Lucebert, Herfst der muziek , De Bezige Bij Audioboek, Amsterdam 2003
Bron: Meander afl. 223, 28 september 2003
Bij de Stichting Kunstuitleen Zeeland verscheen de tekst van De zon, een gedicht in dialoogvorm door Arjen Duinker. Zoals in Duinkers poëzie vaker gebeurt, combineert hij hierin een aan het theater ontleende vorm met een voornamelijk uit ‘lijstjes’ opgebouwde inhoud; het enige verschil met vroeger werk is dat het in De zon om een enkele, lange lijst gaat. Bovenaan die lijst staat de zin “De zon schijnt mooi”, waarop in eindeloze variatie wordt geassocieerd. Logischerwijs heeft de vorm daarbij de overhand op de inhoud, zodat er zinnen kunnen ontstaan als: “De zon schijnt mooi / hoewel de zon mooi schijnt”. Het vers ontaardt dus vanaf de eerste regel in ‘een woordenstroom die in de bedding van het gedicht hier en daar wat meepakt’, zoals het in de aanbiedingsbrief van de uitgever fraai wordt verwoord. Toch vraagt de dichter zich hier en daar wel af wat zijn associaties te betekenen hebben, maar je kan er donder op zeggen dat bij Duinker die vraag zelf ook weer een bouwsteen wordt om taal mee te produceren: “wat de kruiden betekenen / wat de steentjes betekenen// wat de betekenis betekent”, – waarbij de vraag zelf tenslotte voor het gemak maar niet wordt beantwoord.
Maar men vergisse zich niet. De zon is geen lang uitgesponnen tautologie, waarbij alleen het plezier om de taal telt. Want al wordt de vraag naar de betekenis niet beantwoord, de ernst van de situatie dringt na verloop van tijd tóch wel tot ons door, wanneer we namelijk beseffen dat “De zon schijnt mooi” ook als bezweringsformule gebruikt wordt om de gruwel mee dood te praten. Onze honger naar het antwoord op het ‘waarom’ wordt zo langs een omweg toch gestild, namelijk doordat Duinker eenvoudig de associaties hun gang laat gaan. Ook in De zon geeft hij dus weer ‘de geschiedenis van een opsomming’ zoals hij eerder al deed in de bundel van die naam waarmee hij in 2001 de Jan Campertprijs won.
Pleit er dus niets tegen de aanschaf van dit boekje? Nee, bijna niets, behalve dan dat de volledige tekst, voorgedragen door Duinker en Kees ’t Hart, te beluisteren is via het archief van het VPRO-radioprogramma De Avonden. Beiden zijn niet de grootste voordrachtskunstenaars (naar mijn mening moet de tekst zo droog en naturel mogelijk gelezen worden), maar het gedicht komt via het oor wel veel beter tot zijn recht dan vanaf papier. Gezegd kan zelfs worden dat heel Duinkers oeuvre zich goed voor voordracht leent: de dialoogvorm en de vele herhalingen brengen immers vanzelf een duet dan wel meerstemmige fuga teweeg. Ook een dichter als Tonnus Oosterhoff experimenteert tijdens zijn voordrachten met muziek, waarbij hij zich soms beperkt tot het plaatsen van kleine accenten in het klankbeeld: poëzie gereduceerd tot muzikale ondersteuning. Oosterhoff, die zijn intrigerende voordrachten merkwaardigerwijs niet op zijn website plaatst, noemt dat ‘structuur ervaren’, en allicht gaat het daar ook in de poëzie van Duinker uiteindelijk om. Het maakt immers niet veel uit waar we het boekje openslaan:
Ja
Ja, de zon schijnt mooi
Ja, de zon schijnt mooi mooi mooi
De zon en andere vogels
De zon en andere vogels en papegaaien
De zon wil graag mooi schijnen
Ja, sinaasappels zijn krankzinnig
Papegaaien schreeuwen door een huis heen
De zon wil graag mooi schijnen
De zon schijnt mooi
De zon schijnt mooi
Meer voordrachten bij De Bezige Bij in de pas gestarte Zoem-reeks, met daarin twee dichters, Gerrit Komrij en Lucebert. Komrij hebben we nog niet kunnen beluisteren, maar Luceberts voordracht is als altijd verpletterend. Anders dan die van Duinker en Oosterhoff, want dramatischer, al komt ook het muzikale aspect bij hem ruimschoots aan bod, bijvoorbeeld in het bekende twee handjes (“hij heeft een magnifiek tichouten handje”) en in het aftelrijm horror. Van dat laatste vers zijn uitvoerige analyses gegeven, maar door Luceberts eigen voordracht kun je het gedicht ook voelen, en dat gaat voor het begrip uit. De cd bevat opnamen van het grammofoonplaatje dat in 1982 bij De moerasruiter uit het paradijs werd gevoegd (en dat in exemplaren bij antiquariaten altijd ontbreekt), voordrachten uit de serie Stemmen van schrijvers (1990) en twee optredens voor publiek. Het eerste daarvan is voor Poetry International 1985, een vrij intieme gelegenheid waar Lucebert zich van zijn vrolijke kant laat horen. Onder meer geeft hij een mij onbekend ‘vervolgverhaal’ in proza ten beste onder de hilarische titel blauw bloed en lage liefde, waarbij hij ook zelf zijn lachen niet kan houden. Het stuk ontbreekt in de vorig jaar verschenen Verzamelde gedichten (maar daarin ontbreekt wel meer) en is, na de inleiding bij Val voor vliegengod, nu een tweede en onverwacht voorbeeld van Luceberts prozakunst. Het andere optreden is dat voor een grote en volle zaal in Vredenburg tijdens de Nacht van de Poëzie in 1991; een stuk minder intiem dus. Uit een oude, wat krakerige, maar ongebroken stem dondert de legendarische regel “ik tracht op poëtische wijze”… Het enige wat ontbreekt aan deze laatste opname is het donderend applaus na afloop, maar dat geef je er dan zelf maar, in stilte, bij.