Naamwoordelijk realisme – over de poëzie en de poëtica van José Lezama Lima

Over José Lezama Lima, Mijn ziel rust niet in een asbak, In de Knipscheer, Haarlem 2001
Bron: Meander, afl. 210, 30 maart 2003

Omslag

Buitenlandse literatuur en poëzie sijpelt regelmatig door naar het Nederlandse literaire landschap, maar er is één uitgeverij die wat dit betreft een naam heeft op te houden, en dat is In de Knipscheer. Een kwart eeuw geleden bedachten ze daar al de term ‘multiculturele literatuur’ om het werk van etnische minderheden in binnen- en buitenland mee aan te duiden. Van zwarte Amerikaanse schrijvers en Indische tweede generatie literatuur tot het nodige uit de Afrikaanse, Aziatische en Zuid-Amerikaanse wereld: alles wat door het oppermachtige westerse discours wordt veronachtzaamd, krijgt dankzij de onbevooroordeelde en ruime blik van In de Knipscheer alsnog een kans.

En terecht, want dat discours is tenslotte niet het enige verhaal; overal ter wereld worden, om het met de woorden van de dichter te zeggen, mooie, kleine, ritselende revoluties afgedraaid. Zo vormde de Cubaanse auteur José Lezama Lima (1910-1976) als oprichter en hoofdredacteur van het toonaangevende tijdschrift Origines jarenlang de spil van de Latijns-Amerikaanse literatuur. Hoewel auteurs als Borges, Cortázar, García Márquez, Vargas Llosa en meer recentelijk Isabel Allende in Nederland over bekendheid niet te klagen hebben gehad, bleef de aandacht voor het werk van Lezama Lima beperkt tot een enkele aflevering van het tijdschrift Bzzlletin, dat in 1981 een vertaling van het eerste hoofdstuk van zijn roman Paradiso publiceerde. Helemaal onopgemerkt bleef dat niet: Hugo Claus sprak er zijn bewondering over uit en ook Lucebert haastte zich na lezing om er een Duitse vertaling van te bestellen. Toch zou het nog twintig jaar duren voor het werk van Lezama Lima in een min of meer overzichtelijke vorm bij het Nederlandse publiek zou worden geïntroduceerd. In 2001 verscheen dankzij de inspanningen van In de Knipscheer en vertaler Stefaan van de Bremt (zie MoZ 205) de bundel Mijn ziel rust niet in een asbak, een overzicht van het proza, de poëzie en de poëzieopvattingen van Lezama Lima.

De kennismaking met een schrijver uit een ander taalgebied en uit een andere wereld is altijd lastig. Veel van wat je leest doet exotisch aan en je kunt eigenlijk nergens van op aan: wat voor ons onbegrijpelijk is kan voor de Cubaan de normaalste zaak van de wereld zijn en omgekeerd. Gabriel García Márquez bijvoorbeeld heeft er vaak genoeg op gewezen dat de term magisch realisme een westers concept is met geen ander doel dan om de vreemde en toverachtige Latijns-Amerikaanse belevingswereld te bezweren, terwijl het magische voor de Latijns-Amerikaan zelf lang zo magisch niet is. Die weet niet beter dan dat mensen, dieren en dingen op elk moment bereid zijn om in iets anders te veranderen, dat heiligen wonderen verrichten, en dat sommige geslachten gedoemd zijn tot honderd jaar eenzaamheid.

Voor ons zijn dat soort voorstellingen sinds lang een gepasseerd station. Ongelukkig als wij zijn, weten we inmiddels wat kan en wat niet kan, en het is ons dan ook volstrekt duidelijk dat dergelijke waarnemingen op het conto van de waarnemer geschoven moeten worden: er bestaat geen objectieve wereld in de Zuid-Amerikaanse literatuur. Voor de literatuur heeft dat tot gevolg dat een schrijver zich om het redelijke van zijn wereld veel minder zorgen maakt. Om die magische wereld zoveel mogelijk tot haar recht te laten komen, is het juist van belang om de grammaticale structuur zo open en simpel mogelijk te houden, zodat ruimte kan worden gegeven aan de wereld der verschijnselen, – dat wil literair gesproken zeggen: aan de naamwoorden.

Neem bijvoorbeeld de titel van Lezama Lima’s bundel: Mijn ziel rust niet in een asbak. Het kernwoord in die zin, althans voor ons, is het woordje ‘niet’. Want kan hij niet gewoon zeggen waar zijn ziel dan wel rust? Maar voor Lezama Lima geldt dat hij de grootste spanning kennelijk bereikt door de woorden ‘ziel’ en ‘asbak’ met elkaar in verband te brengen, waarbij hij er zich niet om bekommert dat hij in plaats van asbak ook bijvoorbeeld fruitschaal had kunnen zeggen. De westerling daarentegen is die onbezorgdheid kwijtgeraakt. Die weet dat de keuze voor het een de afwijzing van het andere inhoudt, en die verantwoordelijkheid wil hij niet meer op zich nemen. Wijs geworden kiest hij voor een titel als Misschien vier vergelijkingen (Arjen Duinker) of voor Het is (Geert Buelens), om twee voorbeelden van recente Nederlandstalige poëzie te noemen, waarbij in het laatste geval het naamwoord zelfs volledig wordt verzwegen.

Van dat soort terughoudendheid is bij Lezama Lima wel geen enkele sprake. Vooral in zijn vroegste periode buitelen de metaforen over elkaar heen:

Meer dan hazewind, licht en uitgesplitst
bij het spreiden van zijn zoele stormloop
rollen, onwillig klinkend,
zijn ledematen, ringen en fragmenten
de vijandige tijd voort.
Zijn vage groen wentelt
het kortste seizoen in van de dauw
die het lichaam zijn donkere kist
vol glaswerk verheelt.
De tedere wereld rekt
zijn kuise stormloop,
en zoetjes gekamd, zittend op wolken,
als dieren in een rafelig roedel
schaarse en uitzinnige mannen.

(Uit: Eiland bij nacht: onzichtbare tuinen)

Uit zo’n fragment valt de verwantschap die experimentele dichters als Lucebert en Claus met deze poëzie voelden wel te begrijpen. Het experiment en het magisch realisme ontmoeten elkaar immers in een pre-rationele fase, daar waar ver uiteen gelegen gebieden spontaan en zonder haperingen met elkaar verbonden kunnen worden. Of zoals Diny Elsenaar-Pijpers, de vertaalster van het Bzzlletin-fragment het destijds uitdrukte: “De woorden en zinsdelen (…) dagen elkaar uit tot paradoxen, leiden de gedachten naar een ander denkniveau, spelen een spel met het bewustzijn van de lezer, die tot op de bodem van zijn herinneringen en kinderdromen moet om dit spel te kunnen volgen.”

Overdreven veel aandacht voor de vorm van zijn gedichten (strofenopbouw, ritme en allicht ook rijm, al valt dat aan de hand van een vertaling niet te beoordelen) legt Lezama Lima niet aan de dag. Zoals gezegd geldt zijn aandacht vooral de openbarende kwaliteit van zijn indrukken, waardoor het aan vormgevende principes nagenoeg ontbreekt. Daarmee wil niet worden gesuggereerd dat Lezama Lima een naïef dichter zou zijn. Integendeel, zijn ontvankelijkheid voor natuurverschijnselen (misschien een alternatieve omschrijving voor het magisch realisme?) breidt zich verder uit naar die van de cultuur in de breedste zin: “van entomologie tot theologie, met tussendoor ook nog flinke brokken geschiedenis, sociologie, etnologie, antieke talen en hun literaturen naast moderne”, aldus vertaler Stefaan van de Bremt in zijn nawoord. In een lang interview dat in het nawoord is opgenomen, laat Lezama Lima zich ook vooral van die erudiete kant zien, en beschrijft hij in een onnavolgbare combinatie van logisch-discursiviteit en speculatieve verbeelding zijn eigen poëtica. Zo zegt hij onder meer over de relatie tussen metafoor en beeld: “Het beeld is de werkelijkheid van de onzichtbare wereld’ en ‘De metafoor brengt steeds nieuwe, oneindige reeksen verbindingen tot stand”. Alleen al om zijn hoogstpersoonlijke theorieën terzake is dit boekje de moeite waard; trouwens ook zelf meent Lezama Lima dat zijn essays ‘de meest betekenisvolle geschriften zijn die ik ooit heb gepleegd’.

Behalve poëzie bevat de bundeling ook een aantal prozafragmenten, die om hun geringe lengte eventueel prozagedichten genoemd kunnen worden. Daaruit één voorbeeld:

SEDIMENT

Als we onze armen twee jaar lang in zee lieten hangen, zou onze huid de hardheid evenaren van die van het grootste en nobelste aller dieren, of die van het altijd weer opduikende monster. Ferm inzepen en schrobben met zee-egelstekels. Een krab opknabbelen en uit piano-tokkelende vingertoppen weer uitwasemen. Eigenschappen die opdagen langdurig worden afgewezen, met tegenzin en goed fatsoen. Met hemelse weerzin. Met bovenaards dédain om zoveel lichtzinnigheid en treklustige zwerfzucht verleent de ondergedompelde arm een bijzondere waardigheid aan zijn kramp en zijn doelloosheid, verdraagt gelaten het doodtij en daarna de miserabele sieraden die boren in zijn vlees tot ze gezegend worden met een roze dauwgeklingel, wellicht om er een streek van zandkorrels als oogappels van te maken, waar de holle schaar, de beschroomde voet zich laten vervoeren met de natuurlijke lichtheid van lucht, ingedikt door hard, zilverig licht. Zodra de ondergedompelde arm tot woonvertrek is geworden van uitdijende kringen en luchtbellen, onwillige bult voor doortastende verklikkers, ziet hij zich omringd door het insect als vliegende stip; terwijl de zeeslak als tijdstip, uitzinnig maar tergend traag, zich vastzet in dat stukje vlees en aarde, met ambachtelijk meesterschap aangehard door steeds nieuwe veelvouden van de golfslag. Zo wordt dit ondergedompelde deel, beveiligd door de bewijskracht van rust, teruggegeven door echo en eb, als een bovenmenselijk, smetteloos geheim. Na verloop van tijd muteert de ondergedompelde arm niet in een onderzeese boom, integendeel: hij geeft een groter beeld terug van een onwaarschijnlijk tastbaar lichaam, een lichaam dat beantwoordt aan die ondergedompelde arm. Tergend traag als van leven naar droom; als van droom naar leven, hagelwit.

We weten niet hoe Lezama Lima deze beelden aan het papier toevertrouwde, of dat langzaam ging of juist heel vlug, in een delirium of onder invloed van mescaline of een ander psychedelicum uit de rijk voorziene jungle van Midden-Amerika. Maar zeker is wel dat deze poëzie langzaam moet worden gelezen. Niet omdat ze zo ontoegankelijk zou zijn, want dat is ze alleen voor wie zelf ontoegankelijk is geworden.

Plaats een reactie