Simon Vestdijk – De overlevende

Bron: Meander Klassiekers, afl. 48, 17 september 2003.
Herdrukt in Vestdijkkroniek nr. 104, 2004, p. 39-46.
DE OVERLEVENDE

Wanneer mijn vader sterft, laat mij dan staan
Vereenzaamd als een treurboom in ‘n plantsoen
Gesmukt met ‘t teerste, avondlijkste groen,
Bijna bebloesemd, sneeuwwit aangedaan.

Bijna een bruid, boven de sponde waar
Sinds kort mijn moeder ook een toevlucht vond;
En ruischende hernieuw ik ‘t oud verbond
Met mijn diepst neergebogen treurgebaar.

Zoo, treurend, zou ik willen sterven ook.
Maar hoe te sterven, zoo ver boven hen?
Erbarm u mijner, treurboom die ik ben,
Gedoemd te bloeien onder de stadsrook,

In ‘t tweeslachtig plantsoen, geen stad, geen land,
Dalend als sneeuw en stijgend als de bruid
Boven mijn vaders doode handen uit
In deze aarzellichte tusschenstand.

Simon Vestdijk (1898–1971)
Verzamelde gedichten deel 2, Amsterdam, Den Haag 1971, 163.

De overlevende is een van Vestdijks bekendere gedichten. Daarmee is het nog niet heel bekend, want bekende gedichten van Vestdijk zijn er eigenlijk niet. Nu is citeerbaarheid c.q. populariteit geen kwaliteitscriterium, misschien zelfs integendeel, en Vestdijks dichterschap wordt dan ook door geen mens betwist, maar je zou als liefhebber van zijn werk toch wensen dat het poëzieminnend volk hem iets inniger omarmen zou dan het geval is. Helaas, evergreens als ‘Domweg gelukkig’ of ‘Denkend aan Holland’ heeft Vestdijk niet geschreven, en er is nog geen strofe, niet eens een regel van hem die zich spontaan aan het geheugen aanbiedt, – tenzij, heel misschien, de openingsregels van dit gedicht een lichte, men zou haast zeggen aarzellichte neiging naar die status vertonen.

Inderdaad koos Vestdijkvorser Martin Hartkamp in 1982 de eerste regel als titel voor een bloemlezing uit Vestdijks poëzie. Helemaal gelukkig was dat misschien niet, want het gedicht ontleent zijn aanzien vermoedelijk juist aan de vereenzaamde treurboom uit de tweede regel. Wie weet meende Hartkamp dat de Vestdijkliefhebber aan een half citaat genoeg zou hebben, zoals ongetwijfeld hijzelf. Beter ware het nog geweest als hij het tot een kwart had teruggebracht: “Wanneer mijn vader sterft…” Het valt toch niet aan te nemen dat het Vestdijk om het ‘staan’ te doen zou zijn, alsof de regel eventueel ‘Wanneer mijn vader sterft, laat me er dan bij gaan liggen’ had kunnen luiden.
Voor de minder in Vestdijk ingevoerde lezer houdt het gebrek aan citeerbaarheid van Vestdijks gedichten allicht verband met hun moeilijkheidsgraad. In het Kritisch lexicon van de moderne Nederlandstalige literatuur staat het er zelfs officieel: “Vestdijk is ongetwijfeld een zeer moeilijk dichter. (…) Door de overvloedige beeldspraak van zeer persoonlijke allure is op het eerste gezicht niet altijd duidelijk “wat er staat”.”
Dat geldt zeker ook voor De overlevende: er staat geen duister woord tussen, maar toch geeft het gedicht zijn geheimen niet zomaar prijs, zelfs niet als we erkennen dat het ons heus op een bepaalde manier raakt. ‘t Onverdraaglijkste daarbij is dat het regelmatige, jambische metrum en ‘t krachtige, mannelijke rijm er een aura van ijzeren logica aan verlenen, van vanzelfsprekendheid haast…

De overlevende is het negende, voorlaatste gedicht uit de reeks Vader en zoon, onderdeel van de Gestelsche liederen (1949). Deze ongemeen rijke bundel schreef Vestdijk in 1943 in het plaatsje Sint-Michielsgestel, waar hij samen met 400 andere staatsgevaarlijke intellectuelen door de Duitsers als gijzelaar werd vastgehouden. Aan verzet hoefde in die situatie vanzelfsprekend niet te worden gedacht, en Vestdijk, van nature individualistisch ingesteld, trok zich op zichzelf terug; staatsgevaarlijke ambities had hij toch al nooit gehad. Aan zijn veel strijdbaarder kompaan Theun de Vries schreef hij: “Wij zouden in deze tijd eigenlijk heel eenvoudige dingen moeten schrijven; meditaties, zo uit het onderbewuste opgeweld; nederige notities van in een hoek gedrukte kleine luyden.” De reeks Vader en zoon is van dat voornemen een goed voorbeeld. Veel verder dan op zijn eigen afkomst kan men zich niet terugtrekken, en Vestdijk had niet alleen net zijn eigen vader verloren, maar ook nog een andere vaderfiguur: schrijver Du Perron, aan wiens hand hij, zoals hij het zelf uitdrukte, “het volle letterkundige leven was binnengeleid”.
Tezamen vormen de Gestelsche liederen de neerslag van een in poëtisch opzicht uitermate productieve periode die bekend staat als Vestdijks ‘tweede vlaag’, – niet van verstandsverbijstering weliswaar, al zou je ertoe neigen om dit woord in verband met poëziebeoefening niet helemaal af te wijzen. Tussen die vlagen door – de eerste dateert van rond 1932 – hield hij zich maar spaarzaam met het schrijven van poëzie bezig, en na een derde vlaagje, rond 1956, was de koek ook op. “Er is zo’n geheel andere poëziebeoefening tegenwoordig. Het had voor mij geen zin meer iets in die richting te proberen. Dat was ik mij wel bewust,” zoals hij er zelf in 1968 van zei. Tot zijn dood in 1971 bepaalde hij zich nog vrijwel uitsluitend tot zijn romans.

Van poëtische discipline of van heilig moeten was bij Vestdijk dus geen sprake, al hebben die drie vlagen bij elkaar dan nog liefst 2000 pagina’s opgeleverd. Daarbij berust Vestdijks belang voor de poëzie niet alleen op zijn gedichten, maar ook op wat hij over poëzie te berde heeft gebracht. Als criticus, maar vooral als essayist heeft hij veel geschreven dat ook vandaag nog heel goed te lezen is. Een van die boeken draagt de deftige, ook wat angstaanjagende titel Albert Verwey en de Idee (met een hoofdletter) en te vrezen valt dat de doorzetter verderop in dit artikel nog op dat boek zal worden getrakteerd. Voor echte vrees is natuurlijk geen reden, want in dat boek, zoals in zijn andere, neuzelt hij niet over wat goed of fout is in de poëzie, maar laat hij zien wat werkt en niet werkt. Het zijn bij uitstek praktijkboeken, en die vormen de mooiste en beste theorieën.
Desondanks blijft het merkwaardig dat Vestdijk met al zijn liefde en begrip voor poëzie zelf nauwelijks door het lezend volk in het hart is gesloten. Te cerebraal? De nogal verontrustende gedachte dringt zich daarbij op dat hij als pedagoog zou hebben gefaald, want hoe zouden wij ooit belangstelling voor poëzie en poëtica op kunnen brengen wanneer de poëzie van de meester zelf ons niet aanspreekt? Of ligt het misschien aan onszelf? Het is het waard om die vraag met enige nadruk te stellen, aangezien Vestdijk zich in zijn werk maar al te vaak als pedagoog manifesteert, en pedagogie vanzelfsprekend ook een rol speelt bij de reeks Vader en zoon, waarvan ons gedicht deel uitmaakt. Maar de enige manier om erachter te komen is natuurlijk door het gedicht nader onder de loep te houden. Daarbij zijn we ons er wel van bewust, dat Vestdijk het pleit juist dankzij die inspanning al voor de helft heeft gewonnen…

Elke regel van De overlevende telt tien lettergrepen en het metrisch grondpatroon berust op de jambe. De monotone dreun die dat met zich meebrengt weet Vestdijk door het hele gedicht heen fraai te verdoezelen en te variëren, bijvoorbeeld aan het begin van r. 4 en r. 5, met mooie alliteraties, en bij regels 9, 14 en 15, die eveneens met een heffing worden begonnen. De sterkste antimetrie treedt op in regels 7 en 8, wat daar heel functioneel is, want je hoort er het ruisen en ziet de diepe buiging. Hoe bedreven Vestdijk het metrum hanteert, bleek trouwens ook al uit de eerste regel, die met vijf heffingen kan worden gelezen, maar waarin de hoofdaccenten toch vallen op vader en op mij, immers de twee hoofdrolspelers in het gedicht.
De overlevende bestaat verder uit vier strofen, waarover vijf zinnen zijn verdeeld. Regel 9 en 10 bevatten elk een volledige zin, en hoewel het niet om een sonnet gaat, lijkt daar toch sprake van een soort volta: beide regels scheiden de wens die in de eerste twee strofen wordt uitgesproken van de werkelijkheid die in de laatste twee onder ogen wordt gezien.

De treurboom zelf, met zijn ‘diepst neergebogen treurgebaar’, is het centrale en, mogen we zeggen, bijzonder geslaagde beeld van het gedicht. Er is wel gespeculeerd over de vraag om wat voor treurboom het gaat: zo zouden het tere, avondlijke groen en de sneeuwwitte bloesems op een treurberk wijzen, maar je vraagt je bij zo’n conclusie meteen af waarom Vestdijk dat dan niet zelf al schreef. Eerder dan gegevens te leveren voor een botanische determinatie lijkt r. 4 de tijd van het jaar aan te willen duiden. De boom is ‘bijna bebloesemd’, dus is het bijna lente, en er is nog sprake van ‘sneeuw’ (ook in r. 14), dus is het nog winter. Winter en lente, en de overgang tussen die beide: ook hier bevinden we ons dus op de grens tussen leven en dood. Het ‘teerste, avondlijkste groen’ wijst op jong leven, gewijd aan de dood.
Dat tweeslachtige is volgens de dichter ook het kenmerk van het plantsoen waarin de boom staat: geen stad en geen land (r. 13). Nu is de combinatie van stad en land geen onbekend verschijnsel in Vestdijks werk: een van zijn vroege bundels heet Kind van stad en land (“Want ‘k weet, er is waar men het leven slijt / En toch niet leeft, zwervend meer eenzaamheid / te vinden dan in bergen of ravijnen”, uit het toch ook vrij bekende gedicht ‘Zelfkant’ in die bundel), en in zekere zin speelt heel Vestdijks oeuvre zich in die halflandelijke sfeer af. Voorbijrazende brommers ontbreken bij hem net zo goed als kwinkelerende vogels. Maar wanneer hij zo expliciet naar die sfeer verwijst, dan zouden we ons met dit gedicht en deze beelden wel eens in het hart van zijn ervaringswereld kunnen bevinden.
Geen stad, geen land: men is geen kind meer, maar wél het kind van degene die net is gestorven. Hoe zit dat? In de verhouding tussen vader en zoon is de dood van de vader het meestbepalende moment: de geboorte van de zoon wordt door de vader beantwoord met diens dood. Weliswaar volbracht de vader toen hij de zoon verwekte ook al een daad, maar die is toch van secundair belang voor de verhouding, omdat hijzelf toen nog geen vader was en de zoon nog geen zoon; vandaar dat de moeder in het gedicht ook alleen in het voorbijgaan wordt genoemd. Essentieel voor het gedicht is de onbeslisbaarheid na de dood van de vader, of ‘aarzellichte tusschenstand’. De zoon is geen zoon meer, terwijl hij niet eerder zo aan zijn zoon-zijn werd herinnerd als juist op dit moment.
De laaghangende takken van de boom doen aan een sluier denken. Opmerkelijk genoeg heeft de dichter daarbij geen rouwsluier, maar integendeel een bruidssluier op het oog. Bovendien wordt de boom met vrouwelijke termen uitgebeeld: gesmukt, teerste, bebloesemd, sneeuwwit. Op het eerste gezicht doet het vreemd aan dat een zoon zichzelf met een bruid vergelijkt, maar hij vergelijkt dan ook niet zichzelf, maar zichzelf als treurboom met een bruid. En hij doet dat, omdat de boom alleen levend de dood actief kan uitbeelden, en de zoon ook alleen levend aan de opdracht van zijn vader, namelijk zelf vader te worden, gevolg kan geven. Van dat leven is een bruid het symbool bij uitstek. In een kladversie van de laatste strofe van het gedicht, waarin het rijm nog onvolledig is, is dat duidelijker te zien:

Want onder mij heerscht steeds mijn vader nog
En drijft mij met zijn wil boven zich uit,
Steeds hogerop en bloeiend als de bruid
Die uit zijn dood verlangen teer ontlook.

De zoon wordt als het ware door de dode vader naar het volgende, tiende en laatste gedicht voortgedreven!

Maar binnen dit negende gedicht is het zover nog niet en hoopt de zoon het verbond tussen zijn vader en zichzelf te kunnen hernieuwen. Parafraserend: daartoe moet hij als overlevende deelnemen aan de dood door als treurboom een symbool van de dood te belichamen. Weliswaar zou hij liever daadwerkelijk sterven om zich met zijn ouders te herenigen, maar hij is nu eenmaal de zoon en moet dus nog moet blijven leven. Er blijft hem daarom niets anders over dan te ruisen, en al stijgend en dalend de tussenstand zien te bewaren van zoon te zijn van een vader die er niet meer is.

Voortdurend moet in het oog worden gehouden dat deze indrukken op een denkbeeldige situatie, een voorstelling berusten: in de eerste regel wordt immers geen feit geconstateerd, maar een wens uitgesproken, beter nog, uitdrukking gegeven aan de consequentie van de liefde die de zoon voor zijn vader voelt. Het gaat in laatste instantie om een idee, een gedachte die bevriest in het beeld van een treurboom in een plantsoen, – niet om een gebeurtenis. Een van de redenen waarom de tussenstand aan het eind ‘aarzellicht’ wordt genoemd – overigens een prachtig, aan het Tachtiger idioom herinnerend woord – is omdat het idee tussen leven en dood te bemiddelen bij het lichtste contact met de werkelijkheid als een zeepbel uiteenspat: het is immers maar een idee, een voorstelling. Er wordt alleen in de geest, maar dan ook voor eeuwig, gevolg aan gegeven. In de werkelijkheid gaat het leven en gaat de reeks verder.
Zo vormt De overlevende een schitterend beeld van de laatste waarheid omtrent vader en zoon, een eeuwig beeld waarin de liefde van de zoon voor zijn vader is vervat. Het is een voorstelling die de zoon niet bij de aanvang van de reeks had, maar die toch als ster boven alle gedichten uit de reeks Vader en zoon uitstraalt, óók boven die eerste vier of vijf, waarin nog pas sprake is van vaderhaat en infantiel verzet. Daarmee voldoet dit gedicht aan twee belangrijke kenmerken van reekspoëzie: het kan op en om zichzelf worden gelezen, maar ook in samenhang met de reeks. In het op De overlevende volgende tiende en laatste gedicht, Het nieuwe gezin, is de zoon verlost van de ouderbinding die hem tot dan toe parten speelde en aanvaardt hij zelf zijn nieuwe rol als vader.

Ten slotte. In r. 11 wordt de klacht van de zoon buitengewoon indringend verwoord door de smeekbede ‘Erbarm u mijner’. Daarbij vragen we ons een moment af tot wie hij zich richt: de vader, God? – totdat we inzien dat het God de Vader moet zijn. Daar wijst ten eerste ”t oud verbond’ uit r. 7 op, waarvan niet kan worden aangenomen dat het alleen op het huwelijk van zijn ouders betrekking heeft; de woordkeus verwijst immers rechtstreeks naar het Oude Testament (= verbond) tussen God en mens. Bovendien beziet Vestdijk in het vijfde gedicht uit de reeks de vader/zoon-verhouding al in religieus aspect. In dat gedicht, de Ballade van het vierde kruis, speelt hij beiden vakkundig uit elkaar wanneer hij God de volgende klacht in het gezicht slingert: “Híj [d.w.z. Christus, de Zoon] is het die de ergste wonden heelt, / Maar Gíj [nl. God de Vader] hebt nimmer aan het kruis gehangen.”
Hieruit blijkt niet alleen dat pedagogische verhoudingen uiterst dynamisch zijn en alle stadia van haat tot verering kunnen doorlopen, maar ook dat zij zich van het kleinste, huiselijkste niveau – de verhouding tussen een vader en een zoon – tot kosmische proporties laten opblazen. Die schaalvergroting stelt ons daarom in staat om ook onze cultuur in het juiste perspectief te bezien. Wanneer we eerder zeiden dat de dood van de vader het bepalende moment is in de verhouding met de zoon, welke conclusies kunnen er dan worden getrokken uit de dood van God, zoals die hem in het westen is aangezegd? Staat die westerse cultuur als geheel vereenzaamd als een treurboom in ‘n plantsoen? Het gedicht dwingt ons weliswaar niet tot dergelijke vragen, maar Vestdijks oeuvre is op dergelijke vragen wel toegerust. Want ook alles wat zich tussen vader en Vader in bevindt resoneert mee: van leraar, meester, dokter, priester, filosoof, politiek leidsman, rabbi, wetgever tot goeroe. Wie Vestdijks oeuvre naloopt, ziet dat veel van zijn belangrijkste personages in deze beroepen werkzaam zijn, – met uitzondering dan van Anton Wachter, de pupil… En het zou wel eens zo kunnen zijn dat het pedagogische de kernmotivatie uitmaakt van Vestdijks schrijverschap; ook dit gedicht slaagt er ten slotte in om begaanheid in ons op te wekken met het verdriet en het tragisch vooruitzicht van de zoon. Zo verovert het zich toch de plaats die het verdient, namelijk in ons hart, waar wij het teken van de treurboom meedragen wanneer wijzelf boven onze vaders dode handen uitstijgen.

***

TOEGIFT – De overlevende en de intern antithetische methode

Wanneer men een vers niet geheel begrijpt, terwijl men daarnaast heel duidelijk het gevoel heeft, dat de dichter een voor hemzelf zeer belangrijk onderwerp heeft aangesneden, dan is dit onderwerp in verreweg de meeste gevallen de Idee. (S. Vestdijk)

De vraag die Vestdijk zelf in verband met reekspoëzie heeft proberen te beantwoorden, is op welke manier gedichten in zo’n hecht verband met elkaar kunnen staan dat er van een reeks gesproken kan worden, anders gezegd, wat de verbindende idee is en op welke manier die idee de gedichten vervolgens aan elkaar rijgt. Het boek waarin hij deze materie bespreekt, men raadt het, is het eerder met enige schroom aangekondigde Albert Verwey en de Idee. In dat boek ontwikkelt Vestdijk een methode om Verwey’s poëzie als reekspoëzie te kunnen begrijpen. Hij gaat er daarbij vanuit dat een gedicht, wil het aanleiding geven tot een voortzetting, op een innerlijke tegenstelling, een antithese moet berusten, waarbij de ene term waaruit die antithese bestaat wordt voortgezet in het erop volgende gedicht, terwijl de andere term teruggevonden moet kunnen worden in het eraan voorafgaande gedicht. In een formule uitgedrukt ziet deze zogenaamde intern antithetische methode er als volgt uit: 

a – non a
b (= non a) – non b
c (= non b) non c, enz.

waarbij het isgelijkteken geen volkomen identiteit uitdrukt, maar een identiteit onder wisselend aspect; was dat niet het geval, dan zou er tussen de gedichten immers geen enkel verschil kunnen bestaan.

Nu ontwierp Vestdijk deze methode om de poëzie van Albert Verwey door te lichten, maar het verbaast niet dat ook zijn eigen reekspoëzie er inzichtelijk door kan worden gemaakt. Sterker nog, gebleken is dat de methode niet alleen op Vestdijks eigen reekspoëzie kan worden toegepast, maar dat ook de structuur van bepaalde romans en van sommige afzonderlijke gedichten eraan beantwoordt. Om dat laatste is het ons hier te doen.
Passen we de methode toe op De overlevende, dan blijken inderdaad alle vier de strofen ervan op een innerlijke tegenstelling te berusten, die zich om de twee regels voordoet – bijna alsof Vestdijk voor dit treurdicht het aloude elegisch distichon door de structuur wilde laten heenschijnen. Men zie:

a:
Wanneer mijn vader sterft, laat mij dan staan
Vereenzaamd als een treurboom in ‘n plantsoen

non a:
Gesmukt met ‘t teerste, avondlijkste groen,
Bijna bebloesemd, sneeuwwit aangedaan.

b (= non a):
Bijna een bruid, boven de sponde waar
Sinds kort mijn moeder ook een toevlucht vond;

non b:
En ruischende hernieuw ik ‘t oud verbond
Met mijn diepst neergebogen treurgebaar.

c (= non b):
Zoo, treurend, zou ik willen sterven ook.
Maar hoe te sterven, zoo ver boven hen?

non c:
Erbarm u mijner, treurboom die ik ben,
Gedoemd te bloeien onder de stadsrook,

d (= non c):
In ‘t tweeslachtig plantsoen, geen stad, geen land,
Dalend als sneeuw en stijgend als de bruid

non d:
Boven mijn vaders doode handen uit
In deze aarzellichte tusschenstand.

Waarbij:
a: afzien van leven; non a: eerste levensbegin
b (= non a): nieuwe toekomst; non b: bevestiging verleden
c (= non b): behoefte om te sterven; non c: tot leven veroordeeld
d (= non c): voortdurende wisseling; non d: ruststand

Het aardige van de methode is natuurlijk dat ze van Vestdijk gebruikmaakt om Vestdijk te verklaren, waardoor de auteursintentie niet al te veel geweld kan worden aangedaan.

Een laatste opmerking: de tegenstellingen worden aan het eind niet verzoend en de dynamiek blijft gehandhaafd, hoezeer de taal en een synthetische reflex ons ook aan het tegendeel willen doen geloven. Aan het eind van de reeks keert men weer terug naar het eerste gedicht, als de zoon die, in de geest althans, vader is geworden.

Plaats een reactie