Postmodernisme voor (de) wolven

Over Erik Spinoy, Boze wolven, Meulenhoff, Amsterdam 2002
Bron: Meander, afl. 218, 20 juli 2003

Omslag

Al in de eeuw van zijn ontstaan is het postmodernisme voor velen een onhandelbare, haast besmette term geworden. Zelfs postmodernisten voelen zich er doorgaans niet bij thuis. Dat ligt in de eerste plaats wel aan het postmodernisme zelf, dat door zijn omarming van uiteenlopende cultuuruitingen een projectiescherm werd voor alle mogelijke wensdromen, verdachtmakingen en vooroordelen. Toch blijft het aanwijzen van een kern in het postmodernisme problematisch, omdat het postmodernisme zelf juist het bestaan van een centrum ontkent van waaruit de dingen worden beheerst en bepaald. Dit laatste hangt samen met een volslagen gebrek aan naïveteit, dat zich merkwaardig genoeg – maar niet onlogisch – juist uit in een naïef aandoende kunst- en literatuurbeoefening. In postmoderne kunst kan tenslotte alles: stijlen bestaan er vrolijk naast elkaar en tot veler verdriet is er niemand die je daar op aan kan spreken, want de immer aan zichzelf en aan de modernistische heilstaat voortbouwende mens heeft, na het echec van de ‘grote verhalen’ uit met name de 18e en 19e eeuw, helaas het veld geruimd.

Wanneer de Vlaamse dichter Erik Spinoy (1960), ‘partner in crime’ van postmodern collega Dirk van Bastelaere, 1 in zijn vorig jaar verschenen, vijfde bundel Boze wolven 140 pagina’s lang de gangen van een wolf volgt, moet dat dier dan ook niet als held of belichaming van een idee worden gezien, maar veeleer als metafoor voor een deelnemer aan het grote postmodernistische discours. Wanneer dat discours wordt opgevat als een voortdurende analyse en kritiek van zowel de modernistische traditie als van de huidige tijd, dan blijkt de wolf een bijzonder gelukkig gekozen metafoor die talloze mogelijkheden biedt om de problemen van het postmodernisme inzichtelijk te maken. De wolf als welp van de zichzelf nog steeds als jong beschouwende theorie; als lid van een troep geestverwanten (de ‘partners in crime’); als eenzame eenling, huilend naar de maan van het voorgoed onbereikbare ideaal; als bloeddorstig roofdier dat de droom van het modernisme aan flarden scheurt; als wolf in schaapskleren, die in schijnbaar naïeve en door de massa voor zoete koek geslikte kunst de maatschappij een loer draait; als hongerige wolf, die de stijlen van voorbije eeuwen naar hartelust verslindt; of als boze wolf tenslotte, die met zijn niet zo blijde boodschap de op orde en rust gestelde burger voortdurend de stuipen op het lijf jaagt; – dit zijn zo een aantal mogelijkheden, die door Spinoy overigens lang niet allemaal worden benut, maar ongetwijfeld wel worden verondersteld. Laten we hem zelf aan het woord in het volgende gedicht, een van de eerste uit de bundel:

Hoe wolf te draven heeft
waarheen hij reizen moet

dat leest hij nu eens
in een wemelend spel van
wolken nevel sneeuw

dan hoort hij het weer
van deze koppige honger
zonder ingewand.

Nooit merkt hij zelf
het onderscheid.

In de eerste strofe treffen we meteen een van de basispremissen van het postmodernisme aan: de mens (c.q. wolf) is onderhorig aan krachten die hij niet beheerst en moet dus wel ‘draven waarheen hij reizen moet’. Als intellectueel ‘leest’ hij die onbeheersbaarheid in een ‘wemelend spel van wolken nevel sneeuw’, nl. in de verwarring die het postmodernisme aan het licht brengt en zo gaarne bevordert; maar ook voelt hij het aan zijn eigen ‘koppige honger’ naar nieuwe, oude vormen, ook al ontbreekt het daarin aan een ‘ingewand’, een centrum waardoor het discours wordt gevoed (of uitgehongerd desnoods). En ‘nooit merkt hij zelf het onderscheid’, want waar geen centrum is, daar vallen ik en wereld eenvoudig samen in de kolkende maalstroom die het postmodernisme is.

Dit voorbeeld suggereert dat de gedichten in deze bundel zich stuk voor stuk voor een leerstellige parafrasering lenen, en wie daar op uit is kan daar best een heel eind mee komen. Maar dat is niet de bedoeling en de gedichten ontlenen hun belang er ook niet aan. Veeleer is het andersom: al lezende ontstaat, voor wie zich daarvoor openstelt, een begaanheid met het wel en wee van de wolf en voor de opgaven waar die zich tegenover geplaatst ziet. Pas door zich in te leven in zijn lot kan men tot een aanvaarding komen van de postmoderne situatie waarin dat lot zich voltrekt. Spinoys gedichten zijn dus geen parabels, laat staan leerdichten, maar liederen die tegen het licht van het postmodernisme kunnen worden bekeken, – niet omdat het postmodernisme als zodanig is gegeven, maar omdat Spinoy, door zijn wolf eenvoudig op pad te sturen, een postmoderne wereld schept. Daarin onderscheidt zijn poëzie zich van de propagandapoëzie van om het even welke ideologie. Bij Spinoy ontmoet ieder idealisme in het ‘voorbij goed en kwaad’ van hen die erachter aanrennen vanzelf al zijn eigen ontkenning:

Gesneeuwd heeft het
in deze vlakste aller vlakten.

Een wolf voelt zich
geroepen tot bewegen
en zet zich dan ook
werkelijk in beweging.

Een goede wolf draaft links
de dageraad tegemoet.

Kwade wolven ook.

– waarbij de tweede strofe volgens goed postmodern gebruik alludeert op het gedicht De autobezitter (uit ‘Een klok en profil’, 1960) van K. Schippers: “Er stapt een man in een auto/ verricht de nodige handelingen/ voor het rijden/ en rijdt/ daarna/ dan ook/ inderdaad/ weg.”
Dergelijke zinspelingen, waarin menig postmodernist geen maat heeft weten te houden, vormen maar een enkel voorbeeld van de vrolijke en amorele stemming die veel postmodern werk kenmerkt. Dat geldt ook voor deze rijke en tot de nok toe gevulde bundel. Zo dragen zulke uiteenlopende figuren als de evangelist Johannes, de tv-helden The Sopranos en de dichteres Emily Dickinson elk hun eigen motto bij aan een hoofdstuk, en loopt de bundel over van typografische vormexperimenten (waarbij als zo vaak de voor Vlaamse dichters nog altijd onweerstaanbare invloed van Paul van Ostaijen zich laat gelden). Wolf zelf zien we inmiddels ouder worden, een hoofdstuk lang de gedaante van architect Frank Lloyd Wright aannemen (niet toevallig de kunstdiscipline waarin het postmodernisme de hoogste punten scoorde) en tenslotte zwakker worden en sterven. In zijn nadagen denkt wolf nog eenmaal terug aan de gelukkige pre-postmoderne tijden uit zijn jeugd –

waarin oorlogen soms kwamen
onverklaarbaar
tot ze ook weer gingen

auto’s voor het eerst verschenen
roestten
als in dromen reden
zich vermenigvuldigden
en weer verdwenen

liefde zwol
als bloemknoppen
en vrucht droeg
en vervroor

en kranten van dit alles
niets versloegen.

Het is niet nodig zich tot het postmodernisme te bekennen om deze gedichten te waarderen. Men hoeft alleen maar in deze tijd te leven, en dan het liefst met de ogen open. Komt gij een wolf tegen, weest niet bevreesd: allicht is het een goede wolf, en bent u zelf de boze.


  1. Volgens de opdracht in diens essaybundel Wwwhhoooosshhh, zie de bespreking in MoZ 200.

Plaats een reactie