, denkt Vingerling in de eerste bladzijden van zijn boek, ‘als ik eens naga, zijn er een heleboel onzichtbare stoffen, lucht, gas, zuurstof, noem maar op. Maar al die dingen kun je ook zichtbaar maken. Ik heb vloeibare lucht gezien! Daar ben ik er! Aha! Nu draai ik de boel weer om. Kan iets zichtbaars onzichtbaar worden gemaakt?’ De methoden van Vingerling en Mulisch zijn eenvoudig: men moet het gegeven op de kop zetten, het apocriefe in het canonieke veranderen, bij de gevonden delen de tegendelen voegen om beide op te heffen en aldus de staat van alogendheid te be-

[p. 127]

reiken, de eenwording met de niet-bestaande God, die slechts een eigenschap heeft: creativiteit. Het is duidelijk, dat op het beginsel van Vingerling een bepaald schema kan worden opgebouwd, en zo’n schema beheerst het denken van Mulisch. In Archibald Strohalm wordt de tegenstelling theorie-praktijk, naast tal van andere tegenstellingen, aan de orde gesteld en aan de filosoof Strohalm en aan de ‘zomaristische’ kunstschilder Boris Bronislaw getoetst. Hun ‘midden’ zou iemand moeten zijn, die zomarisme en wijsbegeerte tegen elkaar zou weten weg te strepen tot het alziende Niets, waar het Mulisch om te doen is, als uitkomst overbleef. Wie kon dat? Bram Vingerling en bij gebrek aan hem, diens eerste adept, Mulisch zelf, Mulisch die hier en daar in het boek, maar vooral aan het eind ervan in allerlei commentaren en toelichtingen van de onzichtbaar blijvende schrijver aanwezig is.

Ter gelegenheid van het boekenbal 1964 sprak Harry Mulisch een aantal bijzinnen uit, die alle begonnen met het voegwoord ‘aangezien’. Dat de hoofdzin geheel verzwegen werd, hoeft ons niet te verwonderen: die is met Vingerling aan de haal. Maar het tweede aangezien van Mulisch luidde: ‘aangezien wij op een dag met lichtsnelheid in een muur van zwart graniet zullen vliegen’, iets dat ongetwijfeld aan de kosmische metafoor (KM) van Roland Holst doen denken. Maar komt ook Mulisch met zijn metafoor daar, waar Roland Holst belandde? In de eerste plaats: heeft Mulisch de tekst van Roland

[p. 128]

Holsts De twee planeten gekend, toen hij zijn theorie van de tegenaarde formuleerde? Hem daarnaar gevraagd, antwoordde Mulisch het bewuste essay van Roland Holst nooit te hebben gezien: hij kent het werk van deze dichter niet, of althans zeer slecht. De lezing, die Roland Holst in ’46 in Zuid-Afrika hield, werd daar ook uitgegeven: de tekst van De twee planeten is niet in zijn Verzameld Werk opgenomen.
Zowel de onderling verwante beeldspraak der beide auteurs (beiden gebruiken het beeld boom voor cultuur en hemellichaam voor een leven dat zich heeft verwerkelijkt) als de gelijkenis van Mulisch’ KM met die van Roland Holst, welke metaforen zich bij nader beschouwing omgekeerd evenredig tot elkaar blijken te verhouden, moet worden verklaard uit de challenge die Bikini voor deze schrijvers was. Bikini heeft immers wel bij meer mensen reacties opgeroepen die op het eerste gezicht veel op elkaar leken, maar die bij nader inzien van elkaar verschilden als dag en nacht. Mulisch komt dus niet daar waar Roland Holst heenwijst in zijn kort maar indrukwekkend essay, ook al spreekt Mulisch in zijn ‘aangezien’ van een beweging met lichtsnelheid: een versnelling die inderdaad absoluut mag worden genoemd, èn Holstiaans: even Holstiaans als het te pletter slaan van onze planeet op de zwart-granieten muur… En ook, alweer als Roland Holst, ziet Mulisch de mens gereduceerd tot een mechanisme, niet alleen lichamelijk (in: De gedaante der techniek, uit Voer), maar ook psychisch (in: Het ideaal der psychotechniek,

[p. 129]

uit De zaak 40/61). Tenslotte, evenals bij Roland Holst haalt bij Mulisch de ’techniek’ het ‘staatsbeleid’ in: tal van citaten uit Voer zijn aan te voeren, om dat te tonen.
Het spreekt vanzelf dat zulke overeenkomsten bij twee overigens zeer van elkaar verschillende schrijvers wel op toeval moeten berusten, of juist niet op toeval: wie zou, denkend over deze kwesties, tot andere gedachten komen dan deze zonder de realiteit uit het oog te verliezen? Daarom vooral lijkt Mulisch’ KM op die van Roland Holst, en daarom had zijn theorie even goed De twee planeten kunnen heten als De tegenaarde
In De tegenaarde (Voer) schrijft Mulisch van onze planeet en van de tegenaarde: ‘Dit zijn de twee planeten, die in onderlinge strijd tot dusver heersten op aarde’, en van sommige mensen hier schrijft hij: ‘Dit zijn de wezens voor elk waarvan in het heelal een planeet bestaat, waar zij de Grote Man zouden zijn: de Christus, de Napoleon, de Shakespeare, de Edison, de Lenin, de Einstein, de Freud. Verbannen koningen zijn zij en smachten in hun gecapitonneerde cel naar hun hemellichaam‘ (cursiveringen aangebracht). Zoals gezegd, ook het Holstiaanse beeld van een gewortelde cultuur steil als een eik komt hij Mulisch voor: ‘De kulturen stierven als bomen toen zij de grenzen van hun vormprincipe hadden bereikt’ (Voer). Herinnert men zich niet, dat de reusachtige boom Abram uit Archibald Strohalm de boom waarmee Strohalm zich in het begin

[p. 130]

van de roman verbroederde, aan het eind van de roman wordt omgekapt, nagenoeg op hetzelfde ogenblik dat Strohalm in elkaar geslagen wordt? Zij hadden de grenzen van hun ‘vormprincipe’ bereikt, – zij moesten plaats maken voor iemand die beduidend belangrijker was dan zij: voor de onzichtbare Harry Mulisch die op dit moment in de voortgang van de roman ingrijpt. Bikini, zei ik: het essay van Roland Holst is van ’46, Mulisch schreef aan zijn eerste roman in de jaren ’49-’51.

Na zoveel overeenkomsten is het redelijk ook eens de verschillen tussen de dichter en de prozaschrijver te overzien, want de wegen splitsen zich, en het lijkt er weinig op, dat zij eens weer samen zullen komen. De opvatting van Roland Holst dat het afsterven van een gewortelde cultuur niets minder is dan een ramp wordt door Mulisch niet gedeeld, – voor hem is dit sterven juist de voorwaarde tot de opening van een nieuwe wereld. Politiek beschouwd is hij het ongeveer met Mao Tse-toeng wel eens, dat een grote schoonmaak voor een nieuwe wereld noodzakelijk is. Psychologisch beschouwd is het vermoorden van Strohalm het offeren van de ouders (Archibald Strohalm deelt zijn initialen met Alice Schwarz, de moeder van Harry Mulisch) door de zoon, een offer dat gewoonlijk geïnterpreteerd wordt als een zelfoffer, een mystieke dood, waaruit de nieuwe mens, in dit geval: Hermes Mercurius Trismegistus, of laat het Bram Vingerling zijn, of zelfs de on-

[p. 131]

zichtbare Harry Mulisch, geboren zal worden. Toch is er iets, dat Mulisch ervan weerhoudt, zich solidair te verklaren met de ideeën van Mao Tse-toeng: zijn pamflet Wenken voor de jongste dag doet zien dat zijn ideeën ’thought experiments’ zijn, niet voor uitvoering vatbaar, maar zinvol om neer te schrijven. Iemand die aan zijn drang tot geweld een artistieke vorm geeft is uiteraard nog geen wereldvernietiger. Mulisch schrijft over deze kwestie een paar zinnige woorden in zijn De zaak 40/61, blz. 103,- Vestdijk zou spreken van ‘een geweldloze koningsmoord’, een moord om in de droom af te doen, een onmogelijke moord. Misschien wel om de moord op Europa onmogelijk te maken, ontneemt Mulisch Europa ook de boom, die hij Archibald Strohalm al in de eerste bladzijden van zijn boek meegaf: ‘Europa heeft nooit een vormprincipe gehad en nooit grenzen gekend. Men kan haar een publieke vrouw noemen, maar evenzeer de eerste menselijke era sedert het bestaan van de mens…’
Waar Roland Holst alle uitvalswegen uit onze molshoop dichtgooit, behalve die ene waar toevallig de wilde jager ons opwacht, bergt Mulisch zijn leven door er vingerlingisch mee te verdwijnen in het Niets van de droom, van het geschrevene. In die vrijheid herkent hij Philolaos als de eerste ‘die neer durfde te hurken en sidderend van angst schreef‘.
Niet het afsterven van de cultuur is dus beslissend bij Mulisch, maar de atomisering ervan tot even zoveel planeten in het heelal als er cultuurscheppende mensen

[p. 132]

zijn; niet het streven naar de herhaling, maar alchimie; niet de geheime planeet, maar de tegenaarde; niet Deirdre, niet Helena, maar Vingerling, maar Philolaos, maar Hermes Trismegistus; niet een opgaan van deze wereld in haar ‘hemellichaam’, maar een nederdaling van de tegenaarde op onze planeet; niet wetenschap, niet zomarisme, maar de onzichtbaarheid: Vingerlings Abrovi, die onzichtbare stof, die bij zijn ontstaan onzichtbaarheid schiep, zodat de vlam, de pan en een deel van de tafel, waarop het brouwsel werd bereid, verdwenen voor het oog. Men herinnert zich, hoe Vingerling gebiologeerd zijn knikkerproef neemt? Een knikker die hij in de sfeer van onzichtbaarheid rolt en die hij dan ook in het niet verzinken ziet, om aan het eind van dit onzichtbare gebied weer als knikker te voorschijn te komen… Mulisch is in dit niets een oog, het onzichtbare oog, het onzichtbare zien, dat hij in Voer als liefde definieert. En dit oog beschrijft in het geschrevene ‘voorvallen, schaduwen over straten tegen huizen op, mensen, die door het zonlicht verzwolgen worden, geuren, hoofden, die door de lucht bewegen’. Voer voor psychologen heeft iets zichtbaars, een leven, omgedraaid, onzichtbaar gemaakt in het geschrevene. ‘De werkelijkheid is de beschrijving van het niets’, zegt Mulisch in zijn Negende Vandaag (Voer) en dit Vandaag is zijn wonderlijke verdwijning, zijn ‘zwarte dood’ – zijn ‘Tod in Venedig’…

[p. 133]

Een astrologische metafoor blijft, op de kop gezet, een astrologische metafoor. Ook bij Mulisch dus voorspellingen, voortekenen, voorgevoelens, van belang voor iedereen in zijn boeken, – behalve voor éen bepaalde figuur, die Hermes Trismegistus vertegenwoordigt en met wie Mulisch’ tegen-ik zich vereenzelvigt, en die men in al zijn boeken tegenkomt. Maar juist omdat deze figuur steeds aan de dwang van de KM ontkomt, schrijf ik deze KM een bijzondere heuristische waarde toe. Niet het tegen-ik wordt door de KM beheerst, het omgekeerde is het geval. De dingen doen niet met hem, hij doet met de dingen. Het tegen-ik heeft ook geen voorspellingen nodig: het voorspelt zelf, want het voorziet, het is het onzichtbare zien. Het voorziet, zoals ik zei, het voorziet in de werkelijkheid, het voorziet de toekomst van werkelijkheid en dit voorzien is symbolisch tot uitdrukking gebracht in de nederdaling van de onzichtbare tegenaarde op onze planeet, die, aldus doorlicht, haar structuur wel prijs moet geven. Alleen door die verlichting door de tegenaarde is Mulisch’ tegen-ik tot ‘voorzien’ in staat, tot voorspellingen. Volkomen terecht noemt Mulisch zich, als schrijver, profeet.

Men kan zoveel beweren. Aan de hand van een van Mulisch’ romans zal ik het beweerde trachten te demonstreren. Ik koos het boek Het zwarte licht daartoe, niet omdat het beter dan ieder ander boek geschikt is, maar omdat het aanleiding zal geven tot verdere be-

[p. 134]

weringen, die zichzelf zullen bewijzen als het zover is.
De titel van deze kleine roman slaat in onze terminologie van tegens (tegenaarde, tegen-ik) op het tegenlicht. Maar zwart betekent meteen iets aparts voor Mulisch. Hij heeft het over ‘zwart graniet’ in zijn aangezien, over ‘een kleine zwarte hoed’ in Het stenen bruidsbed, ‘de zwarte zee’, ‘de zwarte dood’ in Voer; in het zwarte licht is de zon zwart.
Wie zich enigszins vertrouwd heeft weten te maken met de beginselen der alchimie, beseft de betekenis van dit zwart. De creator die bezig is de steen der wijzen te bereiden, ziet zijn proefbrouwsel dat in het Filosofisch Ei staat te koken, steeds van kleur veranderen. De drie hoofdkleuren in het chemisch proces zijn zwart, wit en rood. Bij wit ontstaat de naastbije grondstof voor de bereiding van zilver, bij rood die voor goud. De laatste twee stadia worden respectievelijk het kleine en het grote werk genoemd. Omdat de ware alchimist een mysticus is, heeft hij zichzelf de eis gesteld om tijdgelijk met de drie kleurveranderingen ook zelf die veranderingen psychisch te ondergaan. Zó beleefde hij bij zwart (nigredo, zwarting, rotting) de ondergang van het kwaad, bij wit (verwittiging, – de term is van Karel van de Woestijne en heeft bij hem de betekenis van een sexy verlangen naar het hogere) de volharding in deugd en bij rood de loutering van de ziel. Het ging in de alchimie om dit dubbelproces – om dit samengaan van zuivering in stof en ziel. Wie fiolen liet zorgen, zou nooit het bovenwerelds goud kunnen

[p. 135]

vinden…
Het is duidelijk dat Het zwarte licht in zijn titel zinspeelt op het begrip Nigredo en op de bereidheid ‘zwart te worden en te bezwijken tussen de gemaskerden’ (Voer).
Wit is bij Mulisch het beloofde land: voor anderen wèl, voor hemzelf voorlopig niet bereikbaar (vergelijk Everwachter in Tanchelijn, die zich tot Hubertus wendt: ‘Toen ik zo oud was als jij, wilde ik heilig worden en een orde stichten (). Ik zou mij en mijn broeders kleden in een witte pij’. (cursivering aangebracht). Hij kreeg zonder het te weten éen volgeling: diezelfde Hubertus uit het stuk namelijk, d.i. de Norbertus uit de verleden realiteit en stichter van de orde der Witheren: de buitenstaander die binnendringer werd: de lezer, die het werk voltooit door het te lezen).
Zwart is de dood, ‘de grens van het vormprincipe’, en daarom de eerste stap naar een wereld waar het oude is voorbijgegaan.

Het zwarte licht is het boek van het wanbegrip. Elkaar verstaan of begrijpen lijkt onmogelijk in dit boek: niemand verstaat zijn partner, gesprekken worden in flarden gescheurd, afspraken gemist, verstandhoudingen op losse schroeven gezet. Het misverstand heerst, want het begrip, dit ondoelmatige begrip der psychologen faalt. En toch begon het met begrip, – luisterde niet een hele stad naar het fabelachtige spel van stadsbei-

[p. 136]

aardier Akelei, ‘begreep’ niet de hele wereld zijn onaardse muziek? Maar de ineenstorting van deze harmonieuze saamhorigheid begon bij hem die haar gewekt had. Want wanneer Akelei in een feestartikelenwinkel gevraagd wordt, of hij ‘het’ ook gehoord heeft, moet hij gelaten ontkennen. Zijn hospita, mevrouw Henkes, komt met dezelfde vraag en rapporteert: ‘Iedereen legde het werk neer en luisterde. Zelfs de kinderen gingen heel stil op de stoeprand zitten. En tussen de daken door keek ik naar uw hoge, stille toren en luisterde…’
Maar voor Akelei is die muziek ‘gekraak, woede, zweet, lucht’ – ‘Krampachtig rukten de draden door de zoldering, krakend, kermend, dat had iets met muziek te maken. Hij (Akelei) dacht niet na bij wat hij deed…’ Want hij was leeg, ‘kaltgestellt’: hij ontroerde de stad.

‘Maurits Akelei werd op 20 augustus 1953 om klokslag 6 uur in de ochtend wakker. Hij opende zijn ogen, hikte en bleef roerloos liggen, – over de stad hing nog de nagalm van de torenklok. Verwonderd ging hij toen overeind zitten en luisterde naar het horloge op de stoel naast zijn bed. De kleine wijzer wees recht omlaag, de grote recht omhoog: op dit uur, in deze minuut, was het 46 jaar geleden dat zijn moeder hem had gebaard’.
Zo begint deze kleine roman. J. Panhuysen tekent hierbij aan: ‘Het zo juist bepalen van de geboortedag en de minuut der geboorte en deze te verbinden met de ondergang der wereld, die volgens vele mensen op 20

[p. 137]

augustus 1953 moest plaats grijpen, is al duidelijk okkult’. Het is, zeg ik erbij, het voorteken, dat alle andere voortekenen losmaakt in dit boek, en vrijwel iedereen is onderworpen aan de systeemdwang van dit okkulte gedoe. Mulisch zelf ook? Het klinkt als een strikvraag: welke Mulisch? Mulisch de schrijver zou het boek geschreven moeten hebben met een kristalhelder begrip van de vorm. Maar voor het overige zou hij even leeg en ‘kalt’ moeten zijn als Akelei zelf. Als het goed was, zou hij dus geen herinneringen, geen emotionele bindingen mogen hebben aan zijn werk, al kan hij natuurlijk, maanden later, een bijzonder inzicht krijgen in de aard en het karakter van zijn verhaal. Dat gebeurde dan ook, want in zijn Tweede vandaag uit Voer geeft hij zich daar rekenschap van. ‘Het hele drama van Akelei’ schrijft hij, ‘was terug te brengen tot een drama van de tijd. Het is Akelei’s verjaardag. Hij vergeet hoe oud hij is, hij roept het verleden op, onafgebroken wordt vermeld, hoe laat het is. Sebastian Brant wordt geciteerd: ‘Die Zyt die kumt, es kumt die Zyt’, het verhaal besluit met het laatste oordeel, wanneer er volgens Johannes op Patmos, ‘geen tijd meer’ zal zijn. Ja, hij is als beiaardier, die muziek maakt op de hele uren, zelf in een klok veranderd.
Dit drama van de tijd is het drama van de twee vandagen (zie Voer, blz. 91): een dag uit het verleden stort als een meteoor in het heden en de man die dit beleeft ‘vergeet hoe oud hij is’: hij is weer terug in dat vandaag van toen. In zijn geest verabsoluteert het

[p. 138]

temporele en de man van vandaag, vereend met deze van toen, wordt tot een hogere macht verheven…

Maar Mulisch schrijft in zijn analyse van Het zwarte licht ook, dat de zwarte klok die Akelei zo diep schokt, hem deed denken ‘aan iets ontstellends’: aan het vertrek van zijn moeder, Alice. En hier springt de psycholoog natuurlijk op: Dan heeft Mulisch die scène met die klok ook niet kaltgestellt geschreven! En werkelijk, Mulisch spreekt van een zekere bevreemding die hem vervulde bij het schrijven over die klok, en hij spreekt daarvan tot twee keer toe! Wat moet een psycholoog hier anders verklaren, dan dat Marjolein, het meisje van Akelei, een ‘moederbeeld’ is? Maar wij, die met zoveel belangstelling hebben geluisterd naar de radio-interviews met Mulisch door Nol Gregoor, wij die daardoor weten, dat Mulisch zich doorgaans niets herinnert van de momenten dat hij schrijvend bezig is, wij weten ook, dat Mulisch zich met alle geweld tegen deze interpretatie verzet. Waarom? Tja, dat gaat ons nu juist niets aan. Wat ons te doen staat, is te zoeken naar een formulering die ons betoog voorthelpt en die Mulisch niet tegen de schenen schopt. Met ‘de psychologie’ kunnen we niets beginnen, als we ons niet meteen meester maken van Mulisch zelf. Aangezien hij daar niets voor voelt en wij slechts beschikken over zijn tekst, kunnen wij hoogstens de conclusie der psychologen overplanten in onze eigen taal en Marjolein tot ’tegenmoeder’ bevorderen.

[p. 139]

Zij is een ’tegenmoederbeeld’, ook voor Akelei (zie blz. 36, Het zwarte licht), haar verloofde, die zij met een neger had bedrogen.
Nu, drieëntwintig jaar na haar dood (zij stierf – onder welke omstandigheden? – diezelfde avond van het bedrog) ‘ziet’ Akelei haar weer. Hij herinnert zich haar, dansend met de neger in wiens dans een tweede wereld school, ‘waarin hij (de neger, RC) een rode maan was, roerloos boven een zwarte aarde’ – en Akelei ziet het weer: ‘Op de grond, half onder een tafel, lag Marjolein met gespreide benen achterover, pratend en lachend naar een boom vol parkieten, haar rok omhoog, – er tussen de neger, een gestalte van bewegingen, roerloos boven een zwarte aarde…’
Men ziet het: Marjolein is de aarde, moeder aarde, tegenmoeder aarde: de tegenaarde. En viel zij niet als uit de hemel in een rivier om er te verdrinken, deze tegenaarde die op de wereld daalde?
‘Er viel een grote ster, brandend als een fakkel uit de hemel en zij viel op het derde deel der rivieren en op de bronnen der wateren en de naam der ster wordt genoemd Alsem’ (Openbaring 8:10-11), schreef Johannes – en nu begrijpt men pas goed, waarom Marjolein Marjolein heet, Akelei Akelei en waar al die bloemen toe dienen op het zolderkamertje van de beiaardier. Nu begrijpt men pas waarom de zon zwart is en de maan rood. Door de val van Marjolein herhaalde zich de hemel van Patmos: ‘En de zon werd zwart als een haren zak en de maan werd geheel als bloed’ (Openbaring

[p. 140]

6:12). Het zwarte licht is de Openbaring van Johannes op de kop gezet. Het is het negatief van de Openbaring. Verscheen immers aan Johannes iemand ‘als eens mensen zoon, en zijn haren waren wit als witte wol, als sneeuw, en zijn ogen als een vuurvlam’ (Openbaring 1-14), hier duikt integendeel in Akelei’s droom een neger op: ‘de kroonprins van de Congo’, de voorbeeldende gestalte van Marjoleins verleider, de aankondiger van de nigredo, die bovendien zijn vertegenwoordigers heeft in achtereenvolgens een kolensjouwer, een zich zwartschminkende vriend Ketelaar en een Akelei, Akelei zelf, die eveneens, in dronkenschap, zijn gelaat bevuilt.
Waar Johannes wordt opgedragen een boek te eten, opdat hij zal profeteren, is het hier een dove (want niemand verstaat zijn partner) dominee, die een boekje verslindt: ‘De man die niets onthouden kon, – oerkomische tekst voor één heer’.
De vrouw die in de Openbaring een zoon baart en door het beest voor wie zij aan de haal gaat, wordt belaagd, is hier de moeder van Diana, een dochter die volgens gevestigde opvattingen nauwelijks een dochter heten mag. De moeder, de invlezing van het ‘begrip’, de vrouw van de dominee, is in zekere zin aan ‘het beest’ Pollaards, een arts met een satanisch brein, overgeleverd. Zij is verlamd: nooit zal zij kunnen vluchten als de vrouw, die in de Openbaring haar model was. De dominee en de doktersvrouw, in wie men in een absurde scène de Grote Hoer van Babylon herkent,

[p. 141]

staan eveneens in een verdachte verhouding tot elkaar. Zij is in dit boek iemand die diep in de kunst van Akelei gelooft, zoals zij vroeger geloofde in de dominee en daarvoor in haar man…

Met uitzondering van mevrouw Henkes, de hospita, de verlamde domineesvrouw, ‘het lam Gods in poedervorm’, en de arts komen de hier genoemde figuren Akeleis verjaardag op diens zolderkamer vieren. Men wordt er snel dronken, maar juist als het te dol dreigt te worden, komt de laatste, ongenode gast, Diana, haar vader, de dominee, dringend naar het ziekbed van zijn vrouw roepen. Zelf blijft zij achter op het feest, waar zij zich, honds in de hoogste mate, over haar ouders uitlaat. Maar zij wordt ons beschreven als een meisje, dat ‘ogen in de rug’ heeft. Zij kijkt trouwens in spiegels om te zien wat achter haar gebeurt. Zij ‘doorziet’ Akelei, zij kent zijn drama want zij is de zieneres, die buiten alle begrip der psychologen om, alles al begrepen heeft. Daarom is zij, als enige onder allen, niet onderworpen aan het occultisme in dit boek. Zij is de afgezante van Hermes Trismegistos, zijn lieveling, en zij draagt de naam van een hellenistische godin, die in christelijke eeuwen gediaboliseerd werd en die gold als de beschermvrouwe van gifmengers en heksen: van alchimisten…
Welke rol speelt de doodgezwegen, afwezig-aanwezige neger in dit verhaal? Hij is de stomme getuige van ‘europese’ stommiteiten, de edele wilde, die profijt

[p. 142]

trekt van ‘onze’ dwalingen. Juist die superioriteit maakt hem tot een wellicht gehaat voorbeeld, maar dan toch een voorbeeld voor Akelei, die van negers droomt, die zelf een neger worden wil, om nooit meer slachtoffer te hoeven zijn van een visie, die aan blanken een overwicht toeschrijft op grond van hun tot intellect afgestompt instinct.
Deze wereldbeschouwelijke, ‘politieke’ kant aan de zaak waarschuwt ons er voor de neger te veroordelen. Kennelijk staat Mulisch’ sympathie vooral aan de kant van de neger en aan die van Diana, de meest cynische figuren uit het boek. Diana, de plaatsvervangster van Hermes Trismegistus, – de neger, het tegen-ik van Harry Mulisch, die zich met Diana vereenzelvigt, en beide figuren verbonden aan de maan.
Want als wij in Marjolein het tegenbeeld mogen zien van de moeder, de aarde, dan mogen wij wellicht in Akelei het tegenbeeld van de vader, de zwarte zon, zien, – en als dat mag, dan is het misschien ook geoorloofd om in de neger het tegenbeeld van de zoon te zien, de maan, die rood is als bloed, en vanouds het attribuut van Diana.
Een zwarte aarde, de almoeder, ten aanzien van wie vader en zoon verwisselbare grootheden zijn: het conflict van Oedipus, kosmisch vergroot en niet gevreesd als een wereld die taboe is, maar gezien, in het licht van het bewustzijn getrokken en overwonnen. Diana, de zieneres, is als het ware het Oog van de neger, die als Vingerling onzichtbaar is in dit boek, afwezig en

[p. 143]

alomtegenwoordig. Die neger, het tegen-ik van Harry Mulisch ziet de nigredo van Akelei in volle helderheid, ‘maar zonder emotie…’ En dit tegen-ik voorspelde zijn tegenvader, de K.V.K. uit Voer, zijn dood: zijn loutering.

Het zwarte licht werd geschreven in de jaren ’53-’55. Het verscheen in ’56. Een jaar later overleed K.V.K. Wanneer? Op zijn verjaardag, net als Akelei. Hoe? Temidden van de verjaarsbloemen, net als Akelei, – met de stervende zon aan de hemel: net als Akelei (zie Voer, Achtste Vandaag). Hoe kon een leven zo noodlottig en tot in de onderdelen zo precies een afspiegeling zijn van het leven van zijn tegenbeeld?
Soms zit men met zulke voorafbeeldende raadsels: De overtocht van Marsman, Achter het einde van Achterberg. Maar wie durft beweren, dat men bij voorbaat iets weet? En andersom: wie toont aan, dat ons lot niet door een kosmisch initiatief is voorgetekend? Zijn wij als blinde slachtoffers van die Trieb der Nachahmung, die Herder als de motor ziet van de geschiedenis der mensheid? Is er niets dat ons redt?

Zieners in de literatuur zijn zeldzaam. Vertellers, zoals men zien kan, zijn er veel meer, en science-fictionschrijvers niet minder. Wat zichtbaar is in toekomst en verleden, we komen het allemaal te weten, maar wat er verborgen is in het voorbije en in het komende is alleen de ware ziener bekend.
Sinds de psychanalyse is echter een klein deel van

[p. 144]

het verborgen verleden ook voor ‘gewone’ mensen toegankelijk geworden: nl. dat deel van dit verleden, dat hun eigen verleden is. Zij hoeven slechts onbewust geworden herinneringssporen terug te volgen, om zich het voorbije in volle helderheid weer eigen te maken. Er zijn echter geen ‘herinneringssporen naar voren’. De verborgen toekomst blijft verborgen. Alleen wie daar het oog voor heeft, dwz. alleen wie zo gevoelig is voor de richting van de natuurlijke stromingswegen van zijn psychische energie, dat hij die wegen volgen kan, kan de toekomst kennen in zekere zin. Het ‘het’ in ons brengt soms dingen voort, die achteraf beschouwd van de grootste betekenis geweest blijken te zijn voor de alweer door de tijd achterhaalde toekomst.
Eén van Mulisch’ idealen is het niets te worden, zich te ontdoen van de waan, dat hij bestaat. Het is een vingerlingisch, een alchimistisch ideaal. ‘Het schrijven verloopt van een ervaring naar een ervaring’, zegt Mulisch in een van zijn Manifesten (Voer). ‘De eerste ervaring is het leven, de tweede het werk’. Zij zijn aan elkaar tegengesteld, zoals ik al zei. De eerste ervaring gebeurt hier, in deze wereld, de tweede gebeurt ginds, achter de spiegel: in de tegenwereld. Contact van materie en antimaterie veroorzaakt een explosieve reactie die beide vernietigt: het ideaal van Bram Vingerling verwezenlijkt. Moeten wij de uitspraak, dat Mulisch zich niets herinnert van de tijd dat hij schrijvend bezig is, zo begrijpen? Want dan ontmoeten die twee werelden elkaar: dan is hij er niet, dan is hij niets, maar ziet

[p. 145]

alles! Dan wordt hij pas zichzelf, dan draagt hij pas een wereld met zich om: de tegenaarde, dat wat de aarde wordt, ‘wanneer een andere planeet op haar neerdaalt en zichzelf wordt…’ Die planeet viel voor Mulisch op de onze in het jaar 1908, in Siberië, en Mulisch staaft in zijn Nawoord 1957 bij de roman Archibald Strohalm het verband tussen die gebeurtenis en de spoorloze verdwijning van die planeet en een deel van het getroffen gebied.

Sinds de kernfysica erin geslaagd is antiprotonen te vervaardigen is, men weet het, en vooral: Mulisch weet het, de gedachte gerezen aan een antiwereld: een wereld die zich gedraagt op een wijze, tegengesteld aan de wereld ons bekend. Mulisch’ hemelvaart is er een pinksterfeest, van Newtons hoofd rijst de appel omhoog naar zijn tak, en wordt een bloem… Volgens een krantebericht van 31 mei 1965 is een aantal deskundigen, onder wie zich professor Willard Libby bevond, tot de conclusie gekomen dat de explosie in Siberië is veroorzaakt door een meteoriet, bestaande uit anti-materie. ‘De bomen’, aldus dat bericht, ‘in een gebied van 100 km 2 werden geblakerd.
Een heel bos brandde af.
Rendieren en andere beesten werden gedood.
De tinnen samowar en zilveren artikelen van een koopman smolten.
Maar niettegenstaande al deze schade werd er nooit een spoor van de meteoriet gevonden.

[p. 146]

Boeren zagen de explosie in een gebied van bijna 2000 km doorsnee en zeiden, dat de lichtflits zelfs het licht van de zon donker deed lijken’. Zij zagen het zwarte licht, zoals Mulisch het zag, jaren vóor de geleerden, van wie prof. Willard Libby er een was… Moet men na deze voorspelling van Mulisch en na zijn voorspelling van de dood van K.V.K. blijven twijfelen aan Mulisch’ zienerschap, waarvan hij in ’49 al de eerste tekenen ontving volgens Voer?

Ik heb nog te bewijzen, dat Marjolein, dit hemellichaam, en tegenbeeld van de moeder ‘uit de hemel viel’. Deze ‘val’ zoals men zich herinnert, veroorzaakt de helderziendheid bij Mulisch. De meteoor, de tegenmoeder: en de klok (die de logos van de duur is bij Mulisch en geen tijdmetend beginsel): wanneer die drie samengaan, verabsoluteert het tijdelijke en is het niets als werkelijkheid te beschrijven. In zijn Naschrift 1957 bij de roman Archibald Strohalm schrijft Mulisch:

‘Op de avond van de dertigste juni 1908 stonden de getuigen sprakeloos voor hun ramen op het noorden: daglicht scheen uit de lucht. Het was elf uur. Honden legden hun koppen op de rand van hun mand en staarden door de kamer. Geleerden sloegen hun boeken dicht en keken zwijgend naar hun panden; in hun bedden keken hun vrouwen met betraande ogen naar de zoldering. Het was de nacht van de smeltende messen. Een moeder (merk op, dat Mulisch niet zegt:

[p. 147]

Mijn moeder, RC) was drie maanden oud; aan de wand tikte Athanasius Kirchers Orologium Phantasticum.

Wanneer je als een ei
Een door de uren verlaten klok
Stukslaat op je knie
Zal het van je dode moeder zijn
De beeltenis

Gerardo Diego. Om 1 uur werd het nog lichter. De mensen verlieten hun woningen en wandelden door de straten, stonden in de weilanden, klommen op de dijken en stonden in het licht. De hemel straalde. Zij wezen elkaar een steen, die zij nog konden zien, keken in hun agenda’s en konden lezen en voelden zich deelhebben zij wisten niet waaraan. Zij voerden hun lichaam en hun dood; gearmd keken zij naar een boom.
Twaalfduizend vierkante kilometer Siberië werd die nacht verwoest, éen miljoen ton steen sloeg uit de diepte van ruimte en tijd in de taiga, en in 1921 vond een expeditie alleen de kraters, de weggeblazen bossen, de verwoeste hutten der Tsoengoezen en hun zwervende kudden…’
Daar zijn ze bij elkaar, de tegenaarde, ‘een’ moeder en de klok: de elementen die Mulisch in hun stuurkracht gegrepen heeft om die om te buigen naar eigen wil. ‘De steen is een deel van de aarde geworden -‘ schrijft Mulisch voorts, ‘maar voorgoed blijft de lichte nacht in de herinnering der mensen. Dat is het kunstwerk’.

[p. 148]

Men kan nu alleen nog maar vragen waar Mulisch die steen vandaan haalt, die geen ooggetuige heeft gezien, volgens de berichten. Zijn steen moet wel van een wonderlijke kwaliteit zijn: de mensen konden lezen, zij voelden zich deelhebben, ze wisten niet waaraan. Want die steen was het licht zelf: het licht dat het licht van de zon verduisterde. Het was dan ook de Steen der Wijzen, zichtbaar alleen voor de adepten van Bram Vingerling. En dat licht bleef in de herinnering der mensen: dat licht, zegt Mulisch, is het kunstwerk.

Niet altijd slaagt een mens in zijn werk. Weinig zijn er die van hun werk een zelfoffer maken, en maar al te vaak is een bewust streven daarnaar eerder een sta-in-de-weg, dan een hulp. Hoe vaak spat een vorm uiteen náast de vorm die de kunstenaar voor ogen stond: Archibald Strohalm weet daarvan mee te praten. Ook Mulisch kon van tevoren niet iets weten. Zijn aandacht was bij de toekomst niet betrokken en nauwelijks bij het verleden. Het ging hem erom die vórm te verwezenlijken, het Vandaag-voorgoed, – het ging niet om een ik of het offeren daarvan: ‘Wat is mijn leven?’ vraagt hij, – ‘het krabben van een beer over een rots, dat in de afgrond verdwijnt’. Hij is in deze wereld, een achtergebleven gebied van de negentiende eeuw, niet geïnteresseerd. Hij had daar al afscheid van genomen, toen hij voor zijn vader een paar mooie regels citeerde van Li Tsji Minh:

‘Slaap vredig door, vereerde voorvader,’
zeg ik. ”t Is niets. Morgen
Breekt een mooie dag aan.’

En wie zal zeggen of het begrip Vandaag-voorgoed niet het vingerlingisch equivalent kan zijn voor die ‘mooie dag’: voor een wereld waar heden, verleden en toekomst zijn samengesmolten tot éen vierdimensionaal geheel,- het vingerlingisch begrip van Einsteins heelal?
Mulisch, of beter het ‘Het’ in hem, leeft daar al, en het ‘ziet’ in zijn alogendheid, en het dicteert hem zich te verzetten met hand en tand tegen het lotsontwerp dat voor hem klaar lag. Niet de onderwerping aan een hoger beginsel was de leidende gedachte van Mulisch, maar de aanvaarding van een hoger beginsel waar hij zich mee vereenzelvigen kon: de huldiging van Hermes Mercurius Trismegistos.

—o0o—

Zie Korrektie op Witboek.

Plaats een reactie