Een goed mens is iets heel eenvoudigs – voor D66

Van Mierlo met mede-oprichters op het Binnenhof

D66, bij monde van partijleider Sigrid Kaag, wil een vaccinatiebewijs; hoe moeten we dat duiden?

Al geruime tijd profileert de partij zich met medisch-ethische thema’s als de verplichte orgaandonatie en de legalisering van vrijwillige euthanasie. Hoe past dit voorstel van Kaag daarbij?

Vanaf haar oprichting en bij de formulering van haar idealen gaat D66 uit van een positief, verlicht mensbeeld. 1 Mensen streven naar het goede; vergeleken bij onmondige schepsels als dieren zijn we uitverkoren wezens (ziedaar een essentieel verschil met de Partij voor de Dieren). Daarom kun je ze met een gerust hart directe democratische rechten toevertrouwen: laat ze (naar Amerikaans model) zelf een burgemeester kiezen, en een schoolhoofd en een politiecommissaris, en laat ze via een referendum ingrijpen in de politiek als die zich te veel door belangen laat leiden in plaats van door gezond verstand, dat we tenslotte met zijn allen delen…

Dat er ooit misbruik gemaakt zou worden van zo’n mooi idee als het referendum, is voor een D66’er eigenlijk ondenkbaar – tot het gebeurt. Het is precies het omgekeerde van het scenario dat de sociaaldemocratie de das om heeft gedaan: waar die haar achterban verraden heeft, daar heeft de beoogde achterban van D66 de partij in de steek gelaten.

Aan de D66-mens mankeert niets, hij is een vlekkeloze verschijning, een ‘zuivere schim in een vervuilde schepping’ (Lucebert) – totdat er wél iets aan hem blijkt te mankeren: wanneer hij bijv. dood wil, of dood gaat. Wat doen we dan met hem? Heel simpel: we laten dat deel waar we niets meer aan hebben gaan, en het nog gezonde, D66-deel zeg maar, dat bewaren we. Dus wie er dood wil: ga je gang, maar laat wel je nog bruikbare delen aan ons achter, en dat geldt ook voor wie gewoon dood gaat, ongeacht of hij dat wil of niet.

Tekst van affiche: 'En nu vooruit - D66'

D66 wordt beheerst door een scherp dualisme tussen gezond c.q. goed (en waar en schoon) aan de ene kant, en ziek, haperend, onbruikbaar aan de andere. D66’ers moeten in hun dromen door de vreselijkste demonen worden geplaagd: door alles wat ze in hun wakend leven onder het tapijt schuiven, wegwerken, niet willen zien. Bij D66 schijnt alleen de zon.

En nu dat vaccinatiebewijs: wat is dat anders dan een bewijs van wedergeboorte van deze stralende mens, die zijn recht opeist om weer aan het volle leven deel te nemen? Dat wil zeggen het D66-leven waarvan, helaas, de overgrote meederheid van de mensheid is uitgesloten, om te zwijgen van wat er verder de aarde nog bevolkt. Elke notie van solidariteit is ver te zoeken bij deze partij, en voor zover die er wel is, wordt die door dit voorstel ondermijnd. Aan de andere kant van deze zonnige wereld staat een hardvochtig mensbeeld, het zg. ‘liberale’ waarin alleen plaats is voor geslaagde, gelukkige, gezonde, volmaakte mensen. Op de rest wordt niet gewacht.

Er komt trouwens nog iets bij: wie zijn die gevaccineerden? Ouderen, zieken, dikke mannen van middelbare leeftijd, enz. Die mogen als eersten weer in de wei spelen, terwijl het gezonde deel van de bevolking achter de geraniums moet blijven?

Het is niet alleen een fout plan, maar ook nog slecht doordacht.


  1. Zie dit fraais van Tonnus Oosterhoff voor het mensbeeld van D66:

    Een goed mens is iets heel eenvoudigs,
    maar laat je hem vallen, dan kun je hem weggooien.
    Als het verband eruit is, krijgen
    de knapste vaklui dat er nooit meer in.
    Je kunt hem weggooien, hij is niets meer waard.

    Koeien worden als ze gedwongen
    elkaars merg en kop hebben gedronken
    bij duizenden over de kling gejaagd:
    want er mocht eens één zo’n kostbaar, uniek…!

    Een mens is echter zo vervangbaar als een gloeilamp.
    Draai in de fitting van een kapot goed mens
    een nieuw goed mens en je hebt licht.

    Ook een goed gedicht is eenvoudig.

    Nooitvanzijnlangzalhijleven

    Ik houd een onderdeel over

Het mondmasker als entr’acte in de lach-of-ik-schietshow

Het mondmasker: het werkt niet, het doet niets, behalve het ‘enige zichtbare deel van het skelet’ (Mulisch) aan het oog onttrekken door dit vignet van onze collectieve paranoia. Maar nu ik er in publieke ruimtes een aantal weken gedwongen mee heb rondgelopen, zie ik ook de voordelen ervan. In winkels, in het openbaar vervoer, bij de huisarts hoef ik niet meer vriendelijk te glimlachen als ik daar geen zin in heb; ik kan mezelf zijn. Zo heft de ene sociale verplichting de andere op.

Het mondmasker geeft ons onze eerlijkheid terug, waar de Ander beslag op had gelegd. In de omgang tussen mensen wordt eerlijkheid aangemoedigd: wees jezelf, spreek je uit, zeg wat je vindt, lieg niet, hou niets achter. De veronderstelde voordelen: je weet waar je aan toe bent, het schept een veilig klimaat, je kunt op elkaar aan. Door open kaart te spelen dienen we elkaar en de waarheid.

In werkelijkheid eisen we elkaar op: elk moment van de dag staan we in de houding om elkaar een glimlach toe te werpen. Het is het nooit-meer-slapen van wie altijd gelijk moet hebben, omdat de samenleving dat van hem eist: de waarheid te spreken, parrhêsia; en het resultaat is dat mensen bedreven raken in die nietszeggende glimlach, in oneerlijkheid, in valsspelen.

Open kaart spelen is als een concessie: je geeft je bij voorbaat aan elkaar over en spreekt een staakt-het-vuren af, zonder dat de onderlinge krachtsverhoudingen zijn gemeten. Alles wat wordt gezegd en gedaan krijgt een soort hyperreële status, doordat van tevoren is bepaald dat het allemaal geen kwaad kan. Dat geeft misschien een veilig gevoel, maar het kan ook de spanning en opwinding uit verhoudingen halen. Er ontstaat dan een soort postmodern vacuüm, totdat een keer de bom barst omdat men de saaiheid niet langer kan verdragen, of omdat de ander tóch iets achter de hand bleek te houden, waardoor je nu dubbel de klos bent. Nietzsche zou het allicht decadent noemen, dit loslaten van vormen, kenmerkend voor de moraal van een volk waaruit alle spanning is weggelopen en waarin krachtsverhoudingen geen rol meer spelen, omdat alle verschillen zijn weggepoetst.

Nicole Kidman in bed met Venetiaans masker naast zich op hoofdkussen
Nicole Kidman als Alice Harford in Eyes Wide Shut (Kubrick, 1999)

Met een masker op stuur je een versie van jezelf het speelveld in, en houd je voor de rest je kaarten tegen de borst: de mensen hoeven niet alles van je te weten. Zo blijven de verhoudingen zuiver en houd je jezelf buiten schot. Geen humanistische onderwerping meer aan het anything goes van ‘Ik ben oké, jij bent oké’, die aan alle spelvreugde een eind maakt. Natuurlijk ben je oké, maar wat gaat mij jouw innerlijk aan, – tenzij dat al een masker is? Dragen we niet in elke situatie een ander masker, en is dat geen manier om aan anderen, maar ook aan onszelf te ontsnappen, aan ons ik dat ons gevangen houdt in ons gezicht?

Hoeveel leuker is het niet om niet te weten wie de ander ‘is’, maar om met hem/haar niettemin een relatie aan te gaan, te dansen, te zingen, zoals op de gemaskerde ballen van de rococo? Zoals te zien in de film Amadeus amuseerde Mozart zich kostelijk op zulke avondjes:

Wie de ander is, doet hier niet terzake, identiteit – waar we ons tegenwoordig aan ophangen – speelt geen rol; alleen wat de ander doet, is van belang. In plaats van bij voorbaat te worden goedgekeurd op grond van een identiteit die aan elke rol voorafgaat, krijgen de mensen hier een rol te spelen waarop ze kunnen worden afgerekend: ‘My penalty!’ Het is een wereld waarin je nog kunt mislukken; geen wereld van altijd in de houding staan en nooit meer slapen, omdat mislukken als optie is uitgesloten.

Ten slotte kan deze kunst van het verbergen ook goede diensten doen tegenover wie zich over ons hebben gesteld:

‘Maar nu is het bewijs, dat ik je in vertrouwen neem, dit,’ zegt de paidagogos Cheiron tegen zijn pupil Aktaion in Vestdijks roman Aktaion onder de sterren: ‘Ik wil je niets leren. Maar wat ik je in werkelijkheid leren wil is alleen: te verbergen dat je niets geleerd hebt. Dat is de hoogste wetenschap, die ik een jongeling zoals jij zou weten bij te brengen.’ 1

Aktaion en Diana door Titiaan
Aktaion trekt het doek (=masker) weg voor de badende Diana en haar nimfen; hij moet het met zijn leven bekopen. Titiaan, 1556-1559.

Straks, na de vaccinatie, kunnen de mondmaskers weer af. Tot die tijd geniet ik nog even van deze pauze in de lach-of-ik-schietshow.


  1. Over Aktaion schreef ik eerder dit jaar in het slotdeel van mijn serie over de pedagogische Eros.

Orcagna, Drieluik met Maria en kind en de heiligen Maria Magdalena en Ansanus

Afbeelding van het drieluik
Klik op de afbeelding voor een weergave in zeer hoge resolutie.

Om het kraterlandschap van mijn kunsthistorische kennis wat te egaliseren schreef ik me aan de Open Universiteit in voor de cursus ‘De Italiaanse Renaissance 1300-1600′ en legde die vorige maand met goed gevolg af. Onderdeel van de cursus was een museumopdracht waarvoor ik een drieluik uit het Rijksmuseum kreeg toegewezen. Nooit eerder heb ik een kunstwerk op zo’n wetenschappelijke manier moeten bekijken of beschrijven. Het ging als volgt.

**

Stel een identificatie op van uw object, waarbij u zich houdt aan de wijze van bijschriften van de objecten die in de Bibliografische conventies is opgenomen. Dit betekent dat u na de naam van de maker, de titel van het object (wel cursief), de datering, de techniek en drager, de maten, de vindplaats (niet het zaalnummer) inclusief het inventarisnummer noemt. Een ieder die uw museumopdracht ooit zal raadplegen, beschikt aldus over de wetenschappelijk verantwoorde gegevens, waarmee het juiste object wordt vastgesteld en kan worden teruggevonden.

Cione di Arcangelo, Andrea di, genaamd Orcagna, Drieluik met Maria en kind en de heiligen Maria Magdalena en Ansanus, 1350, tempera op paneel, 146 × 119,5 × 8 cm, Rijksmuseum Amsterdam, objectnummer SK-C-1608.

*

Beargumenteer in maximaal 50 woorden een enkel zakelijk gegeven uit het bijschrift aan de hand van visuele gegevens op uw object.

De gebruikte verf is tempera, wat afgezien van de datering – olieverf raakte eerst vanaf het midden van de vijftiende eeuw in zwang – kan worden opgemaakt uit de matte glans van het goud en de desondanks fris gebleven kleuren rood, oranje en lichtblauw; voorts uit de gearceerde schaduwpartijen.

*

Formuleer in maximaal 300 woorden een sluitende beschrijving. Ga daarbij eerst in op het formaat en huidige verschijning van uw object. Vervolgens analyseert u de compositie, het kleurgebruik, de schilderwijze en die aspecten van de voorstelling waaraan een nadere uitspraak en/of gerichte vraag over de context is te doen. Zo kan aan het formaat in relatie tot de voorstelling een (voorlopige) conclusie inzake de functie/het gebruik worden verbonden.

Het object is een drieluik, waarvan elk paneel een driehoekige bekroning heeft met fraai gesneden pinakels en kegels, bedekt door bladgoud. In het middenpaneel is Maria afgebeeld met het Christuskind aan haar borst, in het linkerpaneel Maria Magdalena, in het rechterpaneel Ansanus. Twee engelen, geknield ter weerszijden van Maria, brengen met bloemen een huldeblijk. In een tribolium in de pinakel zien we de torso van de Verlosser die een boek vasthoudt en een zegenend gebaar maakt. Maria Magdalena is staand met een spreukband en een pot zalf afgebeeld. Ansanus zien we als jongman met een martelaarspalm in zijn hand. Alle figuren zijn voorzien van een stralenkrans. Het drieluik heeft aan de onderkant een predella waarin wordt vermeld dat het werk in 1350 voor Tommas Baronci is geschilderd, die het waarschijnlijk bestemde voor zijn aan Ansanus gewijde kapel in de kerk Santa Maria Maggiore in Florence. Gelet op het thema, de dure uitvoering en de grootte is het object een altaarstuk.

De puntige pinakels en rijk geornamenteerde omlijsting doen gotisch aan. Voor de stralenkransen zijn sjablonen gebruikt, waarmee in het goud regelmatige patronen zijn aangebracht. In de omlijsting is de roodbruine ondergrond van het goud op veel plaatsen zichtbaar. Er loopt een verticale scheur door de blauwe mantel van Maria, en de helft van Christus’ gezicht in de pinakel is aangetast. De figuren zijn verder in goede staat.

Voor de achtergrond van de zijpanelen, voor de heiligenkransen en voor de omlijsting is goud gebruikt, voor de mantel van Maria het dure ultramarijn. Hoewel dit laatste gebruikelijk was, duiden beide materialen op het belang dat de opdrachtgever in het werk moet hebben gelegd. Van eerzucht lijkt daarbij geen sprake, want in plaats van zichzelf heeft hij Orcagna de engelen in de positie en het formaat van opdrachtgevers in de voorstelling laten opnemen.

Het thema van het werk is herstel na beproeving: de tekst in de banderol roept de gelovige op om daarop te vertrouwen; zinnebeeldig wordt dit uitgedrukt door de pot met zalf waarmee Maria Magdalena zich opmaakt om de wonden van de gegeselde Ansanus te verzorgen.

*
Geef de titel en bladzijdennummer(s) van het hoofdstuk van het cursusboek waarbij uw object het best aansluit. Houd u daarbij aan de annotatiewijze van de Bibliografische conventies.

John T. Paoletti & Gary M. Radke, ‘Santa Maria Novella in Florence’, ‘Or San Michele’, in: Idem, Art in Renaissance Italy (vierde editie, Londen 2011), 156-159, 166-168.

*

Breid de identificatie van uw object uit met de url (adresregel in de browser) van de website van het museum en tussen ronde haakjes de datum van raadpleging.

http://hdl.handle.net/10934/RM0001.COLLECT.4883 (duurzame URL).

**

De examinator vroeg of ik het verband tussen de zalvende Maria Magdalena en de martelaar Ansanus zelf had bedacht, of dat het misschien een apocrief aan Ansanus toebedacht verhaal was; Magdalena en hij leefden tenslotte in verschillende tijden. Ik beriep me op het ‘sacra conversazione’ genre, waarbij de Maagd en het Kind in een niet-historische, mystieke ruimte een ‘heilig gesprek’ voert met heiligen en andere vrome personen, onder wie zich bijvoorbeeld ook de opdrachtgever kan bevinden. Nadeel van mijn voorstel was dat de vroegste werken in dat genre dateren van circa 1437, dus ruim driekwart eeuw later. De examinator vond dat Maria Magdalena en Ansanus ieder afzonderlijk navolgenswaardige voorbeelden uitdrukken: Magdalena omdat ze zich na een zondige levenswandel aan het goede geloof wijdde, Ansanus omdat hij door te vertrouwen op God zijn beproevingen kon doorstaan (wat niet verhinderde dat hij ten slotte werd onthoofd).

Zo wordt volgens mij de vraag waarom de kunstenaar beide figuren bij elkaar bracht uit de weg gegaan, terwijl het verband zo voor de hand ligt: de vrouw die Jezus’ voeten verzorgde en een martelaar met wonden, die trouwens als jongeling wordt afgebeeld terwijl hij toch al een martelaarspalm vasthoudt: is dat op zichzelf niet ook een anachronisme? Samen drukken zij de boodschap van het werk uit: herstel na beproeving. Juist het verband tussen beiden vormt als het ware de dialoog van hun heilige gesprek en bevredigde de kunstenaar omdat hij hierdoor aangespoord werd om ook compositorisch gevolg te geven aan die dialoog, in plaats van statische, geïsoleerde ikonen te schilderen waaraan elke spanning ontbrak. Ten slotte is daaruit het hele genre van de sacra conversazione ontstaan, stel ik me voor. De wetenschapper staat huiverig tegenover dat soort interpretaties en eist een iconografisch precedent, of ten minste een gezaghebbende bron; een leek als ik is daar minder bezorgd om. Maar voor wie schilderde Orcagna dit werk anders dan voor de mediterende leek, op zoek naar zin en verband?

Een leerzame opdracht kortom! Via de url hieroven kun je het werk in zeer hoge resolutie downloaden; je nadert het schilderij dan op millimeters, dichterbij dan wanneer je er in het museum bovenop staat. Het aura verdrongen door het simulacrum, maar dat is een ander verhaal.

Peter Holvoet-Hanssen, vaandeldrager van de poëzie

Peter Holvoet-Hanssen is voor mij de vaandeldrager van de Nederlandstalige poëzie. Niet omdat hij een van onze grote dichters is; ook niet omdat hij ambassadeur is van het metier, ook al is hij betrokken bij talloze initiatieven – zie vooral Het Land van Music-Hall – en roert hij overal waar hij komt de trom van de poëzie; en eenmin omdat hij veelvuldig gelauwerd is, meteen vanaf zijn debuut ‘Dwangbuis van Houdini’ (1998) tot aan de driejaarlijkse Cultuurprijs van de Vlaamse Gemeenschap.

Ik noem hem vaandeldrager van de poëzie omdat hij met zijn gedichten geen poging doet om de wereld te veranderen, maar ook niet om eraan te ontsnappen. Hij bedrijft geen politiek met zijn werk, maar ook geen woordkunst. De ellende van de wereld wordt niet uit de weg gegaan, integendeel: ‘bikkelhard zag ik de sleep van gruwelleed’ – een regel uit een vroegere bundel die me is bijgebleven. Toch heeft zijn poëzie haar gezicht niet verbrand – evenmin als die van Lucebert trouwens – want in al zijn gedichten klinkt op de achtergrond een muziekdoosje mee. Het kan ook wel eens een stel pauken zijn of ander slagwerk, maar meestal staat zijn poëzie in het register van een carillon, of van een andere uitloper van het belletje dat boven onze wieg hing. Zijn gedichten doen je onbevangen en verwonderd naar de wereld kijken, en laten je ’s avonds, hoezeer ook in vol bewustzijn van rampen en pijn, toch in slaap vallen, om krachten op te doen voor de volgende morgen.

Er is dus een kwaliteit in zijn poëzie die ons met het bestaan weet te verzoenen, ook wanneer we weigeren om de wereld zoals die is te aanvaarden. Holvoet-Hanssens werk biedt troost: niet door onze blik van de wereld af te doen wenden, alsof die wereld niet bestaat, maar juist het tegenovergestelde: door de wereld zoals die is vorm en reliëf te geven, zodat wij ons ermee kunnen verstaan en verzoenen – zodat ze leefbaar is.

Stapel bundels van de dichter

Zo verandert de wereld van aanzien: ze wordt binnenstebuiten gekeerd en tot poëzie omgevormd. Overal is poëzie en poëzie is overal: in de nieuwe bundel wordt de aarde bevolkt door ‘wolkendragers’; de aarde is zelf een wolkendrager. Holvoet-Hanssen is daarbij de aanjager, de wind die de wolken voortdrijft en eenieder uitnodigt om te participeren. Voor deze bundel heeft hij de hulp ingeroepen van zowel gevestigde als amateurdichters. Onder die eersten zijn wolkendragers als Tonnus Oosterhoff, Joke van Leeuwen en Piet Gerbrandy, maar vooral de laatste groep is mij sympathiek. Er is een gedicht bij dat is geschreven door 8- tot 12-jarigen, een ander is het resultaat van poëzie-ontmoetingen met kinderen op een oncologie-afdeling. Maar er staat ook ander werk in deze exuberante bundel, aangetroffen ‘in de zeef van een goudzoeker’, waaronder het dagboek van een Vlaamse SS-Kriegsberichter: ook hij wordt wolkendrager. Telkens is het de vorm die de inhoud dragelijk maakt, zonder op die laatste af te dingen. Als voorbeeld een in dit opzicht programatisch te noemen gedicht:

Ontmoeting in de schrijnwerkerij

‘welkom in de balzaal van het groot verdwijnen, ’s nachts
sterven hier de sterren – egeltje, geef nu niet op
en bestook de stijve angst met luis en slappe lach
prik mijn verzen wakker met een zure suikersmaak
open wat vertrouwd is, je champagneoogjes vals’

hier is hij, de woordenkramer die steeds elders is
aan de kade van een vrijhaven, een baobab
zijn viool zit zonder stem, gedachten beenderzwart
in het licht ziet hij het donker – warhoofd toch vol zon
lichtstrepen waar hij niet is, komfoor in de mistral

ik denk: niemand kan ons printen in 3D en God
die ooit naar fonteinen rook ligt in de droge goot
want wij zijn de slapeloze wolfjes van de roes
‘ijs in brand, kom mee’ zeg ik ‘schrijf “fuck you, Goleman”
in de poezenwolken boven Sarawak’ –  hij soest:

De Zaag zingt schurend … Laat schurend zingen De Zaag …

Dit is geschreven voor het Haarlemse poëzielaboratorium De Zingende Zaag, maar in die laatste regel wordt opnieuw het primaat van de poëzie gesteld boven al het andere. Zonder poëzie zou het leven niet zozeer een vergissing zijn, maar onmogelijk, onbestaanbaar. Daarom mag de Zaag schuren, zolang ze maar zingt. Dank voor het fraaie werk, Peter!

Opdracht van de dichter aan RHCdG

 

Peter Holvoet-Hanssen, De wolkendragers
Uitgeverij Polis
ISBN 978-94-6310-095-3
104 blz., €20,00

Vingeren gods

Vaticaanse douaniers.

Moet na mijn sabbatical van een jaar echt nog aan Facebook wennen. Ik ben al twee dagen in Rome en heb nog geen foto geplaatst: niet van het vliegtuig, niet van mijn appartement (wat een foto of twee, drie meer dan waard zou zijn), niet van mijn eerste risotto hier of van mijn eerste ijsje, niet van mijn huurfiets, niet van het Colloseum, noch van het St. Pietersplein.

Ik maak zulke foto’s ook bijna niet. Ze staan al op ansichtkaarten en in reisgidsen, en wat ik eet en waar ik verblijf moet maar in het privédomein blijven. Ik neem ook geen selfies voor beroemde gebouwen, zoals je mensen hier veel ziet doen.

Ook in de St. Pietersbasiliek vanmiddag heb ik geen foto’s genomen. Waarom niet: omdat ik er geen moer aan vond! Ik heb mijn best gedaan, ben zo’n 550 treden opgelopen om door tralies naar de bezoekers beneden te kunnen kijken (‘dots’, zegt Orson Welles vanaf het reuzenrad in The Third Man), en nog eens 340 naar de absolute top, voor een uitzicht over de stad. Het enige wat zo’n positie in den hoge met je doet, is je deelgenoot maken van een uitzonderlijk machtsgevoel. Als je zulke bouwwerken kunt optrekken en vullen met goud en mozaïek, beelden en schilderijen, met marmeren vloeren, zuilengangen en koepels, waartoe zou je dan niet in staat zijn?

Renaissance: geen oppervlak wordt met rust gelaten. Horror vacui, alsof leegte zou bewijzen dat er plekken zijn die aan Gods zegenende hand kunnen ontsnappen.

Wat me opviel aan die beelden en schilderijen waren de vingers van de vaak oude bebaarde mannen. Opgestoken vingers – zo van ‘luister!’ – wijzende vingers – ‘Je kunt daarheen, of dáárheen!’ – en vermanende vingers. Horen, zien en verwerken. Eigenlijk net als achter zo’n gids aanlopen, die vertelt waar je moet kijken, en waarom.

Het enige wat de moeite waard is in die St. Pietersbasiliek is de Pietà van Michelangelo, maar die staat achter glas, sinds hij in 1972 door een ‘verwarde man’ met een hamer is bewerkt. De man had grootheidswaan, lees ik. Hij toch niet alleen!

Pietà.

Even verder, in de zogenaamde Vaticaanse musea, heb ik wel veel foto’s gemaakt. Het duurt lang voordat je de holiest of holies bereikt, Michelangelo’s plafondschildering in de Sixtijnse kapel. Je moet eerst lange gangen door, met beelden, geografische kaarten van Italië… Toen volgde er toch een prettige verrassing: een galerij met twintigste-eeuwse kunst, en niet van de minsten.

Wandtapijten van Matisse.

Onder meer een aparte zaal met grote wandtapijten en muurschilderingen van Matisse, een favoriet. Maar ook van dromers als Chagall, Dali en De Chirico, van Duitse expressionisten, en zelfs een van de versies van Bacon’s bewerking van Velasquez’ schilderij van die paus op zijn Stoel, waarvan ik altijd dacht dat het een kritiek was op het pausdom, of op machtsposities in het algemeen. Volgens het bijschrift is het een eerbetoon.

Paus door Francis Bacon.

Na dit intermezzo volgden nog vele zalen, met één fresco waar ik niet op gerekend had: Rafael’s ‘School van Athene’, dat bekende ding met Plato en Aristoteles, ‘peripathetisch’ wandelend, waarbij ook weer veel met de vinger gewezen wordt: Plato omhoog naar de Ideeën, Aristoteles naar beneden, naar de aarde.

Plato en Aristoteles door Rafael.

En toen was het zover: ineens een afgeladen zaal, honderden mensen, allemaal met het hoofd in de nek.

Deiktisch.

Ja, het is een verbazend werk. Het is alsof Michelangelo de gelovige een soort VR-bril opzette om te kunnen zien wat zich werkelijk afspeelde daarboven in die hemel. Toen ik de beroemdste twee vingers ter wereld, die van God en Adam, ontdekt had, dacht ik: nu is het toch tijd voor een foto. Ik haalde mijn telefoon tevoorschijn, maar hoorde meteen in mijn oor: ‘No photo’s’. Ik vroeg: waarom niet? Hij zei ‘This is a chapel, a sacred place. Please show respect.’ Ten overvloede klonk door de luidspreker ‘Silenzio. Silence’. In een zaal vol beroemde kunst, met mensen die voor die kunst kwamen.

Ineens had ik er genoeg van. Weg van hier, van deze flauwekul, deze eeuwenlang volgehouden oefening in intimidatie. Op weg naar de uitgang passeerde ik verschillende stalletjes en ten slotte nog een museumwinkel, en ineens begreep ik het. Want daar zag ik dat deiktische gebaar weer, honderdvoudig op ansichtkaarten, posters, placemats, mokken, stropdassen, puzzels, muismatjes. Als mensen zelf foto’s maakten, werden die misschien niet verkocht? Je wilt toch een aandenken bewaren aan wat je gezien hebt?

Vlak voor de uitgang zag ik een bordje ‘Pinacoteca’. Wat was daar? En waar waren alle toeristen ineens gebleven? Voor ik het wist, stond ik voor werken uit de twaalfde eeuw, zelfs een uit het laatste driekwart van de elfde eeuw. Dat was nog geen Renaissance: te stijf, te formeel, te weinig oog voor de menselijke kant van het geloof, voor een H. Franciscus, die zich die zaak zo aantrok dat hij er stigmata van kreeg. Maar toch mooi van eenvoud, van pogen, van kunnen ook, maar nog niet goed weten wat.

Giotto in de Pinacoteca.

Dan ineens, dertiende eeuw, een altaarstuk van Giotto. De man met wie Deleuze zijn boek over Bacon (voornoemd) begint, de inspirator van Sol LeWitt. Dit was pas heilige grond!