Meander afl. 202, 8 december 2002
Een van de vragen die de Belgische kunstenaar Marcel Broodthaers (1924-1976) in zijn werk aan de orde stelde was waarom kunst eigenlijk eeuwigheidswaarde zou moeten hebben. Dat werd en wordt immers maar al te vaak gedacht, terwijl de kunst er bepaald niet mee is gediend: het hemelse rijk van de kunst bevindt zich namelijk niet alleen in den hoge, maar vooral ook buiten de maatschappij. De drijfveer achter die zogenaamde promotie heeft dan ook veel weg van een ideologisch gemotiveerde behoefte om de kunst onschadelijk te maken, zodat geen mens zich er nog wat van hoeft aan te trekken. Meer praktisch gesproken kwam daar voor Broodthaers nog de vraag bij of de rol van musea als hoeders van de kunst wel zo vanzelfsprekend was: was het museum zelf niet een instrument van de heersende politieke en sociale orde? Zo kwam hij op een goed moment dan voor een van zijn tentoonstellingen tot de vervaardiging van, jawel, een geurige pan mosselen. In één klap hadden zowel de dromers over kunst als de musea het nakijken, en verwierf Broodthaers internationale faam.
Een mossel is een moule in het Frans, maar moule betekent ook gietvorm, sjabloon of mal. Broodthaers koos dus ook om een literaire reden voor de ‘moule’. Aan de ene kant had hij daarmee de vergankelijke mossel als symbool van levende, vergankelijke kunst; aan de andere kant het huis waarin de mossel woont: de schelp, de mal van de mossel, symbool weer voor het museum dat de kunst aan die vergankelijkheid probeert te onttrekken.
In het openingsgedicht, tevens titelgedicht van de bundel Moules belges gaat de Vlaamse dichter Kurt de Boodt als volgt met die relatie aan de haal:
Het schaap is de mal van het lam
De schelp is de mal van de mossel
De zee is de mal van het zout
Marcel is de mal van het beeld
De pijp is de mal van de rook
De kunst is de mal van de vondst
Het idee is de mal van Christopher
Columbus is de mal van het ei
Het ei is de mal van de kip
De kip is de mal van het ei
De mal is de mal van de mal is
De mal van de mal is de mal van
La vache qui rit.
Is het nodig om het werk van Marcel Broodthaers te kennen om de gedichten in deze bundel te kunnen lezen en volgen? Nee, en dat pleit uiteraard voor deze poëzie, die zowel van een grote vormbeheersing blijk geeft als van een niet onaanzienlijke ideeënrijkdom. Dankzij dat laatste vertoont de vorm van de gedichten een zeer grote verscheidenheid, dankzij het eerste wordt binnen elk afzonderlijk gedicht aan de vorm vast de hand gehouden. Het is bij wijze van spreken alsof Kurt de Boodt voor iedere ‘mossel’ die hij heeft willen aansnijden een andere ‘mal’ gevonden heeft.
Die aandacht voor de vorm hoeft niet te verbazen voor een poëziecriticus, want als zodanig manifesteert Kurt de Boodt (1969) zich, onder meer voor de onvolprezen Poëziekrant. Maar die positie brengt ook nog een andere eigenschap met zich mee. Een criticus wordt zelf een provincie in de republiek der letteren. Dat gaat met een bepaalde anonimiteit gepaard, en stelt de vraag aan de orde hoe je persoonlijke inzichten, die ook altijd op een bepaalde emotie berusten, op een groter publiek kunt overdragen zonder in onbegrijpelijkheid te vervallen, dan wel je in algemeenheden te verliezen. Daartoe dient een brug tussen het individuele en het collectieve te worden geslagen, zodat het persoonlijke zich in de wereld kan uitbreiden en vestigen.
De ruimte waar het individu en het collectief elkaar ontmoeten is die van de cultuur. Die herinnert ons eraan dat wij niet op onszelf staan, en de titel Moules belges spreekt wat dat betreft dan ook vanzelf. Maar de bundel, waarop door uitgeverij Lannoo opnieuw niet is beknibbeld, overschrijdt die grens ook meteen. De Boodt nam van een aantal kunstenaars uiteenlopende afbeeldingen van mensfiguren op, waarbij het telkens lijkt alsof hij zowel ‘Zie de mens!’ heeft willen zeggen als ‘Zie mij!’
Natuurlijk blijft het altijd de vraag in hoeverre een dichter er in slaagt om daadwerkelijk zijn eigen grenzen te doorbreken, dat wil zeggen, zichzelf te overwinnen om buiten het hem gegeven domein zichzelf opnieuw te kunnen vestigen. Maar al te vaak leidt de betrokkenheid op de wereld – in dit geval de wereld van kunst en literatuur – tot het geven van inwisselbare indrukken en opinies, en hou je een bloedeloze en vergeefse poëzie over. De manier is dan ook niet om, zoals de wetenschapper, afstand van jezelf te nemen, maar om het verworven inzicht van zijn emotionele basis los te maken. Op die manier ontstaat dan een soort belangeloze interesse, die misschien wel onze houding tegenover alle kunst bepaalt. Voor De Boodt heeft die opdracht althans een duidelijke urgentie, en het wekt aan het eind van zijn bundel dan ook geen verbazing meer om deze woorden van beeldhouwer Constantin Brancusi te lezen: ‘I am no longer of this world,/ I am far from myself,/ I am no longer a part of my own person./ I am with the essence of things themselves.’
Erg gerust op zijn kansen is De Boodt weliswaar niet. ‘Vergeet wie begon en waarom/ en of het wel de moeite/ loont om het op te schrijven’ zegt hij in het ene gedicht, en in een ander:
Ook het gevleugelde woord
weet niets van de gevolgen,
niets van de vlucht.
Het komt aan of niet.
Meer niet.
Je laat je niet zien,
je denkt daar niet aan,
je denkt nergens aan.
Je ligt in jezelf besloten.
Maar dat geldt natuurlijk ook omgekeerd:
Ik heb je gezien
op een scherm.
Je leek net echt
en knipperde
zegt hij een gedicht verder tegen een ‘oog’ dat, net als hijzelf, ‘bang is om te worden bekeken’, om het vervolgens in het idioom van de Vlaamse dichtervorst Guido Gezelle te laten weten:
achter die pinkelende
winkelende pixels.
De schelp van de mossel beschermt de mossel tegen de boze buitenwereld. Maar de schelp van een gekookte mossel staat open naar die wereld en heft de grens tussen ik en gemeenschap op. Dankzij Kurt de Boodt is nu ook in de dichtkunst een geurige pan op tafel gezet.