Bron: Meander, afl. 237, 11 april 2004
Voor Gertruud
Een aantochtster, wat is dat? Lezend in de derde, voor de VSB-prijs genomineerde bundel van Henk van der Waal (1960) blijft veel lange tijd abstract en ongrijpbaar, totdat het meest opzichtige kenmerk van die titel eindelijk tot je doordringt, en je er plotseling in slaagt om het tussen tekst en wereld gelegen rijk te vullen met fantasie, zoals de dichter het eerder al deed. Want een aantochtster is natuurlijk in de eerste plaats een vrouw.
En wat voor een vrouw! Ze brengt tocht aan, ze is in aantocht, en ze tocht (jaagt) aan. Gevaar ligt dus op de loer, want tocht, volgens Van Dale, is verouderde, literaire taal voor begeerte, verlangen en hartstocht (’toen de eerste tocht laaide in mij met een duistere en bangmakende gloed’ geeft het lemma er van Karel van de Woestijne bij). Onze aantochtster doet daarmee alvast denken aan de Lilith-figuur uit het werk van Lucebert: een mythische gestalte, gebaseerd op de vrouw die Adam kende lang voordat Eva zich van hem losmaakte, en die, anders dan deze moeder der mensheid, niet verzorgend is, geen liefde en troost brengt, maar die integendeel aanzet tot avontuur en strijd, omdat zij jeugdig is en sportief en als vrouw haar eigen eisen stelt. Een zeker feminisme is haar niet vreemd, al is het geen feminisme in de moderne, op principes van recht en gelijkheid gestoelde zin. Ze wil gewaardeerd en aanbeden worden om wie zij zelf is, buiten iedere vergelijking om. Te onderwerpen valt ze dan ook niet. Zo zag ze niets in de missionarishouding waar Adam haar in dwong, en dat was meteen het moment waarop God haar verbande naar een plek aan de Rode Zee, van waaruit ze tot de dag van vandaag huwelijken ontwricht en baby’s pleegt om te brengen.
Een leven lang verlangt een man naar Eva als bron van troost en verrukking, maar langer dan een leven, misschien, verlangt hij ook naar die andere vrouw, die niet moederlijk en zorgend is, maar uitdagend en inspirerend. Ze is hard, in staat om je te breken. Haar houding, bij alle vrouwelijkheid, is stoer en masculien. ‘Liliths’ zijn schoonheden die de man vermoorden. Liefde voor Lilith heeft iets in zich van zelfdestructie, is in hoge mate irrationeel.
Lilith is altijd mooi. Eva kan ook mooi zijn, maar dan is ze dat ook. Lilith is vooral mooi in de ogen van degene die haar vereert. Ze is dan ook, als object van verering, cultuurscheppend en een bron van inspiratie. In de kunst leeft ze voort in namen als die van Lolita, Layla en Liesje in Luiletterland. Ze is niet natuurlijk, maar maakt zich op en gaat gekleed volgens de smaak van de man die ze het hoofd op hol brengt. ‘Zal zij zijn de – kleine – lachende – versierde – vitrine – lilith?’ vroeg Lucebert. Maar ook noemde hij haar ‘een vochtig voortvluchtig lichaam’, waarmee hij kenbaar maakte dat zij ontglipt aan elke begripsvorming, zoals trouwens ook ieder geslaagd gedicht zich aan de machtswil van de interpreet onttrekt. Zodra je de hand op haar denkt te leggen, is ze alweer verdwenen om vanaf een nieuwe plek naar je te lonken, of ze verandert eenvoudig van gestalte. Dat laatste gebeurt ook in Van der Waals bundel: in de laatste sectie ervan treedt ze onder meer op als ‘de aanzegster’, ‘de afwezigheidswekster’, ‘de onthutster’, ‘de vierde persoon enkelvoud’ en ten slotte ook als ‘de bewierookster’:
de bewierookster
de frêle kilte die opdampt uit de keldergewelven van de bezielden vreet
langzaam maar zeker het gemoed van de zelfbedruipers aan, van
de mannetjesputters die zich niet meer buiten de vertoning
van hun vlees voort durven bewegen omdat niets
hun leegte bemaalt en ze onkundig zijn
van de nachtwaakster
die aanstichtster die zich omhoog hijst uit onuitputtelijkheid
van de toerustster
die ogendoodster die het einde geeft zonder weerzin of eis tot teruggaaf
wat het streven van de zelfingenomenen
om zichzelf eindeloos hier te houden alleen maar
groter maakt: hoe kunnen zij ook weten dat hun zelfhandhaving
hun betekenis zo bovenmatig breekt dat ze als dode levenden doof
zullen blijven voor de mystieke recitatie die ze door zich te vermeien in de
blik van de bewierookster als balsem in zich uitgelegd hadden kunnen krijgen
Het klinkt pessimistisch wat hier staat, temeer daar dit het laatste gedicht van de bundel is. Maar het kan natuurlijk ook als oproep worden gelezen: vergeet die zelfhandhaving, treed buiten jezelf en laat haar je leven desnoods verwoesten: alleen door open te staan voor het andere kan het subject betekenis aannemen en voorkomen dat alles tot hetzelfde wordt gereduceerd. Dat is de eisende impuls van Lilith en van Van der Waals aantochtster – maar men moet wel bereid zijn om aan die eis te voldoen. Zij ontbloot zich graag, maar onder voorwaarde dat ook haar minnaar zich blootgeeft: ‘wat je misschien jammer vindt maar je wel bevoorrecht, / bevrijd als je bent van zorg om zelf en van verleden dat bindt aan / gewoonte en van schaamte om schamele vertoning / bij naaktheid’.
Wat onmiddellijk opvalt aan Van der Waals poëzie is het, bij alle beelden die ze oproept, betogende karakter ervan. Dat stuit aanvankelijk tegen de borst: in poëzie, vinden we, moet worden getoond, niet geredeneerd. In de flaptekst staat het ook haast verontschuldigend, al staat het er natuurlijk toch: Van der Waal heeft in Frankrijk ‘een jaartje filosofie gestudeerd’. En welke filosofie wordt er in Frankrijk gedoceerd? Die van het postmodernisme natuurlijk. Van der Waal heeft dan ook een aantal vertalingen van vooraanstaande postmoderne filosofen en schrijvers (Kristeva, Blanchot, Lyotard, Auster) achter zijn naam staan. Indrukwekkend, maar het zijn geen aanbevelingen voor een dichter, en het wordt er niet beter op wanneer je door de bundel bladert en ziet dat alle gedichten binnen een afdeling exact hetzelfde beeld te zien geven: als twee neerwaartse pijlen bijvoorbeeld, of zoals het hierboven geciteerde, in- en weer uitlopend. Dat is geen retoriek meer, maar optiek. Hoe zou dat ooit kunnen overtuigen? Waarom legt Van der Waal die mal over zijn gedicht, in plaats van de vorm door de inhoud te laten voortbrengen?
Het kan niet anders dan dat structuur een ondergeschikte rol speelt in Van der Waals poëzie. Zijn gedichten zijn uitdrukkelijk op de eeuwigheid betrokken, voorbij ruimte en tijd. Dat kun je natuurlijk naïef noemen en meer iets voor een priester dan voor iemand die goed in de postmoderne taalfilosofie moet zijn ingevoerd, maar dan herinner je je weer het object van zijn strevingen: die vrouw, die Lilith, die aantochtster. Wie denkt, als het over liefde gaat, niet aan eeuwigheid?
Maar het gaat verder dan dat. Een van de pijlers onder het postmoderne denken is immers de aandacht voor de Ander, die zich niet laat reduceren tot Hetzelfde, en voor wie, zoals Derrida het noemt, we ons gastvrij moeten opstellen, waarbij ‘gastvrijheid’ als kernwoord van postmoderne ethiek kan worden aangemerkt. Maar niet alleen laten we de Ander de Ander, die Ander heeft het ook in zich om structuren te ondermijnen, aangezien zij altijd vreemd blijft in het domein waarin zij wordt opgenomen. Met andere woorden: Van der Waals ethiek is het vormgevend principe achter zijn gedichten. Zijn verzen kunnen niet horizontaal, als proza worden gelezen, maar evenmin bezitten ze een eigen structuur, want die ligt om zo te zeggen op apegapen door de verwoestende werking die de aantochtster op zijn concepten en ongetwijfeld ook op zijn leven heeft gehad. Dan blijft er inderdaad misschien niet veel over dan om achteraf – maar waarschijnlijker is vooraf – met typografische middelen een vaste, maar toch vrij willekeurige vorm aan te brengen, als om duidelijk te maken dat de vorm er absoluut niet toe doet. Dat ze zo opvalt, is niet minder aan de inhoud te danken dan in die gevallen waar de inhoud rechtstreeks door het taalmateriaal wordt voortgebracht. En dan staat Van der Waal plotseling niet zo heel erg ver meer af van een dichter als Van Dixhoorn, bij wie structuur wel van het allergrootste belang is, maar die in zijn eerste bundels ook een duidelijke mal over zijn gedichten legde. Beide dichters houden zo greep op hun gedichten, door ze een vorm op te leggen die hun verzen zelf niet voortbrengen, omdat orde een idee is waar ze als dichter uitermate ambivalent tegenover staan: er is altijd een aantochtster in aantocht om de boel te ondergraven.
Wie dit eenmaal aanvaardt, kan een aantal indrukwekkende momenten beleven aan de poëzie van Van der Waal. Dit is liefdespoëzie in optima forma: telkens beschrijft Van der Waal de tegelijk ontregelende en troostende werking van de Ander, zijn aantochtster, op het gestel van de verliefde poëet. Zie bijvoorbeeld hoe haar komst in de volgende regels wordt aangekondigd:
maar als toch zij, van heel dichtbij, rimpeling in hen slaat met komst
maar als toch zij, fluisterend, hen tooit en warmt met liefkozingen
Regels als: ‘je berouwt / toch ook // de eigengereidheid van je geilte // de muur van pijn waar je zintuigen op stuklopen // de afzondering die maakt dat je niet kunt wonen in haar denken’ staan tegenover deze: ‘liever immers // beknel je in haar goedheid // balsem je je met haar mildheid // bedaar je in haar kuisheid’. Misschien moet de conclusie luiden dat het niet gaat om een keuze tussen Lilith of Eva, maar dat de ‘ideale’ vrouw beiden als een tweeling in zich verenigt: ‘het aanbrommen van de goedertierenheid / van de aandrijfster, voor wie je / rouw om eigen afwezigheid / voldoende kan zijn / om toch // aan te leggen aan je hart // zand te strooien over je ziel // je holte te vullen met marsepein’.
Ter afsluiting een gedicht waarin zowel de postmodernist, de poëzieliefhebber als uw door liefdesverdriet geplaagde recensent zich in kunnen wentelen. Let vooral ook op de witruimtes binnen de regels: het zijn de plekken waar de aantochtster toesloeg en hiaten achterliet.