Een fantasia

 

Bron: Vestdijkkroniek, nr. 23 (mrt 1979), p. 30-35.
Over: S. Vestdijk, ‘De fantasia’, in: S. Vestdijk, Verzamelde verhalen, Amsterdam, 1976, p. 367-474. N.a.v. H. Bekkering en F. von Meyenfeldt, ‘Fantoches’, in: Vestdijkkroniek, nr. 21 (sept 1978), p. 29-35.1

[p. 30]

De bundel De fantasia van Vestdijk bevat een reeks onderling samenhangende verhalen, waarvan het thema is: amor fati. ‘Amor fati’ is in ieder geval de gedachte, waarmee Delafitte zijn brief besluit; het is het besluit van het eerste verhaal, tevens titelverhaal. Het laatste verhaal uit de bundel brengt die gedachte in beeld: hier voltrekt zich de apotheose, de opneming ‘onder de sterren’ van de windekelk.2 Vestdijk moraliseert in deze bundel. Wel niet zo sterk als in bv. Mnemosyne in de bergen, maar toch merkbaar genoeg voor wie de samenhang der verhalen in het oog houdt.
De compositie van de bundel zou vele pennen in beweging kunnen brengen: zij is zeer gecompliceerd. Maar om het eenvoudig te houden – en dat is voor het doel dat me voorzweeft voldoende – stel ik voor dat we globaal een scheiding zullen maken tussen verhalen op ‘de manier van de werkelijkheid’ geschreven, en de verhalen waarin het ‘psychische’ allerlei vormen aanneemt: visuele beelden, die naar ‘buiten’ geworpen kunnen worden (‘geprojecteerd’) om daar als ‘werkelijkheid’ dienst te doen, maar die evengoed benut kunnen worden als meditatiesymbool, als aanleiding tot introspectie, zelfkennis, als zinnebeeld dat men op de eigen zielsprocessen betrekken kan. De zojuist aangeduide scheiding zou ik dan trekken tussen de twee verhalen Drie vaders en De kluizenaar en de duivel. Wel ontbreekt natuurlijk het ‘psychologische’ in de eerste reeks niet (Delafitte, bv. uit De fantasia aanschouwt, blijkens zijn brief, een ‘projectie’ in de ‘metafysische’ zin van het woord, maar doorziet in een moment van luciditeit toch het ‘subjectieve’ karakter ervan, waardoor hij het van introspectieve tegenwichten kan voorzien, met heilzaam gevolg voor zichzelf), maar beslissend in die eerste verhalen is toch het realiteitsgehalte (dat geldt natuurlijk ook voor een verhaal als Arcadië: de lezer leze het met het oog van de tijdgenoot der verhaalpersonages).

Wanneer ik (bv. in het onderwijs) oningewijden in Vestdijks typologie uit De toekomst der religie een idee moet geven van zijn drie types – het ‘metafysische’, ‘sociale’ en ‘mystisch-introspektieve’ –

[p. 31]

neem ik graag mijn toevlucht tot Rodenko’s gedicht het beeld. Men krijgt door lectuur ervan een indruk van de verschillende manieren waarop mensen zich tot een (denk-)beeld kunnen verhouden. Sommigen vergoddelijken het en stellen het als werkelijkheid buiten zich (er waren er die het herkenden en luide namen gaven…): zij zijn verwant aan het ‘metafysische’ type. Anderen zien er het beeld van de heilstaat in (… on a inventé le plus jamais pleuvoir): zij zijn aan het ‘sociale’ type verwant. Het beeld is voor de één, voor de ander zal het eens zijn. Maar voor de ik-figuur uit dit gedicht – representant natuurlijk van het mystisch-introspectieve type – ‘is’ het beeld niet, integendeel: het wordt voortdurend afgebroken en het vernieuwt zich voortdurend: het is in wording. De ‘ik’ projecteert ook niet: de projectie wordt door hem in de introspectie opgeheven: het zinnebeeld wordt doorzien als een ‘subjectief’ visioen. Het ‘psychische’ herkent zichzelf in een schijnbare realiteit, en die moet daarom ook niet tot een ‘werkelijkheid’ worden opgeblazen.

In hun interpretatie van Fantoches uit de bundel De fantasia gaan Harry Bekkering en Fokkelien von Meyenfeldt niet uit van de samenhang van de verhalen uit de bundel. Terecht spreken zij dan ook van een ‘voorlopige’ interpretatie (Vestdijkkroniek 21, p. 55). Ook het genre waar Fantoches onder valt, laten zij onbesproken, al besluiten zij tot iets als een ‘droom’. (Het genre is niet erg wijd verbreid in onze letteren. Heere Heeresma is er een meester in, men zie: Heeresma helemaal, p. 11 tot p. 30; evenals Adriaan van der Veen, men zie: Oefeningen, met een inleiding van… Vestdijk, die in dit verband spreekt van ‘introspectief-fantastische’ literatuur). De aanpak van de twee auteurs berust op de (tegenwoordig alom aanvaarde) gedachte, dat een lezer een literair werk op en om zichzelf moet kunnen lezen. De samenhang die een auteur in een verzamelbundel aanbrengt, de auteursintentie, die daaruit blijken kan of erachter schuil gaat, zijn geen belemmeringen voor een dergelijke lectuuropvatting, die trouwens zijn voordelen heeft, mits men op zijn intuïtie vertrouwen kan.

[p. 32]

Intuïtief voelen Bekkering en Von Meyenfeldt ook aan, dat de ikfiguur op een plaats uit zijn verleden terug keert, want nergens in Vestdijks verhaal staat dat met zoveel woorden. De zinnen: ‘Het duurde vrij lang, voor ik tot de ontdekking kwam dat het (kasteel) de laatste jaren als sanatorium werd gebruikt. Maar toen had zich het seigneurale beeld reeds in mij vastgezet’, betekenen dat de ik van een vooroordeel uitging, dat pas door autopsie op het kasteel werd weggenomen. Het besluipen van kastelen is een sport van hem (‘Zoals bij andere kastelen vogelstemmen, zo hadden mij hier mensenkelen naderbij gelokt’). Maar het eigenaardige is, dat de ik zijn beschrijving van het landgoed niet van de periferie af naar het centrum toe begint, maar juist andersom! Er is op de top van de heuvel een kasteel; het hele landschap doet heuvelachtig aan. Er is een doolhof van (taxus-) hagen, een besluiteloze wirwar zelfs, vlak bij het huis; er is een dubbele oprijweg, op het verenigingspunt waarvan de sparrelaan naar buiten voert. Wat is dat voor een kasteel? Welke plattegrond levert dit op? Het is het moederlichaam, en daarom is het een ’terugkeer’ naar een plaats uit het verleden: het is het terugverlangen naar de zorgeloze jeugd. Wij kunnen dit makkelijk inzien, wanneer we letten op het infantiele karakter van de associaties van de ik. Hij denkt aan verzorging: ziek zijn is voor het jonge kind een prettige periode van verwend worden. Aan feest, denkt hij: aan oranje limonade, oranje lampions, aan een poppenhuis, aan fantoches, aan een docteur Bolonais, aan een bloem, aan zelfuitdossing: bij mannen heeft dat iets weerloos en onnozels, denkt hij nog: het heeft iets uitgesproken infantiels!
Hij speelt verstoppertje, hij ziet een optocht met lichtjes… Het is een ontwerp naar het model van het psychische, en het psychische hier heeft één einddoel: de loswikkeling uit de moederbinding (en uit die van de vader, docteur Bolonais). Om dat duidelijk te maken aan het Ik van de ik richtte het psychische de dwaalweg zó in, dat die van het kasteel naar de buitenwereld voerde, – naar die beklemmende sparrenlaan. Aan het begin van die laan, als een grens wordt overschreden – de slagboom – overwint de zoon de vader, die dan ook in het niets oplost. Bevrijd van die man, bevrijd ook van zijn rivalen, ‘de andere patiënten’,3 staat het Ik van de ik

[p. 33]

in de wereld: autonoom.
Heel het spel tussen de ik en de excellente docteur was een spiegelgevecht: een ‘fantasia’.
U ziet: dat is een andere uitkomst dan die van Bekkering/Von Meyenfeldt. Voor hún verklaring stond de ‘metafysische’ projectie model, en dat is toch ook begrijpelijk, omdat die tot op zekere hoogte gelden kan. De conclusie: ‘de excellente docteur is een beeld van de Dood’ is denkbaar; de door de beide auteurs gegeven opsomming van ‘doodssymbolen’ voert de stroom der gedachten ongetwijfeld in die richting. Maar die conclusie houdt ook in dat de libido niet los kan komen van het Ik, dat m.a.w. de ‘kertassa’4 er niet in slagen zal, het levend water in de put weer te doen opstijgen en stromen – zodat de moederbinding níet zal worden geslaakt. En dat is in tegenspraak met het slot van Vestdijks verhaal… Daar immers, deelt de ikfiguur mee, dat hij geen waarde hecht aan de lichtjes in de verte. Hij doorziet die als een illusie. Iets meer gewicht kent hij toe aan het licht van de docteur; maar ook dat herkent hij als een schijnwerkelijkheid! Hij objectiveert het niet: hij begrijpt dat hij van doen heeft met een ‘subjectief’ visioen, en daarom hoeft hij anderen niet lastig te vallen met vragen inzake de herkomst en de aard van al dat licht. Die hierboven genoemde tegenspraak is in feite de vingerwijzing, dat de ‘metafysische’ verklaring tekort schiet. De auteurs van díe interpretatie voelden trouwens ook aan dat er moeilijkheden waren. Vestdijks laatste zin is in hun optiek ‘moeilijk te plaatsen’ (Vestdijkkroniek 21, p. 31). Daarom zijn de conclusies waartoe zij komen in hoge mate onbevredigend. Een werkelijk ‘metafysische’ verklaring zou hebben moeten besluiten: het Ik blijft in het onbewuste hangen, vindt daar geen voedsel en sterft af (een voorbeeld van zo’n constructie die tegemoet komt aan de ‘metafysische’ verklaring vinden we in De oubliette). De ‘doodssymboliek’ zou in zo’n verklaring verbonden zijn met angst, verschrikking, beklemming, maar niets van dit al: noch in het verhaal zelf, noch in de uitkomsten van Bekkering/Von Meyenfeldt. Zij leiden uit het verhaal af dat ‘voor Vestdijk alle mensen marionetten zijn en de dood een onderdeel van de komedie van het leven’ – wat toch een absurde gevolgtrekking is als men het werk

[p. 34]

van Vestdijk kent. De ‘mystisch-introspectieve’ verklaring die ik hanteer, bevredigt volledig, ook bij de verklaring van Vestdijks laatste zin uit dit verhaal. Ze sluit de ‘metafysische’ benadering uit, en komt ook niet tot de conclusies die Bekkering/Von Meyenfeldt trekken. De mystisch-introspectieve verklaring interesseert zich ook absoluut niet voor de karakters van marionetten en de Dood, om de eenvoudige reden dat het mystisch-introspectieve type per definitie niet projecteert.

 


  1. In brief 24 aan Ria Albers van de Vestdijkkroniek biedt Cornets de Groot dit artikel als volgt aan: ‘Je zult wel denken dat ik zo langzamerhand een querulant aan het worden ben. Maar daar staat tegenover dat ik er altijd mee begin mijn tegenstander zo vriendelijk mogelijk te bejegenen. Bovendien draag ik altijd weer stof tot nadenken aan.’ [Noot van de bezorger]. []
  2. Op de achtergrond van de lectuur blijft doorlopend de vraag werken: ‘Kan men zijn lot beminnen?’ Onder die titel schreef Vestdijk destijds een essay (in De leugen is onze moeder), waarbij de in De fantasia opgenomen ‘verhalen’ – ik gebruik deze term hier in oneigenlijke zin: het verhaal van de windekelk is een ‘fabel’ – als illustraties te gebruiken zijn. Zo slagen bv. Delafitte en de windekelk, evenals de ik-figuur van Fantoches; de ik-figuur van Arcadië wijst zijn lot af: de ‘eeuwige’ wederkeer der dingen schrikt hem af. In Onder barbaren (in welk verhaal Vestdijk een schitterende psychologie van de Waterman geeft, maar dit tussen haken) bemint de hoofdpersoon weliswaar zijn lot, maar men dient zich af te vragen, of Lucius Afer niet beter af is – ten slotte – dan híj.
    In vergelijking met de duivel uit De kluizenaar en de duivel is deze geraffineerde intrigant iets duivelser dan de goedmoedige zak die de kluizenaar in het verderf stort. Is dat trouwens wel het geval? Abell (Vestdijkkroniek 14, p. 9 vv.) meent van wel. Men kan m.i. niet blind zijn voor het feit dat déze kluizenaar zó uitzonderlijk is in vergelijking met andere – Abell draagt er het bewijsmateriaal voor aan – dat men stellen mag, dat hier de kluizenaar meer is dan zijn fatum, en dat hij in dit spiegelgevecht (een fantasia) de duivel de baas is (hij doet zijn werk als duivel en als hoer met een zekere tegenzin: hij heeft medelijden met zijn slachtoffers en deernis met de prins. Maar als jongeling heeft hij plezier in zijn werk.
    Bij zijn terugkeer naar de spelonk zegt hij dat met zoveel woorden: ‘Ik heb er geen spijt van’, d.i. ‘Ik bemin het lot dat me ten deel viel’. De duivel maakt bovendien een rekenfout: als het duivelse na drie maanden van de kluizenaar afviel, dan moet na die termijn ook het goddelijke afvallen van de duivel en dan is zijn bewering: ‘Ik ben behalve de duivel ook nog God’ grootspraak. De kluizenaar beseft dat misschien, maar breekt de conversatie af: ‘Ik veracht u te diep voor verder redetwisten’. In ieder geval is de kluizenaar niet de liefdeloze machtsfiguur die Abell van hem maakt).
    In Een strenge winter, een sprookje, werkt de suggestie dat een primitief, onvolwassen, ja onbenullig leven, met betrekking tot het ‘amor fati’ niet vergeefs hoeft te zijn: het meisje vereenzelvigt zich met de ruimte waarin het zich zo graag verliest. De legende van het prieel heeft een ingewikkelder achtergrond die raadselachtig blijft, als men De toekomst der religie er niet bij raadpleegt, m.n. de paragraaf ‘Klein duimpje en de reus’ (p. 147, 2e druk). De twee overgebleven verhalen (De ongelovige Pharaoh en Drie vaders) hoeven geen nadere toelichting, m.i. []
  3. Met deze woorden duidt de excellente docteur niet alleen de andere patiënten aan, maar ook zichzelf. Zij zijn of waren allen ‘rivalen’ van de ‘zoon’: zij werden in het kasteel (d.i. door de moeder) met zorgen omringd. []
  4. Zie voor de verklaring van dit woord en de passage die erop volgt het titelverhaal van de bundel De fantasia (Bezige Bij, 1958), in het bijzonder p. 46. []

Plaats een reactie