Vorm of vent

Over Piet Gerbrandy, Drievuldig feilloos vals, Meulenhoff, Amsterdam 2005
Hans Goedkoop, Een verhaal dat het leven moet veranderen, Augustus, Amsterdam/Antwerpen 2004
Bron: Meander afl. 265, 24 april 2005

Dichters, critici, schrijvers en lezers zijn in twee soorten onder te verdelen. Er zijn er die houden van literatuur, en er zijn er die houden van literatuur, maar nog meer van het leven. Onder welke categorie zou de dichter van het volgende gedicht vallen?

Kom
krijger van lopende woorden verdovende
oren in listlaag op ruiswind gespitst wacht
af tot ze zijgen openend liggen in adem.

Zie
de hispel die jij beslaper van weeldige
mokkels tot lief hebt het lompen papier

de mispel die gist in je aardig breekbare
fruitschaal. Je bent maar hoe lang je

vuren haring vlaslijn spant in het mollig
zand nu het even kalmer hoost.

Win
zonder winning keer je af van bres
in keramische bijtwal van wervelgeknars
dat zelden vellen zal wie zwijgend sneeft

Een kind kan zien dat dit niet door een kind is geschreven. Dit is niet zomaar een gedicht, dit is literatuur, letterkunde, poëzij. Ja, het is het eerste gedicht uit de bundel Drievuldig feilloos vals van Piet Gerbrandy. De geavanceerde vorm, het woordgebruik en de toon doen vermoeden dat deze dichter zich niet tot een algemeen publiek heeft willen richten, maar tot een select gezelschap van ingewijden en fijnproevers. Behalve aan die formele eigenschappen is dat ook te merken aan een aantal zogenaamde schibboletten, herkenningswoorden voor een elite. Dat begint bij samenstellingen als ‘listlaag’, ‘ruiswind’ en ‘bijtwal’, verengt zich in archaïsch taalgebruik als ‘zijgen’ en ‘sneeft’, en eindigt bij een woord, ‘hispel’, dat zelfs niet in het woordenboek voorkomt. Het zou Fries voor haspel kunnen zijn, maar Gerbrandy komt uit Den Haag en woont in Winterswijk. Verderop zie ik weliswaar ‘mispel’ staan, maar Gerbrandy lijkt me evenmin een woordknutselaar die de lezer via mis(s)pel alsnog bij haspel laat uitkomen. Nee, er staat wat er staat: hispel, een woord dat ik niet ken, en dat, naar ik vermoed, nooit mijn eigendom zal worden, al heb ik het ’tot lief’.
Vraag: waarom heb ik met zulke nieuwvormingen bij woordalchemisten als Tonnus Oosterhoff of Lucebert geen enkel probleem, en hier wel? Is ontoegankelijkheid in een wereld die voortdurend het achterste van onze tong wil zien, soms geen privilege van de poëzie? Maar het is de vraag of Gerbrandy’s ontoegankelijkheid de maatschappij geldt, en niet iets anders. Kees Fens wijst er in zijn recensie op dat de lezer voortdurend vermanend wordt toegesproken in deze bundel: in dit eerste gedicht meteen al met ‘Kom’, ‘Zie’ en ‘Win’; bovendien, voeg ik eraan toe, wordt diezelfde lezer beschreven op een manier waarin hij zich niet per se hoeft te herkennen. Lees ik het niet goed, of staat er in die eerste strofe inderdaad dat ik verdoofd ben door gewenning aan vlotte taal (‘lopende woorden’), dat ik daardoor nu minderwaardig in afwachting (‘in listlaag’) ben van, of zelfs hoop op meer gebazel (‘op ruiswind gespitst’), en ten slotte, dat deze dichter me nu de waarheid gaat vertellen?
De toon, opzet en inhoud van dit gedicht wijzen alle in één richting. Gerbrandy wil zijn poëzie niet tegen de maatschappij beschermen, maar tegen een bepaald soort lezer. Om precies te zijn: tegen u en mij.

Merkwaardig. We hebben nog maar een enkel gedicht bekeken en ik heb als bespreker al twee dingen gedaan die ik doorgaans uit alle macht probeer te vermijden. Allereerst heb ik zojuist de eerste strofe naverteld. Daar bereik je meestal maar weinig mee, en toch heb ik niet de indruk dat er door mijn weergave veel verloren is gegaan. Combinaties als ‘verdovende oren’ of ‘ruiswind’ zijn weliswaar met verschillende betekenissen geladen, maar die zijn eindig, en van een principieel onvatbare meerduidigheid, waar het in poëzie toch om te doen is, is dan ook geen sprake. Hooguit klinkt mijn weergave wat minder ronkend, en wordt terloops duidelijk dat het woord ‘gespitst’ in die eerste strofe contamineert met ‘listlaag’.
Ten tweede heb ik het gedicht al afgewezen voor ik aan de eigenlijke interpretatie en analyse ervan ben toegekomen. Is het niet veel interessanter en leuker om je oordeel op te schorten en na te gaan wat het gedicht over jou te zeggen heeft? Maar heb ik daar op mijn beurt de kans voor gekregen? Nee, het enige wat ik tot dusverre over mezelf te weten ben gekomen, is dat ik deze poëzie niet pruim. Nou is dat voor de wereld of voor Gerbrandy niet zo erg, maar wel is het jammer voor mij: door mijn afwijzing loop ik de kans mis om de werkelijkheid met andere, nieuwe ogen te zien, moet ik blijven wie ik al was, en maar oppassen dat ik er niet door verzuren zal.

Afwijzen doe ik poëzie dan ook niet graag. Liever dan mijn frustratie of ergernis in een ‘oordeel’ onder te brengen waar de lezer niet veel wijzer van wordt en ikzelf al helemaal niet, wil ik proberen om die poëzie te doorgronden, omdat ik daarmee immers ook een deel van mezelf doorgrond.
Natuurlijk schrijf ik niet zonder reden over mijn eigen belang bij deze, bij iedere poëzie. Men weet het, Piet Gerbrandy is zelf poëziecriticus voor de Volkskrant. Omdat ik me de laatste tijd een beetje in de poëzie van Arjen Duinker verdiep, heb ik hier toevallig een van Gerbrandy’s recensies van Duinkers werk liggen, uit 1998. Die begint zo:
‘Ieder jaar verschijnen in Nederland ruim tweehonderd bundels gedichten. Zelfs de meest fanatieke poëzielezer brengt het niet op die allemaal te lezen. Gelukkig hoeft dat ook niet, want minstens de helft van al die bundels is, als je het onvriendelijk wilt formuleren, overbodig: ze voegen niets toe aan wat er al was. () Wie echter een poging doet de Nederlandse poëzie als geheel een beetje te volgen, wordt menige avond door intense verveling overmand. Zo’n lezer veert pas op wanneer hij poëzie onder ogen krijgt waarmee hij in eerste instantie niets kan beginnen, omdat ze anders is. Arjen Duinker is een dichter die andere poëzie schrijft. De vraag of het ook goede poëzie is, is daarmee uiteraard nog niet beantwoord.’ (de Volkskrant, 20-11-1998).
Prima, zou ik willen zeggen, dat Gerbrandy, al was hij zeven jaar geleden nog maar kort recensent, nog kan opveren wanneer hem iets nieuws onder ogen komt. Zoals verderop in dit artikel nog ter sprake komt, is het ook geen sinecure om voor je beroep te lezen. Dat is ook niet wat mij stoort in dit fragment. Wat mij stoort is de laatste zin ervan. Of het goede poëzie is?

Of het goede poëzie is zal veel dichters een rotzorg zijn.
Als Arjen Duinker de regel ‘de zon schijnt mooi’ ad infinitum herhaalt, dan doet hij dat niet omdat de herhaling zo’n mooie retorische figuur is met zo’n lange geschiedenis, maar omdat die zon hem uitzinnig maakt en voorwaarde is voor zijn dichterschap.
Als H.H. ter Balkt raast en wervelt en alle hoorbare, voelbare en proefbare mogelijkheden van de taal voor zijn poëzie inzet, dan kust hij daarmee niet alleen de blote kont der kunst, maar ook die der aarde zelf in mateloze geilheid en extase.
Als Lucebert in een regel als ‘maar mij het is blijkbaar is wanhopig’ grammatica en syntaxis verlaat, dan demonstreert hij daarmee niet zijn taalvirtuositeit, maar geeft hij meesterschap aan zijn onmacht.
Als Tonnus Oosterhoff een woord als ‘vercheidenverwige’ schrijft, dan kan ik daar lang op staren zonder het idee te krijgen dat de dichter me een bordje verboden toegang voorhoudt; misschien verwondert het woord hem zelf wel net zo.

De poëzie van deze en al dergelijke dichters heeft met elkaar gemeen dat ze open staat voor het leven in al zijn denkbare en ondenkbare vormen. Daarom kan iedereen, hoe gek hij ook is, er terecht. Je wordt er niet snel veroordeeld of afgewezen, en daarom kom je er zelf ook niet makkelijk toe om die poëzie te veroordelen of af te wijzen. Het zijn vaak juist de hiaten, afwijkingen, excessen en aberraties van een dichter die me de waarde en de mogelijkheden van mijn eigen idiosyncrasieën doen inzien, wanneer ik ze met die van de dichter weet te verbinden. Het is poëzie die iets van je vergt, en daar word je, hoe zal ik het zeggen, groot en sterk van.
Gerbrandy daarentegen wijst de lezer op de eerste pagina van zijn bundel al als een klein kind terecht. Waarom? Het antwoord heeft hij in een nogal angstaanjagende uitspraak gegeven: ‘Poëzie [helpt] mij om een bolwerk op te richten tegen de boze wereld: gedichten zijn een soort cyclopische muren,’ (NRC Handelsblad, 19-5-2000). Het doet denken aan de wereld van W.F. Hermans: een onbetwistbaar gelijk in een wereld die bevolkt wordt door gevaarlijke gekken. Maar het verschil is dat diens werk desondanks doordrongen is van, en zelfs gemotiveerd wordt door medelijden, hoe ‘agressief’ ook. Bij Gerbrandy ontbreekt die blik naar buiten. Zijn blik is naar binnen gericht, naar het verleden, en naar vaste vormen om zijn onweerlegbare gelijk op te schragen. Het is in alle opzichten hermetische poëzie: niet omdat ze uitzonderlijk moeilijk is, maar omdat ze is bestemd voor ingewijden.

Aan alle gedichten in de bundel, zo vertelt de verantwoording, werd een ‘bodem’ toegevoegd: een regel op de onderkant van de bladspiegel, meestal afkomstig van een Griek of Romein, maar ook uit andere bronnen, inclusief natuurlijk de populaire cultuur, want aan het postmodernisme kan ook de classicus Gerbrandy zich niet onttrekken. De bodem dan van het eerste, hierboven geciteerde gedicht is van Julius Ceasar en luidt omnis diuisa in partis tris. In zijn bespreking van de bundel wijst Ilja Pfeijffer erop dat dit ‘geheel is verdeeld in drie delen’ betekent, en dat Ceasars beroemde woord ‘veni vidi vici’ in het gedicht kan worden teruggevonden (hetzelfde ‘kom’, ‘zie’ en ‘win’); bovendien verwijst de drievuldigheid nog naar de compositie en de titel van de bundel.
Wie van literatuur houdt, likt hier zijn vingers bij af. En ik zal de laatste zijn om de liefhebber zijn plezier om de ostentatieve muzikaliteit en meerduidigheid van deze poëzie te ontzeggen: een gedicht maken kan Gerbrandy wel, het goed laten klinken is hem eveneens toevertrouwd – over verdovende taal gesproken! – en wie dat wil kan aan deze poëzie ongetwijfeld een rijke ontdekkingsreis door de cultuurgeschiedenis beleven.
Maar mij grijpt al die perfectie bij de keel en beneemt me de adem. Want ook dat voortdurend beroep op de cultuur dient geen ander doel dan de werkelijkheid buiten te sluiten en bij te dragen aan de volmaaktheid van deze gedichten. Voor Gerbrandy is alles literatuur, en is literatuur alles. Daarom versteent alles in vormvaste retorische figuren. Als ergens de auteur dood is, dan hier: Gerbrandy is geen dichter, geen creator, maar veeleer product van een literatuur, een ‘scriptor’, een omhooggevallen lezer, een Jan Mulder van de letterkunde. Je zou wensen dat het allemaal aan hem voorbij was gegaan en hij bij zijn klassieken was gebleven, of liever nog, bij zichzelf. In plaats van zijn stelligheid te ondermijnen en hem tot werkelijk interessante poëzie te bewegen, heeft de geschiedenis van het denken alleen esthetische, ‘literaire’ betekenis voor hem en maakt het zijn gelijk alleen maar groter en onverwoestbaarder. In deze poëzie ontmoet ik geen mens, maar een verzuurde schoolmeester die met Nietzsche behalve de snor ook het onverdraagzame karakter gemeen heeft. En net als de filosoof met de hamer heeft ook Gerbrandy geen boodschap aan de ‘bres’ in de ‘aardig breekbare fruitschaal’ van de arme Untermensch die de op verdovende taal zo verzotte lezer is, en die daar tot Gerbrandy’s spijt te zelden aan kapot gaat. Liever wijst hij hem terecht en toont hem in een verzameling ideaalverzen hoe het moet.
Maar het gesloten, impertinente karakter van Gerbrandy’s gedichten kan niemand ontgaan die zich niet door zijn technisch vernuft laat intimideren. Typerend zijn regels als deze: ‘Je gadert nikkelen dukaten./ Je spekt je slijken varkens. Je hamert op te korten./ Je neemt vijandig over en je snijdt./ Je naait je naasten naderen indachtig./ Weloverwogen zuiver je wat vlekt’. Het is de toon van Jan Arends, maar aangezet, en literair verantwoord door allitererend van-dik-hout-zaagt-men-planken-rijm.
Hij is nog op zijn best op de zeldzame momenten wanneer hij zichzelf tot inzet maakt. Maar wat zien we dan? ‘Slaap val je uit en je weet er/ is iets je kunt er niet bij.// Je neukt wat hoont bonkt in je kop/ blust nadorst walg in je vezels.// Er was iets je kon het niet/ vinden je huilt een seconde (…)’. Indolentie en lamlendigheid, nog verdekt – ‘in listlaag’ als het ware – achter een tweede persoon enkelvoud. Maar dat mag ik allemaal niet zeggen natuurlijk, want dat is geen literaire kritiek.
Is het nodig een boek uit te lezen dat men af zal wijzen? Gerbrandy kent op die vraag ongetwijfeld het antwoord.

*

Dat het ook anders kan, laat Hans Goedkoop zien in Een verhaal dat het leven moet veranderen. Het is een merkwaardig boek op het eerste gezicht. De vormgeving liegt er niet om: in ongelijke rode en witte koeienletters schreeuwt de lange titel je vanaf een helblauwe achtergrond toe, maar verder wordt het boek zonder meer aangeboden, als een blok zeep waarvan je ook zonder beschrijving wel weet wat het is. Er is geen flaptekst, en zelfs de vermelding essays ontbreekt. Daarentegen is de hele achterflap voor een portretfoto van Goedkoop gereserveerd, bekend als hij is van radio en tv, althans als presentator van het geschiedenisprogramma Andere tijden. Ik maak me sterk dat Goedkoop het vooral aan die bekendheid te danken heeft dat zijn essays niet door bijvoorbeeld het kleine Vantilt worden uitgegeven, waar tegenwoordig zo’n beetje alle secondaire literatuur wordt ondergebracht. De uitgever is daarentegen Augustus, bepaald geen dochter maar veeleer de verloren zoon van Meulenhoff. Met uiteenlopende, goedverkopende ‘sterauteurs’ zoals dat heet, mensen dus als Freek de Jonge, Nelleke Noordervliet en Ed van Thijn, bevindt het zich ongeveer aan de andere kant van het veld waarop het kleine maar dappere Vantilt opereert. Essays, wie had het ooit gedacht, zijn business.

Onwillekeurig stelde ik me daarom in op de onverhoopte primeur van een soort tv-neerlandistiek: op anekdotes uit het literaire leven, oppervlakkige analyses en wie weet nog wat polemiek, op columnachtige stukken kortom, waarin veel wordt beweerd, maar weinig bewezen, en al helemaal niets verantwoord.
Maar het tegendeel bleek het geval. Goedkoop gaat uitermate consciëntieus te werk en verzuimt daarbij niet om behalve zijn vondsten ook zijn vergissingen te vermelden, aangezien ook die immers door de boeken die hij bespreekt worden opgeroepen. Alles in het boek staat dus in de verleden tijd, wat niet vreemd is voor de historicus die Goedkoop is: in plaats van hypothesen te ontwerpen, doet hij voortdurend verslag van zijn onderzoekingen, en bedrijft daardoor niet alleen essayistiek maar wordt ook chroniqueur van zijn eigen leven. Zo kom je voortdurend zinnetjes tegen als: ‘Dat schoot me te binnen, ruwweg’, of: ‘Ik vond dat een opwindende gedachte’, of ook: ‘Wat vond ik er nou van, van die Tandeloze tijd?’
Het laatste citaat, met het beklemtoonde vond, wijkt af van de andere twee. Je kunt eraan zien dat Goedkoop met het uitspreken van een oordeel een beetje in zijn maag zit. Dat is niet zo handig voor een recensent, maar voor de literatuurliefhebber die Goedkoop vooral is, is het de enig denkbare houding. Je kunt tenslotte pas een oordeel uitspreken wanneer je alles overziet en er geen vragen meer zijn, maar Goedkoop bereikt dat punt vrijwel nooit. Hij zou er de boeken waar hij van houdt maar mee doodverklaren, en dat kan hij niet alleen die boeken niet aandoen, maar vooral zichzelf niet. Steeds opnieuw, vaak genoeg met vallen en opstaan, zoekt hij naar diepere betekenisgronden en andere benaderingen om met de boeken die hem ter harte gaan in gesprek te kunnen blijven, alsof het om dierbaren gaat die hij in zijn hart heeft gesloten. En zoals dat met liefde is, weet hij zelf lang niet altijd de reden daarvan, en dient zijn essay om daar onderzoek naar te doen: niet naar het boek, maar naar zijn belangstelling ervoor.

Dat betekent niet dat Goedkoop niet kritisch is, want zijn liefde is niet blind. Maar vooral betekent het dat hij tot het uiterste gaat, met het boek en met zichzelf, totdat het boek bijna al zijn geheimen moet prijsgeven. Bijna – want wat voor liefde zou het zijn, die zich na een paar keer laat uitputten?
Dat Goedkoop tot het uiterste gaat en nog liever zelf aan zijn lectuur kapot gaat dan dat hij zijn boeken het zwijgen op zou leggen, blijkt vooral uit het laatste, uitermate meeslepend geschreven essay, omineus getiteld Ik leg mijn pen neer en… ‘Het was 2000,’ zo luidt hij het drama in, ‘ik schreef inmiddels zes jaar voor de krant en begon hartgrondig te verlangen naar iets verderstrekkends dan het losse plop plop plop van boek na boek.’ Hij wil weten waar hij zich al die jaren eigenlijk mee bezig heeft gehouden, en dus waar die literatuur zich tegenwoordig mee bezighoudt. ‘Die zomer dacht ik weinig aan vakantie. Het seizoen was afgelopen, de krant gaf vrij, maar ik bleef thuis en las, tot ik een tafelhoge stapel uit had. () Ik at me er doorheen als een muis door een plint, op weg naar buiten.’ Maar wanneer alle voorbereiding vervolgens moet leiden tot het schrijven van een overzicht van die literatuur, wreekt zich plotseling het beroep waar hij zich, toen hij er mee begon, zoveel van had voorgesteld. En dan zien we plotseling de schim van Gerbrandy rondwaren: ‘Als criticus [kun je], alleen om logistieke redenen al, niet te diep ingaan op een boek dat je in handen hebt. Je moet doelmatig zijn, geen tijd verknoeien, niet de kans lopen dat je bijzonder door het een of ander wordt getroffen, want die onrust kun je niet gebruiken.’ Het resultaat daarvan kan men raden: het gaat ten koste van Goedkoops liefde voor literatuur. En vervolgens van hemzelf: ‘Schouders. Benen. Alles voelde moe.’ En dan ontdekt hij dat hij, juist door zich niet in te willen laten met het alomtegenwoordige professionalisme in de republiek der letteren, zich als lezer te veel heeft teruggetrokken. Het leven, het contact met de werkelijkheid, schoot erbij in. Hoe het afloopt moet hier maar een geheim blijven, want het leest als een roman.

Halverwege het essay haalt Goedkoop de volgende uitspraak van Nietzsche aan: ‘Wij hebben [de literatuur] nodig voor het leven en voor de daad, niet voor een gemakzuchtige afkeer van het leven en de daad, laat staan voor de vergoelijking van het zelfzuchtige leven en de laffe, slechte daad.’ En een ander citaat, van Peter Verhelst: ‘Elke structuur die gesloten is, is per definitie suïcidaal, zelfvernietigend en dus ook labiel’. Beide uitspraken raken de kern van het verschil tussen Goedkoops en Gerbrandy’s houdingen tegenover de literatuur en het literaire bedrijf. Sommigen houden van literatuur, zei ik, anderen vooral van het leven. De een ziet literatuur als middel om cyclopische muren om zich heen op te trekken, de ander als een kans om zijn ervaring van het leven te verdiepen en te verhevigen, – desnoods, of zelfs bij voorkeur, door bressen in zijn aardig breekbare fruitschaal te laten slaan. Hij is immers niet bang, – en wat blijkt? Meteen worden leven én literatuur interessanter, aantrekkelijker, spannender, meeslepender.
Ten slotte neemt de vergelijking van beide boeken de vorm aan van een kruisstelling: de een schreef poëzie voor beroepslezers, de ander essays voor liefhebbers van literatuur.

Plaats een reactie