Het ondenkbare denken

Over Geert Buelens, Het is, Meulenhoff, Amsterdam 2002
Bron: Meander, afl. 183, 21 april 2002.

Omslag

‘Het wankele feest van de rede’, ‘De gesluierde verlichting’ en ‘De geest in de fles’ – zo luiden de titels van de eerste drie afdelingen van het recent verschenen debuut Het is van de Vlaamse dichter Geert Buelens (1971). Een dergelijk wantrouwen ten aanzien van de mogelijkheden van de menselijke geest mag geen verrassing heten voor een dichter, wiens domein van nature al niet de rede is. Achter de titel Het is, dat als motief figureert in verschillende gedichten, kan dan ook een beschrijving van de wereld worden verwacht volgens de andere faculteiten die ons ter beschikking staan. Zoals in dit fragment uit ‘Een gegeven doorslag’:

Het is het keren van de tijd
door het tij
het bandeloze draadgespin
voorbij

de stekker van een broze
razernij

Elders in de bundel wordt door middel van termen als ‘vallen’, ‘glijden’, ‘stijgen’, ‘zwichten’ en ‘duizeligheid’ eveneens gezinspeeld op een ruimte die zich opent wanneer het gewapend verstand terzijde wordt geschoven. Maar in het geval van Geert Buelens heeft die ontvankelijkheid voor andersoortige indrukken niet tot exuberant taalgebruik geleid. Het effect is er veeleer een van uiterste concentratie, wat al te zien is aan de korte regellengtes, en van een uiterste geladenheid van de gedichten zelf. Vooral door dat laatste wordt de lezer niet zelden met flinke problemen opgezadeld, want de mogelijke betekenissen zijn hier en daar zodanig vermenigvuldigd dat hun diepgang zich aan zijn bevattingsvermogen dreigt te onttrekken. Wat bijvoorbeeld te denken van dit fragment uit ‘Galina’:

Zie je
mieren praten in lanen

Ze komen in groep en zien
de winter aan voor
volle bomen

De hamer
op het houten blok

valt

: dergelijke regels zijn misschien alleen nog te ondergaan op hetzelfde niveau als van waaruit ze zijn geschreven, zonder dat je zeker bent dat de beide niveaus – die dus van de lezer en van de dichter – ook corresponderen. Maar dat is in de ontmoeting met de ander in het dagelijks leven inderdaad niet anders.

Niet alle gedichten in deze bundel maken een dergelijke ondoorzichtige indruk. Sommige hebben een licht satirische toon, andere zijn uiterst ritmisch, en hier en daar verraadt zich door de plaatsing van strofen en woordgroepen op de bladspiegel de invloed van Paul van Ostayen, op wiens invloed op de Vlaamse poëzie Buelens vorig jaar promoveerde.

In die verscheidenheid, waarin toch telkens de diepte wordt gezocht, toont Buelens zich een dichter die in poëzie zijn ideale expressievorm heeft gevonden. Zo kan iedere dichter zich het volgende uit ‘Boodschap’ ter harte nemen:

Laat
het oog droog opdat het zou zien
dat niets

dan het ondenkbare
ondenkbaar is
voor de grenzeloze. Zijn geluk
is het lijk van het gelijk

Bij een dergelijk dichterschap, dat zo nadrukkelijk het ‘ondenkbare’ zelf als object kiest, moet wel bedacht worden dat die diepte alleen gepeild kan worden wanneer het verbindingen aangaat met de concrete, waarneembare wereld, – wanneer dus het verstand dat ter exploratie van het ondenkbare de wacht werd aangezegd, weer wordt ingeschakeld. Anders bestaat het gevaar dat dit dichterschap zich verliest in dezelfde wezenloosheid die bij ons stervelingen aan de oppervlakte regeert. Maar dat gevaar lijkt Buelens in het laatste gedicht uit de bundel ook zelf onder ogen te zien:

Orakel

Nicolaas heeft zijn Nicolaas niet
en Dirk niet zijn Dirk
Wie het raadsel heeft
vergroeit
ontsnapt
aan mij

Plaats een reactie