Piet Mondriaan, Compositie III, olie op doek, 61 x 40 cm, 1927.
Stond vanmiddag even voor deze Mondriaan – niet in het Haags Gemeentemuseum maar in het Stedelijk Museum van Amsterdam – en dacht, Rudi Fuchs indachtig: blijf nou even stáán ipv de bekende elementen even kort na te gaan en weer door te lopen. Wat zíe je nou eigenlijk?
Het eerste wat ik dacht: een groot leeg vierkant, pal in het midden. Dus dat begint al goed: de kunst had in 1927 kennelijk al geen opwekkend verhaal meer te bieden en toonde bij voorbaat haar lege handen. Daaromheen wat smallere vlakken, marges als het ware, die voor mijn gevoel naar links draaien. Ik denk dat dat is omdat de vlakken van boven naar beneden en naar rechts steeds smaller worden; rechts is er zelfs geen marge meer.
Dat die rechthoeken zouden draaien was wel een verrassend idee; ik dacht altijd dat je bij Mondriaan moest kijken naar hoe die vlakken en die primaire kleuren zich ’tot elkaar verhouden’. Dat je dus op zoek moest naar een evenwicht ipv naar beweging. Wil dat zeggen dat ook Mondriaan onder invloed stond van futuristische tendensen?
Nog meer dynamiek: het rode en blauwe vlakje elk keurig in een hoek, maar het gele niet. Het zou inderdaad lelijk zijn geweest als dat naar die onderste hoek links was gezakt. Dan had het blauwe vlak omhoog moeten komen om de symmetrie te doorbreken, maar rechts is geen marge. Dus: boven een brede balk met twee vlakken, links vier vlakken iets minder breed, onder drie vlakken met een klein blauw hoekje als afsluiting. Rechts iets waar we waarschijnlijk niet over mogen praten.
Laatst was er een schilderij van Mondriaan dat al jaren op zijn kop bleek te hangen, en waarvan het museum in kwestie ten slotte had gezegd dat het zo maar moest blijven. Met dit schilderij, Compositie nr II uit 1930 dat gisteren werd verkocht, is zo’n vergissing minder waarschijnlijk. Het rode veld steunt echt op de witte en gekleurde vlakken eronder; draai je het drie keer een kwartslag, dan lijken het telkens frivole toevoegingen, en dat kan niet de bedoeling zijn; frivool is wel het laatste wat je van Mondriaan kunt zeggen. (De Victory Boogie Woogie is niet frivool, maar druk, vrolijk, geagiteerd).
Toch kun je ook in deze stand je afvragen wat die kleinere velden of blokken toevoegen. De beeldverhouding van het rode vlak is dezelfde als die van het hele schilderij. In wezen zou de voorstelling om het rood heen afgekapt kunnen worden; de ‘hoofdboodschap’ zou dan hetzelfde zijn, een stuk minder interessant natuurlijk, nogal in-your-face ook, maar het schilderij lijkt die vergelijking tussen het rode vlak en het schilderij zelf als zodanig te maken. Ook het blauwe vlak neigt naar dezelfde beeldverhouding, maar dan gespiegeld ten opzichte van het rode. Zo kun je een trapsgewijze ontwikkeling voorstellen die begint vanuit het blauwe vlak, dan naar het rode en ten slotte naar het hele schilderij. Maar er is veel meer aan de hand nog.
Het schilderij is vierkant en dat wil het weten ook. Het is te compact voor een landschap: de omlijsting (bomen, gebouwen, water, grasland) is dan te dik. Zie je het als een portret, dan wordt het weer erg plomp, dik in het gezicht en in het haar, de nek en/of kraag. De vlakverdeling voegt zich echt naar het vierkant. Zo, in deze vorm, is het compact noch plomp; het rood is mooi strak en de blokken eromheen zijn stevig maar net slank genoeg.
De twee witte blokken links zijn met een dikke zwarte streep van elkaar gescheiden. Het is de dikste streep op het doek; hij bevindt zich net boven het midden van het rode vlak, waardoor dat nog iets wordt opgetild. Het onderste brede blok is niet verdeeld, maar lijkt zichzelf naar de rand toe toch teveel te worden en splist zich in de twee kleine blokjes, als een rivier die in een delta uitmondt. Pas daar heeft het geel zijn plek gevonden, haast bij wijze van formaliteit, omdat het nu eenmaal niet gemist kan worden. Hoewel? Misschien kijk ik toch niet helemaal goed.
Want nu zie ik ineens een veel sprekender verhouding: die van de twee blokjes rechtsonder tot de twee witte blokken links. Ze verhouden zich op dezelfde manier tot elkaar als het blauwe vlak tot het rode; zo kruisen beide diagonalen elkaar. Het vlak dat in die vergelijking overblijft is het onderste, brede blok, dat in deze voorstelling dan echt dienst doet als basis, sokkel. Maar ook dat verhoudt zich weer tot die andere drager, het schilderij zelf.
Afgelopen weken trokken A. en ik met een tentje, twee rugzakken en een interrailkaart door Duitsland, Polen en Oostenrijk. Op Facebook hield ik een dagboekje bij; hieronder een bijgewerkte versie met nog wat foto’s.
3 augustus
Wandelen in en om Monschau in de Eifel en op excursie naar de paltskapel van Aken (796), vroegste voorbeeld van middeleeuwse centraalbouw. Intussen werkend aan mijn campingskills.
Monschau
Monschau
Paltskapel Aken
8 augustus
Voor het eerst naar de Documenta in Kassel: een update over de huidige stand van zaken in de beeldende kunst, of wat hetzelfde is, over de toestand in de wereld, want daaraan lijkt de huidige kunst haar bestaansrecht te moeten ontlenen. Hier geen kunst uit de ivoren toren, geen kunst als schuilplaats voor zoekers naar schoonheid of troost. Hier word je, om het met LP Boon te zeggen, ‘een geweten geschopt’. Vaak wordt daarbij de grens tussen kunst en activisme overschreden en vaak, bij de zoveelste oproep tot ‘collective sustainability’, ‘knowledge sharing’ en ‘artistic conversation’ dacht ik ‘alweer?’ Hoe moet het met de wereld wanneer ze in de kunst geen middel meer vindt om tegen de wereld in verzet te komen en er alleen nog slogans overblijven, wanneer het kwaad in de kunst is uitgebannen terwijl het in de wereld gewoon blijft bestaan?
Maar er is een verschil tussen de boodschappen waarmee weldenkende mensen in westerse media zich een goed geweten aanmeten en de schreeuw om actie die hier door die gemeenschappen zelf telkens wordt uitgebeeld. De wereld wordt getekend door uitbuiting, neokolonialisme, marginalisering van (sub)culturen en gaat aan klimaatverandering en opeenvolgende crises te gronde. De tijd van Jeff Koons is duidelijk voorbij, de kunst kan niet langer autonoom haar weg vervolgen en zich wentelen in beelden van suikergoed en marsepein.
In een voormalige kerk heeft een Haïtiaanse kunstenaarsgroep de heiligeniconen in plastic ingepakt, een beetje à la Christo: zij staan, voor de duur van de expositie ‘on hold’. Beneden op de vloer tonen ze de mens in zijn huidige toestand: opgebouwd uit schroot, als oorlogsmachines met buitenproportionele fallussen of vastgeklemd op bed, uitgeteerd door exploitatie en allang dood wanneer men trouwen gaat. Dit is de werkelijkheid achter de schone schijn, een andere spiritualiteit. Confronterende beelden die je liever niet zou zien, maar die je in je sluimerend besef dat er iets goed mis is met de wereld althans niet alleen laten.
Door de dingen heen kijken, ook door mijn eigen vooroordelen en door brave media platgebeukte geweten, dat is wat ik deze Documenta weer leerde doen.
9 augustus
Berlijn. Niet voor het eerst, maar nu vallen op de eerste dag alle verplichte nummers als rijpe appelen uit de boom: mooi, hebben we die maar gehad. Bij het Gedenkmal voor de moord op de joden staan we langer stil. Zelfs als je erdoorheen loopt sta je in zekere zin stil, omdat de weg door het labyrint van tombes eindeloos is: eindeloos als het lijden, eindeloos als de niet te delgen schuld.
In de Chausseestrasse stuiten we op het Brecht-Haus. Hier moet Lucebert op bezoek zijn geweest. Op een begraafplaats naast het huis ligt Brecht naast zijn vrouw Helene Weigel, iets verderop blijken Hegel en Fichte zomaar te liggen: weliswaar geen helden van me, maar toch, twee reuzen.
In de boekhandels aan de Oranienstrasse kijk ik mijn ogen uit: naast kasten vol filosofie ook planken met labels als ‘Anarchie’, ‘Feminismus’, ‘Psycho-Analyse’ en zelfs ‘Lager’ en ‘Vernichtung’. De sfeer in de straat, met zijn punkers en graffiti, is cutting-edge, zoals heel Berlijn dat is, maar wordt in deze buurt ook onderhouden door armoe en gebrek. We struikelen over de bierflessen en vluchten over matrassen en oude kotsplekken heen weg.
‘Het is goed,’ schrijft Brecht in 1954 aan zijn uitgever, ‘om te wonen in huizen en met meubilair van minstens 120 jaar oud, zeg maar in een vroeg-kapitalistische omgeving, in afwachting van een latere socialistische omgeving.’
Dat kan ik goed navoelen. Mijn hart ligt bij de radikalinski’s en de steil ogende intellectuelen die ik overal zie rondlopen, maar mijn lijf is helaas gehecht aan een bourgeois levensstijl. Misschien dat het kamperen me daar nog wat van kan genezen…
Op de laatste dag is er nog wat tijd over voor een bezoek aan de Gemäldegalerie. Samen op één step zwieren en zwaaien we erheen. We hebben maar een klein uur en spoeden ons via zalen vol Italiaanse Renaissance naar Vlaamse en Hollandse meesters. Wat een museum. In één zaal hangen zelfs twee Vermeers.
Wat een stad. Maar genoeg. Op naar Polen!
12 augustus
In Krakau nemen toeristen plaats in witte koetsen en laten zich door de straten van de binnenstad voorttrekken. Als je alleen naar het geluid van de paardenhoeven luistert, lijkt het of oude tijden herleven, maar het is juist dit geluid waardoor je weet dat je in een fake wereld bent aanbeland. Er is maar weinig echt in Krakau, omdat alles gericht is op de instandhouding van het oude: in de kerken, kastelen en synagogen is de tijd stilgezet. Als een soort oude schuld doet het nu een blijvend beroep op de bezoekers van de stad. Hier wordt niet geleefd, maar gememoreerd. Hele drommen beklimmen het pad naar de hoge kasteelmuur van de Wawel, kennelijk in de veronderstelling er het verleden te kunnen aanraken. Dat kan daar ook, letterlijk, maar het levert alleen een sensatie op, een poging tot een voorstelling van hoe het is geweest, geen inzicht.
Een dag later naar Auschwitz, 1,5 uur hiervandaan. Tot mijn verassing hier hetzelfde: het is een toeristische attractie geworden, versteend en onbereikbaar. Het Auschwitz-Birkenau Museum draagt daar weliswaar zelf aan bij, door opeenvolgende verzamelingen brillen, schoenen, prothesen, koffers, keukengerei en bussen Zyklon B op een esthetisch verantwoorde manier ten toon te stellen. De voorstelling maakt zich los van de geschiedenis en heeft in de vormgeving een nieuw ankerpunt gevonden, buiten ruimte en tijd.
Misschien is dit onvermijdelijk en moet de verbeelde herinnering het na verloop van tijd overnemen van de historische feiten. Tot die conclusie was ik in Kassel zo’n beetje gekomen, waar de anekdote vaak helemaal is geweken voor het affect dat de voorstelling teweegbrengt. Maar dat het in Auschwitz zo snel zou gaan, had ik niet verwacht. In Hotel Jan sluit ik mijn ogen en luister nog één keer naar de paardenhoeven.
16 augustus
Met de nachttrein naar Wenen. Uitstappen bij de Stephansdom en je daar, begeleid door operasterren in de dop, te goed doen aan Wiener melanges en exquis gebak. De stad zelf: een museum, maar niet versteend zoals Krakau. Alles is hier protserig en groots, nog steeds, de barok zet zich voort in architectuur die wel minder krullerig is maar even imposant en dramatisch. Van grote hoogte kijken op daken geplaatste standbeelden op je neer; hoe ver verheven zij boven ons zijn kun je zelf tijdens een paar rondjes in het reuzenrad navoelen. Zou het op dezelfde plaats staan als het rad uit The Third Man, dat Orson Welles zijn speech ingaf over mensen die maar stippen zijn? Tussen alle huizen van zes, zeven etages voel je je vanzelf een stip.
Mijn eerste halteplaats wil deze theorie direct logenstraffen: het huis aan de Kundmangasse dat Wittgenstein voor zijn zus Margarete ontwierp. Hier geen barok, geen ornament dat als een levend beginsel de constructie vormt, maar de leegste, soberste vormen, als tegenreactie op de Weense overdaad en decadentie. ‘Een mausoleum’, zegt A. Wat kun je anders verwachten van deze ‘moordenaar van de filosofie’ (Deleuze)? De muurgedeelten tussen de ramen zijn breder dan de ramen zelf, er is zelfs een blinde muur bij – welke heremiet, of beter misschien: welke farao wil zich hier verschansen?
Van Wittgenstein naar Hundertwasser – als ging het erom binnen Hermans’ oeuvre te blijven. Maar honderdvijf keer liever de kleurrijke, organische, bewegelijke fantasie van de laatste dan het massieve zwijgen van de eerste. ‘De rechte lijn is goddeloos’, zei Hundertwasser, die een halve eeuw geleden al groene daken ontwierp en bomen als ‘boomhuurders’ door de muren van zijn woning liet groeien. Je moet goed kijken waar je loopt in het aan zijn werk gewijde museum, de vloer is nergens gelijk. In Wittgensteins huis heb je dat probleem niet, maar dat was sowieso onleefbaar, vond ten slotte ook Margarete zelf.
Het Kunsthistorisches Museum is een paleis. Binnen kraken de vloeren, kraakt de hele geschiedenis. Alsof het niets is loop ik langs een hoek vol Caravaggio’s, een zaal vol Titiaans, de een nog mooier dan de ander, door zalen vol Rubens – vaak groot maar nooit echt groots wat mij betreft – langs twee zelfportretten van Rembrandt, een portret van Titus en ook weer een Vermeer – en dan weer terug naar het winterlandschap van Breugel, zijn boerenbruiloft en de toren van Babel. Ik loop er bijna twee uur rond voor het museum dichtgaat. Voortgedreven door suppoosten trekt de 19e eeuw nog snel als een film aan me voorbij. De overdaad is adembenemend, subliem. Hoe verhoudt zich dat eigenlijk tot esthetische principes van maat, proportie, harmonie?
Terug, terug maar weer naar onze tent op die camping buiten de stad. Een doek, wat haringen in de grond en een plons in het geheime paradijs daarachter, meer moet het ook niet zijn.
19 augustus
We eindigden waar we begonnen: in de Eifel bij Hellenthal. Wat kan ik vertellen over een Duits dorp in de provincie? De sfeer deed me denken aan Vestdijks Het genadeschot, ook omdat we er veel in de bus reden. Ik zette me aan Die Welt en aan de Frankfurter Allgemeine, wat best lukte. Maar het was te laat: een Duitser word ik niet meer. Wat had Deleuze, wat had mijn vader tegen reizen, tegen de kennismaking met andere culturen en vooral: tegen het afleggen van je eigen gewoontes? Herboren keerden wij in de werkelijkheid terug.
Schitterende tekst van Rudi Fuchs in De Groene van een poosje geleden. Met al zijn kennis van de kunstgeschiedenis vertelt hij niets over de plaats van Andre, Merz of Kiefer in die geschiedenis. Niets ook over symbolische betekenissen, waarmee elk beeld wel kan worden opgeladen, of over de centraalperspectief in de Kiefer. Zijn column heet ‘Kijken’ en dat is wat hij doet. Hij vergelijkt de rechthoeken van Andre met de bolle vormen van Merz en houdt die tegen de achtergrond van de Kiefer. Zo richtte hij als museumdirecteur zijn zalen in, door à la Mondriaan – zijn grote favoriet – te passen en te schuiven met vormen. ‘Zo zag ik een mise-en-scène ontstaan. Op die manier keken we verder.’
Ik zie er wel een analogie in met de manier waarop ik gedichten lees of filosofische teksten. Helemaal begrijpen doe ik ze vaak niet, daarvoor zijn ze te moeilijk of te duister. Maar dat geeft niet. Ik hoef woorden niet hun plaats te wijzen in een systeem dat ik denk te beheersen, zodat ze daarin kunnen functioneren. Ik laat ze open en houd ze in mijn hand, tot het moment waarop ze bij andere woorden uit de tekst passen – maar altijd onder het voorbehoud dat ze ook ergens anders bij kunnen passen, als ze daar door andere woorden op een andere manier worden belicht. Zo ontstaan vele incomplete puzzels, werken in aanbouw die nooit worden voltooid. Maar dat is het doel ook niet. Teksten vragen niet om ‘begrip’ – dat is iets voor christenen en zondaars. Ze vragen erom dat je met ze aan de slag gaat: ‘nauwgezet en wanhopig’…
Hierbij de tekst van Fuch’s column:
Een geweldig werk was de gitzwarte iglo van Mario Merz. Het werd gemaakt in 1976. Toen, of een jaar daarop, heb ik het voor het eerst gezien. In het museum waren we toen vooral bezig met kunstenaars van overwegend het rechthoekige idioom. Er was bijvoorbeeld een expositie van Carl Andre in de maak. Niet alles kan in musea tegelijkertijd gebeuren. Verschillende vormgevingen kun je wel tegelijkertijd opmerken. Ik vond het juist en leerzaam bij kunst alle eigenzinnige verschillen te blijven zien. Carl Andre’s werk bijvoorbeeld was steeds recht van vorm. Zo, op die manier, werden ze in elkaar gezet. Tegelijk zag ik Mario Merz zijn werk doorgaans rond maken. Dat was nu eenmaal zijn idioom. Ik zag dat lijnen die hij tekende steeds gingen buigen. Die verbuigingen, ook in die zwarte iglo, zijn wonderlijk vrij in hun verbeelding. Het zijn geen cirkels rond een middelpunt. Dat soort vrij slingerende vormen, los als spiralen, zag ik dan naast en samen met een compacte groep staande blokken hout die Carl Andre tegen elkaar zette. Dat werd onverzettelijke sculptuur. De blokken waren ook massief. Ze stonden onwrikbaar op de vloer. Een iglo van Merz was altijd een volume dat hol was. Ze zien er lichter uit, heel anders dan zware blokken hout.
Carl Andre, Baucis, 1981. Hout (western red cedar).
Optisch leek het of een werk van Merz zou kunnen bewegen. De zwarte iglo was niet zwaarwichtig, eerder klein van vorm. Op de grond is het twee meter in doorsnede, hoog anderhalve meter. De zwarte huid bestaat uit stevige segmenten zeildoek dat werd doordrenkt met dunne pek, gedragen door een gebogen frame van metalen buizen. Het pek droogde en werd hard. Het harde zwart ging glanzen. In blauw neon staat er in Merz’ handschrift een ondertitel bij geschreven: luoghi senza strada. De iglo is een grillig licht volume. Staat hij eenmaal op een plek, is hij ook zonder moeite te verschuiven. De grondvorm is rond, maar niet afgemeten als een cirkel. Eigenlijk is het zwarte ding bol als een paraplu. In de holte is het geheimzinnig donker. Het gewicht ervan is onpeilbaar. Zoals hij daar staat is de vorm een raadsel. Het lijkt ook van boven neergedaald uit een onvoorstelbare verbeelding waar plekken nergens aansluiting vinden. Raadsels zijn donker.
Mario Merz, Igloo nero, 1967-1979. IJzer, asfalt, neonbuis, transformator.
De bloksculpturen van Carl Andre staan pal tegen elkaar. We zien hoe de blokken stuk voor stuk passen. Hun vorm is stevig als een gebouw. Nadat we een houten werk in de collectie hadden opgenomen, ontstond het verlangen naar een iglo van Merz. Zo gaat museaal verzamelen: ik had de zwarte iglo gezien, en toen zag ik ook hoe het in de zaal zou kunnen staan. Het was een hoekzaal. In de zaal daarvoor stond, recht langs de wand, een stille rij blokken van Carl Andre. De doorgang naar de volgende zaal bevond zich in het midden van de korte wand. Het was een zaal van acht bij twaalf meter. Bij het binnenkomen kreeg je, vanuit het midden, meteen een overzicht van de ruimte. Je moest schuin rechts midden door de zaal lopen naar de volgende doorgang. Die zat in de verre hoek van de lange wand rechts. De zwarte iglo vond een plek rechts voor het midden. Daar werd het een middelpunt. Je drentelde eromheen en eraan voorbij. Dan draaide ik me om, om van die kant nog eens terug te kijken. Dat gaat zo bij ronde werken. Die staan losser in de ruimte.
Anselm Kiefer, Märkischer Heide, 1974. Olieverf, acrylverf, schellak op jute.
Vanaf de iglo keken we naar links: daar hing vanaf halverwege de lange wand een breed bruin landschap van Anselm Kiefer, Märkische Heide. Dat was ook een nieuwe aanwinst in de verzameling. Alleen de maat ervan was al schitterend: 254 centimeter breed, 118 centimeter hoog. Een kaal landschap theatraal uitgestrekt. Hoofdzakelijk grijsbruin, zwart-geel, mosgroen. De schrale kleuren zijn oneffen. De horizon ligt heel hoog. Onderin vouwt het beeld zich in volle breedte open: daar begint een hobbelige landweg. Eerst breed, dan steeds smaller, de kleur van hard zand. Die weg, leeg en verlaten, is het grote motief in dit schilderij. Het land is plat en guur. De weg verdwijnt in de grijze verte. In die horizon daar zien we de weg oplossen. Het is daar stil. Het weer is grijs en koud als de kleuren. Zo schor en kaal bruin als Märkische Heide had ik een landschap nog nooit gezien. Dat was iets anders dan een Frans schilderij met klaterend blauw zonlicht. Maar ook een iglo, bolrond als een vilten hoed, had ik nog nooit zo zwart gezien. Ik keek over de iglo heen naar het schilderij, links verderop. Anderhalve meter hoog was het donkere volume. Verder weg hadden we de onderkant van het schilderij, waar de brede landweg begon, op ooghoogte gehangen. Eigenlijk iets hoger. Je keek naar het bruine landschap. Stel dat de zwarte iglo van boven neerdaalde en terechtkwam waar, in het schilderij, de landweg begint. Het zou kunnen dat de weg over het hobbelige bruin en naar het onbestemde grijs in de verte net voorbij de zwarte iglo was begonnen. Zo zag ik, met die werken, een mise-en-scène ontstaan. Op die manier keken we verder.
Gisteren heb ik de cursus ‘Inleiding kunstgeschiedenis 1: de kunst van het kijken’ aan de Open Universiteit afgesloten met een zgn. museumopdracht, zoals ik dat eerder ook deed voor de cursus ‘De Italiaanse renaissance (1300-1600)’ (zie Orcagna, Drieluik met Maria en kind en de heiligen Maria Magdalena en Ansanus).
Hieronder de vragen en eisen bij ‘De kindermoord in Bethlehem’ door Cornelis Cornelisz. van Haarlem, gevolgd door mijn antwoorden.
Klik op de afbeelding voor een vergroting.
1. Stel een identificatie op van uw object, waarbij u zich houdt aan de wijze van bijschriften van de objecten die in de Bibliografische conventies is opgenomen. Dit betekent dat u na de naam van de maker, de titel van het object (wel cursief), de datering, de techniek en drager, de maten, de vindplaats (niet het zaalnummer) inclusief het inventarisnummer noemt. Een ieder die uw museumopdracht ooit zal raadplegen, beschikt aldus over de wetenschappelijk verantwoorde gegevens, waarmee het juiste object wordt vastgesteld en kan worden teruggevonden.
Cornelisz. van Haarlem, Cornelis, De kindermoord in Bethlehem, 1590, olieverf op doek, 245 x 358 x 12 cm, Rijksmuseum, Amsterdam, inventarisnummer SK-A-128 (foto: https://www.rijksmuseum.nl/nl/collectie/SK-A-128, laatst geraadpleegd op 6-2-2022).
2. Beargumenteer in maximaal 75 woorden tenminste twee van de materiële gegevens uit het bijschrift aan de hand van visuele gegevens op uw object.
De vloeiende, niet-gearceerde kleurovergangen in schaduw- en wolkenpartijen, alsook de datering wijzen op olieverftechniek, aangebracht op doek. De signatuur en datum worden linksonder op een steen vermeld: ‘CCornely. H. fecit Aº 1590.’
3. Formuleer in een enkele zin met hooguit een bijzin dan wel in twee zinnen waar uw kunstwerk over gaat, opdat de lezer zich een voorstelling van het object kan maken.
In het historiestuk De kindermoord in Bethlehem van Cornelis Cornelisz. van Haarlem zien we naakte soldaten met messen en zwaarden de door Herodes verordonneerde kindermoord plegen; buiten de stadspoorten, onder een dreigende wolkenlucht, worden baby’s de hals doorgesneden en vluchten moeders met hun kroost, of werpen zich op hun belagers.
4. Afhankelijk van het genre van uw object – historiestuk, portret of landschapsschildering – beschrijft en analyseert u in maximaal 300 woorden de voorstelling. Stel hierbij de belangrijkste beeldelementen en zeker de aspecten die u in de inleidende zin hierboven nog niet heeft genoemd aan de orde. Ook staat u in uw analyse stil bij de lichtval, de gebruikte kleuren en de manier van schilderen.
In liggend formaat confronteert het meer dan levensgrote schilderij de kijker met een gruwelijk schouwspel: gespierde, naakte mannen staan jonge kinderen met messen naar het leven, terwijl wanhopige moeders zich tegen hen verweren of een veilig heenkomen zoeken. De grond is bezaaid met kinderlijken. Het voorplan wordt ingenomen door vier mannen, waarvan de twee middelsten op de rug worden gezien terwijl zij zich van hun taak kwijten. Rechts loopt een soldaat frontaal het beeld uit met een kind onder de arm. Links is een soldaat door vier moeders overmeesterd; hem worden de ogen uitgekrabd. Centraal op het middenplan wordt een scène met twee soldaten en twee moeders uitgelicht, waarvan een vijfde groepje vluchtende vrouwen zich losmaakt. Daaromheen is het een donkere kluwen van vechtende of vluchtende moeders. In de verte biedt het schilderij een doorkijkje door de stadspoort die links aan vestingmuren is verbonden; rechts zetten deze zich voort in een bergkam die op het voorplan door geboomte wordt overlapt. Dit decor tekent zich donker af tegen een grauwe hemel. Het van linksvoor invallende licht werpt schrille slagschaduwen; de algehele sfeer is er een van horror en wanhoop: een hel op aarde.
Compositorisch wordt de voorstelling bepaald door de vier mannen op het voorplan, maar deze horen bij drie onderscheiden groepen, waar zich de groep op het middenplan bijvoegt. Zo wordt de compositie via de ordonnantie van de verschillende groepen ruimtelijk verdiept, en wordt de blik van de kijker verdeeld over de vier groepen en de vier mannen. De laatsten steken ook qua kleur af bij de vrouwen en kinderen, die bijna allemaal in een lijkbleke huidskleur zijn geschilderd. Alleen in de groep met de overmeesterde soldaat dragen de vrouwen kleurige gewaden, zodat kleur in dit schilderij een onderscheidend kenmerk van daders lijkt.
5. Duid in maximaal 75 woorden de mogelijke betekenis en/of verhaallijn van het object.
Het schilderij verhaalt over de slachting van alle kinderen onder de twee jaar die koning Herodes liet aanrichten toen hij hoorde dat er in Bethlehem een kind was geboren dat koning der Joden zou worden (Matt. 2:16-18). Maria en Jozef waren inmiddels met het kind gevlucht. Het voorval geldt als voorbeeld van redeloze terreur en zou door Prins Maurits, de mogelijke opdrachtgever van het schilderij, als een allegorie op de Spaanse overheersing bedoeld kunnen zijn.
6. Deel uw object stijlhistorisch in, overeenkomstig de wijze waarop dat in de Inleiding kunstgeschiedenis 1 gebeurt. Voor de stijlhistorische indeling is het noemen van de (schilder- dan wel sculptuur)school en, indien bekend, een precieze datering dan wel een globale datering liefst in de vorm van een kwart eeuw in principe toereikend.
Het in 1590 gedateerde werk is geschilderd in de overgangsperiode van maniërisme naar barok en helt over naar de laatstgenoemde periode. De eerstgenoemde stroming spreekt nog uit de gekunstelde, verwrongen houdingen van de figuren en hun sculpturale tekening; barok zijn de dramatische effecten, het clair-obscur, de emoties op de gezichten, de drukke bewegingen en ten slotte de berekende dieptebewerking en de niet-zichtbare lichtbron.
Daarnaast is er een duidelijke homo-erotische subtekst, die ook in andere schilderijen van Cornelisz. van Haarlem zichtbaar is en die hem de bijnaam ‘noordelijke Michelangelo’ opleverde. Aan deze sfeer, die contrasteert met de manifeste uitbeelding van gruwelijkheden, dragen de bedreven wandaden nog een sadomasochistisch accent bij.
‘Het aantal middeleeuwse kerken in West-Europa dat () volledig met koepels werd overkluisd, is echter vrij klein. () Een kloostergewelf is toegepast in de paltskapel te Aken, in dit geval op achthoekige grondslag. Ook het baptisterium in Florence heeft een dergelijk gewelf. Meloengewelven, die veel in Groningse kerken voorkomen, zijn eveneens koepelgewelven. Voorbeelden zijn de Nicolaïkerk in Appingedam en de Donatuskerk in het nabijgelegen Leermens.’
Zo las ik in een boek over middeleeuwse bouwkunst, met een vanzelfsprekende nadruk op kerken in Frankrijk, Duitsland, Italië. Maar meloengewelven (nooit eerder van gehoord) hadden ze in die landen niet; die hebben wij – althans die hebben ze in Groningen. Hoe trof het dat Groningse vrienden ons voor een kerstdiner uitnodigden? Unieke kans om op meloengewelvenjacht te gaan!
Nicolaïkerk in Appingedam
Helaas stond er geen afbeelding van een meloengewelf in het boek. Ik ging er daardoor van uit dat ik de associatie met de vrucht aan de buitenkant zou kunnen herkennen. Maar aan de Nicolaïkerk van Appingedam was niets meloenigs te ontdekken: alles is er even hoekig als steil. Had het boek zich vergist, stonden we bij de verkeerde kerk?
Leegte lacht in noordoost-Groningen.
We besloten het in Leermens te proberen, iets verderop gelegen, op een van de hoogste wierden (terpen) van Groningen – al merk je daar niet veel van. Als iets kenmerkend is voor het noordoostelijke Groningse landschap, dan is het wel de onstellende leegte, die volgens streekbewoner Oosterhoff ‘lacht’, ik neem aan om zijn eigen schrikbarend vlakke aanblik…
Donatuskerk in Leermens
Zo hoekig en streng als het landschap was helaas ook de Donatuskerk in Leermens – maar wacht: dat bouwsel bovenop de toren, had dat geen meloenachtige vorm? ‘O, is dat alles’, riepen we teleurgesteld uit. Zou dat boek ons dáárvoor helemaal naar het hoge noorden hebben gestuurd? Pas later bleek dat het niet om een meloengewelf ging, maar om een zogenaamde dakruiter of lantaarn, een opening in het dak waardoorheen licht het interieur kan binnenvallen.
Nog één poging zouden we wagen, in Westerwijtwerd, 20 minuten verderop. Ook daar in eerste instantie teleurstelling: aan het exterieur was niets meloenvormigs te bespeuren. Wel bleek de bouwstijl typerend voor de ‘romanogotiek’ van Groningen en ook Friesland: het wat gedrongen volume dat de verticaliteit van de gotiek nog maar net begint te ontdekken, het zware bakstenen muurwerk, de relatief kleine vensters, soms afgerond zoals in de romaanse stijl, soms al wat spitser zoals in de gotiek. Maar meloengewelven waren er aan de buitenkant niet te zien…
Om de kerk in Westerwijtwerd heen lopend konden we door een paar raampjes naar binnen kijken. Maar kijk eens, daar! Daar waren ze! Geen lullig meloenvormig kapelletje bovenop een toren, maar groot en zwaar, onder het dak, van baksteen! Door de raampjes heen nam ik een paar foto’s. Bij het teruglopen naar de auto gaf ik zonder veel verwachting een duw tegen een massief groene deur, die eruit zag alsof hij in de middeleeuwen voor het laatst geopend was, maar die tot mijn verbazing meegaf: we konden erin!
De auteur neemt foto’s door de raampjes van de kerk.
Meloengewelven in de kerk van Westerwijtwerd.
Zo sta je het ene moment in een spreekwoordelijk labyrint, met nauwelijks een idee waar je queeste eigenlijk moet heenleiden, en zo bevind je je plotseling in het heiligste der heiligen, het object van verlangen van een wilde jacht. De ene dag heb je nog nooit van meloengewelven gehoord, laat staan je ervoor geïnteresseerd, de andere dag neem je foto’s door raampjes alsof je leven ervan afhangt.
Het kerkje, gebouwd rond 1250, is natuurlijk maar klein: twee traveeën, met een tussenlid uit de zestiende eeuw om aan te sluiten op de aanvankelijk losstaand gebouwde toren. Alles is even sober – en toch zijn er her en der versieringen aangebracht waar ik pas door een boekje bij de ingang1 op attent werd gemaakt: lisenen (verticale banden aan de buitenmuur ter verzwaring van het muurwerk), kleine nisjes in het fries (strook vlak onder de dakrand), een klein spitsbogig beeldnisje in het timpaan (gevelveld) boven de deuropening, maar bovenal het fraaie metselwerk van de gewelven: elk veld van de meloen in een eigen patroon, als een flonkerende, telkens verschietende sterrenhemel.
Aan de noordwand zagen we nog een merkwaardige, verrukkelijk primitieve schildering die rond 1300 moet zijn gemaakt: in Italië luidden Cimabue en Giotto toen de Renaissance al in, maar hier moest de op zich vaardige handwerksman zich nog van eenvoudigere vormen bedienen. Twee kampvechters, elk voorzien van een klein schild, staan elkaar met een lans respectievelijk een zwaard naar het leven. Volgens Kalff2 wil hun gevecht ons herinneren aan de ‘geestelijke strijd die wij gestadig tegen het kwaad hebben te voeren’. De strijder rechts, gesteund door een ondier met driepuntige tong, is dan de verpersoonlijking van het kwaad; onze held, met een eenvoudige hofhond, staat links.
De kerk van Westerwijtwerd, door W.J. Berghuis, een uitgave van de Stichting Oude Groninger Kerken uit november 1978. ↩
Dr. J. Kalff, ‘De muurschildering in Westerwijtwerd’, Groningsche Volksalmanak 1899, p. 84-101. ↩
Dit weekend de tweede editie van de ‘biënnale’ van Oosterhout bezocht. De grootsteedse suggestie van dat woord maakt het provinciestadje waar dankzij bijdragen van onder meer Anish Kapoor, Bill Viola en Berlinde de Bruyckere, die ongetwijfeld weer te danken zijn aan het nabijgelegen De Pont, waar ik in elk geval de eerste twee eerder heb gezien.
Ik ben dol op dit soort kunstmanifestaties, of de werken nu in boerderijen hangen zoals in Watou, of in nonnenkloosters en abdijen zoals hier. Jammer alleen dat de gastvrijheid van die instellingen kennelijk het thema van de opstelling geïnspireerd hebben: het mij nogal tegen de borst stuitende ‘hoop’. Daarbij richt alles zich naar boven terwijl daar niemand is. Dat is op zich natuurlijk wel weer mooi, maar meestal levert het nogal platte en zinloze symboliek op. Neem het beeldmerk van de manifestatie, een werk van Jeppe Hein waarop geloof, hoop en liefde als ballonnen tegen het plafond duwen.
Op dezelfde manier hangt er een vliegtuig in de bomen, wapperen er vlaggen, worden er bomen geplant, en houden slachtoffers van allerhande misbruik ons in een video voor dat liefde overwint. Blijkbaar is het niet overal bekend dat hoop het middel bij uitstek is om misbruik voort te laten duren en mensen van opstand en verzet af te houden.
Maar het is met thema’s als met propria, zou Spinoza zeggen: het zijn maar namen, even essentieel als nietszeggend, die niet verhinderen dat er ook veel moois te zien en soms te horen valt: stemmen langs een wandelpad (Job Koelewijn), een oloïde peul (Maria Blaisse), doorschijnend albast (Anish Kapoor), baboesjka’s (Maria Roosen), video’s van een sereen, Vermeerachtig interieur (Bill Viola), en een opeenstapeling van incongruente vormen (Peter Buggenhout) die met hoop niets te maken hebben, maar juist laten zien hoe een leven van het ene toeval naar het volgende struikelt. Het levert geen mooi beeld op, maar wel een fascinerend object, in al zijn onbeholpenheid.
Bill Viola, ‘Martyrs’ (aarde). Foto: Mischa Keijser
Anish Kapoor, zonder titel
Maria Roosen, ‘Shelter 2’ en ‘Turn Magdalena turn!’
Job Koelewijn, ‘Poetry Account’
St. Catharinadal
Martin en Inge Riebeek, ‘Love wins’
Berlinde de Bruyckere, ‘Arcangelo V’
Jeppe Hein, ‘Three wishes for you (Love, Hope, Faith)’
Rabi Koria, ‘Circumambulatio’
Jelle Korevaar, ‘Hoop’
Maria Blaisse, ‘Oloïde paviljoen’
Joost Conijn, ‘Vliegtuig’
Een dag later een flink stuk langs en door de Biesbosch gefietst. Geen bever gezien, terwijl we er zo op hadden gehoopt! Gelukkig was er voldoende waar we niet op hadden gehoopt…
Klik op de afbeelding voor een weergave in zeer hoge resolutie.
Om het kraterlandschap van mijn kunsthistorische kennis wat te egaliseren schreef ik me aan de Open Universiteit in voor de cursus ‘De Italiaanse Renaissance 1300-1600′ en legde die vorige maand met goed gevolg af. Onderdeel van de cursus was een museumopdracht waarvoor ik een drieluik uit het Rijksmuseum kreeg toegewezen. Nooit eerder heb ik een kunstwerk op zo’n wetenschappelijke manier moeten bekijken of beschrijven. Het ging als volgt.
**
Stel een identificatie op van uw object, waarbij u zich houdt aan de wijze van bijschriften van de objecten die in de Bibliografische conventies is opgenomen. Dit betekent dat u na de naam van de maker, de titel van het object (wel cursief), de datering, de techniek en drager, de maten, de vindplaats (niet het zaalnummer) inclusief het inventarisnummer noemt. Een ieder die uw museumopdracht ooit zal raadplegen, beschikt aldus over de wetenschappelijk verantwoorde gegevens, waarmee het juiste object wordt vastgesteld en kan worden teruggevonden.
Cione di Arcangelo, Andrea di, genaamd Orcagna, Drieluik met Maria en kind en de heiligen Maria Magdalena en Ansanus, 1350, tempera op paneel, 146 × 119,5 × 8 cm, Rijksmuseum Amsterdam, objectnummer SK-C-1608.
*
Beargumenteer in maximaal 50 woorden een enkel zakelijk gegeven uit het bijschrift aan de hand van visuele gegevens op uw object.
De gebruikte verf is tempera, wat afgezien van de datering – olieverf raakte eerst vanaf het midden van de vijftiende eeuw in zwang – kan worden opgemaakt uit de matte glans van het goud en de desondanks fris gebleven kleuren rood, oranje en lichtblauw; voorts uit de gearceerde schaduwpartijen.
*
Formuleer in maximaal 300 woorden een sluitende beschrijving. Ga daarbij eerst in op het formaat en huidige verschijning van uw object. Vervolgens analyseert u de compositie, het kleurgebruik, de schilderwijze en die aspecten van de voorstelling waaraan een nadere uitspraak en/of gerichte vraag over de context is te doen. Zo kan aan het formaat in relatie tot de voorstelling een (voorlopige) conclusie inzake de functie/het gebruik worden verbonden.
Het object is een drieluik, waarvan elk paneel een driehoekige bekroning heeft met fraai gesneden pinakels en kegels, bedekt door bladgoud. In het middenpaneel is Maria afgebeeld met het Christuskind aan haar borst, in het linkerpaneel Maria Magdalena, in het rechterpaneel Ansanus. Twee engelen, geknield ter weerszijden van Maria, brengen met bloemen een huldeblijk. In een tribolium in de pinakel zien we de torso van de Verlosser die een boek vasthoudt en een zegenend gebaar maakt. Maria Magdalena is staand met een spreukband en een pot zalf afgebeeld. Ansanus zien we als jongman met een martelaarspalm in zijn hand. Alle figuren zijn voorzien van een stralenkrans. Het drieluik heeft aan de onderkant een predella waarin wordt vermeld dat het werk in 1350 voor Tommas Baronci is geschilderd, die het waarschijnlijk bestemde voor zijn aan Ansanus gewijde kapel in de kerk Santa Maria Maggiore in Florence. Gelet op het thema, de dure uitvoering en de grootte is het object een altaarstuk.
De puntige pinakels en rijk geornamenteerde omlijsting doen gotisch aan. Voor de stralenkransen zijn sjablonen gebruikt, waarmee in het goud regelmatige patronen zijn aangebracht. In de omlijsting is de roodbruine ondergrond van het goud op veel plaatsen zichtbaar. Er loopt een verticale scheur door de blauwe mantel van Maria, en de helft van Christus’ gezicht in de pinakel is aangetast. De figuren zijn verder in goede staat.
Voor de achtergrond van de zijpanelen, voor de heiligenkransen en voor de omlijsting is goud gebruikt, voor de mantel van Maria het dure ultramarijn. Hoewel dit laatste gebruikelijk was, duiden beide materialen op het belang dat de opdrachtgever in het werk moet hebben gelegd. Van eerzucht lijkt daarbij geen sprake, want in plaats van zichzelf heeft hij Orcagna de engelen in de positie en het formaat van opdrachtgevers in de voorstelling laten opnemen.
Het thema van het werk is herstel na beproeving: de tekst in de banderol roept de gelovige op om daarop te vertrouwen; zinnebeeldig wordt dit uitgedrukt door de pot met zalf waarmee Maria Magdalena zich opmaakt om de wonden van de gegeselde Ansanus te verzorgen.
* Geef de titel en bladzijdennummer(s) van het hoofdstuk van het cursusboek waarbij uw object het best aansluit. Houd u daarbij aan de annotatiewijze van de Bibliografische conventies.
John T. Paoletti & Gary M. Radke, ‘Santa Maria Novella in Florence’, ‘Or San Michele’, in: Idem, Art in Renaissance Italy (vierde editie, Londen 2011), 156-159, 166-168.
*
Breid de identificatie van uw object uit met de url (adresregel in de browser) van de website van het museum en tussen ronde haakjes de datum van raadpleging.
De examinator vroeg of ik het verband tussen de zalvende Maria Magdalena en de martelaar Ansanus zelf had bedacht, of dat het misschien een apocrief aan Ansanus toebedacht verhaal was; Magdalena en hij leefden tenslotte in verschillende tijden. Ik beriep me op het ‘sacra conversazione’ genre, waarbij de Maagd en het Kind in een niet-historische, mystieke ruimte een ‘heilig gesprek’ voert met heiligen en andere vrome personen, onder wie zich bijvoorbeeld ook de opdrachtgever kan bevinden. Nadeel van mijn voorstel was dat de vroegste werken in dat genre dateren van circa 1437, dus ruim driekwart eeuw later. De examinator vond dat Maria Magdalena en Ansanus ieder afzonderlijk navolgenswaardige voorbeelden uitdrukken: Magdalena omdat ze zich na een zondige levenswandel aan het goede geloof wijdde, Ansanus omdat hij door te vertrouwen op God zijn beproevingen kon doorstaan (wat niet verhinderde dat hij ten slotte werd onthoofd).
Zo wordt volgens mij de vraag waarom de kunstenaar beide figuren bij elkaar bracht uit de weg gegaan, terwijl het verband zo voor de hand ligt: de vrouw die Jezus’ voeten verzorgde en een martelaar met wonden, die trouwens als jongeling wordt afgebeeld terwijl hij toch al een martelaarspalm vasthoudt: is dat op zichzelf niet ook een anachronisme? Samen drukken zij de boodschap van het werk uit: herstel na beproeving. Juist het verband tussen beiden vormt als het ware de dialoog van hun heilige gesprek en bevredigde de kunstenaar omdat hij hierdoor aangespoord werd om ook compositorisch gevolg te geven aan die dialoog, in plaats van statische, geïsoleerde ikonen te schilderen waaraan elke spanning ontbrak. Ten slotte is daaruit het hele genre van de sacra conversazione ontstaan, stel ik me voor. De wetenschapper staat huiverig tegenover dat soort interpretaties en eist een iconografisch precedent, of ten minste een gezaghebbende bron; een leek als ik is daar minder bezorgd om. Maar voor wie schilderde Orcagna dit werk anders dan voor de mediterende leek, op zoek naar zin en verband?
Een leerzame opdracht kortom! Via de url hieroven kun je het werk in zeer hoge resolutie downloaden; je nadert het schilderij dan op millimeters, dichterbij dan wanneer je er in het museum bovenop staat. Het aura verdrongen door het simulacrum, maar dat is een ander verhaal.
Over Richard Long, Christo, Chris Burden en het sublieme appel
Richard Long, Sahara Line, 1988.
Wat trok mij al die jaren aan in Richard Long? Ongetwijfeld de ‘verre uittrap’ van zijn werk, om het op zijn Dixiaans1 te zeggen: wie verzint het om de bewoonde wereld te verlaten en in afgelegen streken – of moet ik zeggen van afgelegen streken – kunstwerken te maken? Dat kan alleen, lijkt me, vanuit de behoefte om een bruggenhoofd te slaan naar een buitenpost, niet vanuit territoriumdrift of om vreemd gebied toe te eigenen, maar juist om aan het eigene te ontsnappen. Niet: hier ben ik geweest, maar: hierheen kan ik ontkomen; of in modern jargon: hier treed ik buiten mijn bubbel. ‘Hoe onwaarneembaar te worden?’ vraagt Deleuze: door in laatste instantie ook aan jezelf te ontsnappen, aan de identiteit die je zichtbaar maakt voor anderen en waarop men zijn vizier scherp kan stellen.
Pad van leisteen en tekstwerk, De Pont, Tilburg.
Daarnaast sprak de eenvoud van Longs werk me aan: een door platgetreden gras gevormde lijn, of takken, stenen en rotsblokken in eenvoudige vormen gerangschikt. Meer moest dat niet zijn. Long is geen Robinson Crusoë die de barbaarse woestenij aan technisch vernuft onderwerpt. Hij vestigt zich nergens, bouwt geen infrastructuren, maar projecteert alleen zijn op ordening gerichte geest in de natuur, die er als ijzervijlsel op een magneet op reageert: waar hij passeert ontstaan vanzelf geometrische vormen.
Heaven and Earth Circle, Buchser basalt, 2002, nu in De Pont.
En ten slotte was er het wandelen natuurlijk: dat doe ik zelf ook graag, zij het veel minder ver, veel minder vaak, en veel minder lang. Voor Long lijken de rollen echt omgedraaid: hier in De Pont is hij op bezoek; hij laat er zijn wereld zien, maar slaat er niet zijn bivak op. Het museum is geen halteplaats in zijn nomadenbestaan. Zijn huis is elders, buiten, ‘daar’.
Is dat niet ook wat mij stoorde toen ik er was in De Pont, twee weken geleden? Daar lagen de paden, cirkels en kruisen voor het eerst bij elkaar in een ruimte, groot genoeg om een indruk te geven van de weidsheid van hun gewone omgeving. Maar het blijft een indruk. Met mijn schoenpunt tikte ik voorzichtig tegen een leisteen om het geluid te testen: meteen kwam een suppoost op me af. Leisteen is zeer breekbaar, zei ze, alsof het hele pad niet uit scherven bestond. Zo ruim als de wereld is waaruit ze genomen zijn, zo verstikkend de ruimte waarin ze tot sculpturen verstarren.
Het probleem met deze tentoonstelling, maar het geldt voor Longs werk in het algemeen, is dat alles wat je ziet uit de tweede hand is. Behalve de sculpturen zijn er foto’s opgehangen en zogenaamde tekstwerken waarin Long zijn wandelingen in woorden beschrijft. Het is als met de drieledige, ekfrastische2 presentatie van Joseph Kosuth’s befaamde stoel in One and Three Chairs uit 1965, waarin hij een stoel flankeerde met een foto in situ van die stoel en een uitvergroting van een woordenboekdefinitie van het woord ‘chair’. Het verschil is dat Kosuth er nog een echte stoel bij kon leveren; op deze tentoonstelling ben je zeker dat de primaire ervaring je onthouden blijft: die in het veld zelf.
Joseph Kosuth, One and Three Chairs. MoMa, 1965.
Maar Long is ook geen conceptueel kunstenaar voor wie de uitvoering van het werk ondergeschikt is aan het idee ervan, hoe minimaal zijn ingrepen in het veld ook zijn. Zonder representatie – in woord, beeld of materiaal – bestaat zijn werk niet. Het mist de subtiliteit van het werk van iemand als Sol LeWitt, dat niet per se uitgevoerd hoeft te worden, of dat – in een meer postmoderne uitbouw – op basis van een aantal instructies op verschillende plaatsen tegelijk kan bestaan. Voor Long moet een vrachtlading vol stenen worden aangevoerd. Wat dan volgt is een alomvattende statusverhoging: van de stenen, van het museum en van de kunst in het algemeen. Long legt daarmee zijn modernistische kaarten op tafel. Hij bevestigt het museum als tempel en kantoor voor de toekenning van artistieke merite. Status in ruil voor the real thing, voor de sublieme wereld die hem overweldigde en uitdaagde, maar waarvan wij alleen uit de tweede hand kennis kunnen nemen.
Dan heeft Christo het beter bekeken. In de filmhuizen draait momenteel de documentaire Christo: Walking on Water – een titel die het tegendeel suggereert van wat de film te zien geeft, want Christo blijkt daarin geen heilige en ook beschikt hij niet over magische krachten. Het is een goed gefilmd verslag van de totstandkoming van zijn Floating Piers-project uit 2016 bij het Italiaanse Iseomeer. Zag de bovengenoemde Van Dixhoorn dit project voor zijn geestesoog toen hij, in 2003 al, sprak over ‘de grootste pier van de wereld’?3 Ook dat was al een verre uittrap.
Uitzicht op de Floating Piers vanaf Monte Isola.
‘I love real things,’ zegt Christo in de trailer: ‘real wind, real dry, real wet; real fear, real joy.’ Hij geeft je de primaire ervaring die we bij Long moeten missen. Ironisch genoeg pakt hij daartoe gebouwen en andere structuren in en onttrekt ze daarmee aan het oog. Wordt hun bereik door zo’n quarantaine versterkt, of juist gedempt? Wordt er een geheim gecreëerd, iets clandestiens de kunst binnengesmokkeld, zoals Man Ray dat in 1920 suggereerde met zijn ingepakte naaimachine? Men zegt dat Christo de wereld als zijn canvas gebruikt, maar door gordijnen op te hangen, parasols neer te zetten en bouwwerken, monumenten, bomen, bruggen, eilanden, rivieren, wegen, de kust enz. in te pakken verkleint hij de wereld tot een poppenhuis. Ook hij, net als Long, stelt zich teweer tegen de kracht van het sublieme door de woestenij die hem overweldigt aan te harken, te decoreren, toegankelijk en bewoonbaar te maken. Beide kunstenaars ontfermen zich over de wereld en onderwerpen haar, weliswaar niet aan hun technisch vermogen, maar aan hun esthetica – wat de vraag opwerpt hoe ethisch dit soort kunstenaarspoëtica’s eigenlijk zijn. Of anders: in hoeverre een dergelijke reactie adequaat is ten opzichte van een subliem appel.
Ik kom tot het volgende schema:
Long ontkracht het sublieme door er een aftreksel van te tonen – maar de verheffing die hij teweegbrengt in de museumzaal en in de kunst is een uitvloeisel van het sublieme.
Christo engageert mensen en brengt hen in direct contact met de wereld, maar door zijn ingrepen is die wereld al veel van zijn sublieme zeggingskracht kwijtgeraakt.
In dezelfde week toog ik naar de beeldentuin van Middelheim bij Antwerpen. De zon scheen, het was er stil, er hing een sfeer als in de parkscène van Blow-Up, hoewel daar geen sculpturen in voorkomen. Ik hoorde ritselende boomkruinen, stemmen ver weg, en zag de beelden – de meeste een halve eeuw of nog ouder – als stomme getuigen van de eindeloze reeks niet-gebeurtenissen die zich er afspelen. Niets doen en staan of liggen, de tijd overwinnen, daar zijn beelden nu eenmaal goed in. Toch was er één spektakelstuk, op een nieuw terrein vlak buiten het park: de Beam Drop van Chris Burden.
Chris Burden, Beam Drop, Middelheim, 2009.
Wat moest dit voorstellen? Een groep bomen? Een samenscholing van mensen? Een stad van wolkenkrabbers? De ruïne daarvan?
Of gewoon: een aantal stalen balken, op een of andere manier in de grond terechtgekomen?

Volgens Deleuze bestaat een kunstwerk uit ‘a bloc of sensations’ die samen een ‘monument’ vormen, dat wil zeggen een ding dat op zichzelf kan staan, – als een kind, voeg ik eraan toe, dat zich heeft losgemaakt van zijn ouders, ja van iedereen. Het staat daar eenzaam, eventueel ‘in the absence of man’.4 Pas toen ik dat las, dacht ik iets meer te begrijpen van Giacometti’s ijle, wandelende figuren, die zich oprichten zoals de mensheid dat heeft gedaan, en die daaraan energie ontlenen om zich voort te bewegen.
Chris Burdens Beam Drop is zonder twijfel ook een monument, maar niet een dat is opgericht. De verroeste, stalen balken zijn, zoals de titel uitdrukt, gevallen. Een hijskraan heeft ze een voor een omhooggetakeld en ze boven een bad van beton losgelaten. Een brochure van de beeldentuin vergelijkt dit met de drip paintings van Pollock, wat aardig gevonden is, maar het maakt wel verschil of je met vloeibare verf een landschap schildert dan wel met massief staal een punt op de kaart zet.
Burden (1946-2015) ging sublieme ervaringen in zijn praktijk niet uit de weg. Hij zette zijn eigen lichaam in als artistiek uitdrukkingsmiddel en zag blootstelling aan gevaar als een manier om zich concreet tot de werkelijkheid te verhouden. Zijn meest geruchtmakende werk is Shoot (1971), een performance waarbij hij zich een kogel door de arm liet schieten.
In Beam Drop uit 2009 is dat lichaam vervangen door een bak vloeibaar beton. Schots en scheef staan, hangen en liggen de balken over elkaar heen, op goed geluk van grote hoogte losgelaten: geen objecten die aan de natuur zijn onttrokken (cf. Long), ook geen materiaal waarmee de natuur wordt bedwongen (Christo). Burden bewandelt de omgekeerde weg: het zijn afgedankte industriële voorwerpen die om zo te zeggen aan de natuur worden teruggegeven.
Het geheel is niet mooi, aangenaam, netjes, of afgerond, maar chaotisch en van dichtbij te overweldigend om te bevatten. Van een afstand past het geheel tussen duim en wijsvinger en lijkt het met enige verwondering te peinzen over zijn eigen existentie, zoals een knoestige boom in zijn vorm reflecteert op zijn eigen groei. Zo ziet verstild geweld eruit: een sublieme ervaring.
Wat een mooie uitgave is het weer, deze laatste uitloper van het Dix-rizoom. Omslag en binnenwerk zijn wit, op de belettering na. Paginanummers ontbreken, alleen op de achterzijde zit een sticker met streepjescode, maar die laat erg makkelijk los. ‘haal het eraf’, staat halverwege de bundel, dus doe ik dat maar, en nu heb ik een volmaakt wit boekje in handen met alleen het gedicht, dat er – op de titelpagina’s en het nawerk na – volledig mee samenvalt.
Er staan nog wel meer aanwijzingen in die op loslaten duiden: ‘weg’, ‘weg ermee’, ‘los’, ‘loos’, en dan natuurlijk ook ‘zie parallellen’. Van Dixhoorns poëzie is niet moeilijk, hij geeft zelf voortdurend aanwijzingen. Maar het is vooral poëzie om door je handen te laten gaan, om in te bladeren, om om en om te draaien als een kleine sculptuur, concreter dan de concreetste poëzie ooit is geweest.
Hoe bevrijdend is het niet om het boekje op de eerste bladzijde open te slaan en in plaats van naar een kolom woorden naar twee bijna lege pagina’s te kijken? Wat voor soort lezen bedrijf je eigenlijk als je je ogen over die pagina’s laat gaan en je je, bijvoorbeeld, afvraagt of ze wit zijn of leeg? En hoe fijn is het intussen niet om niet geleid te worden, om vrij te kunnen zweven en zwerven? Poëzie was altijd begrijpen, lezen, verstaan – maar die functies zijn van woorden en van taal niet afhankelijk, zomin als poëzie dat is. Poëzie is vóór alles bladeren in een boekje. In dat opzicht heeft Cage’s 4:33 in Van Dixhoorn zijn literaire tegenhanger gevonden: poëzie teruggebracht tot haar elementair-conventionele vorm, die van daaruit het publiek in een voor het genre ontvankelijke houding brengt.
Op die eerste, dus rechter tekstpagina staat helemaal tegen de vouwnaad aangedrukt het woordje, of woorddeel ding.’, inclusief punt en aanhalingsteken. Op de volgende, dus linkerbladzijde, staat opnieuw helemaal links, maar nu tegen de paginarand, opnieuw ding.’ Zo opent het gedicht door, als bij een yogasessie, twee keer een bel aan te slaan, en tegelijk te benadrukken dat we met een ding te maken hebben, een materieel object, en misschien ook met iets wat we maar half verstaan.
Op de volgende pagina ineens: gok.’ Hè? Of om met een andere bundel van Van Dixhoorn te spreken: de wat? (16x).1 Maar is die vraag bij een dichter die zo duidelijk de materiële eigenschappen van poëzie boven de betekenisdragende stelt, wel opportuun? Ik denk dat Van Dixhoorn, die vijf jaar de tijd nam voor dit nieuwe werk, goed heeft nagedacht over de termen die in het vervolg van dit oratorium een rol spelen. Maar dat betekent niet dat er een centrum is waardoor ze bij elkaar worden gehouden.
Affiche van Van Dixhoorn bij de tentoonstelling Verre uittrap uit 2015. De termen komen zo niet in het gedicht voor, maar de structuur is hetzelfde.
Het is als met afspeellijsten op de muziekservice Spotify. Via die dienst luister ik naar jazz, popmuziek, klassieke muziek, enz. Spotify heeft op basis van mijn luistergedrag zes afspeellijsten samengesteld, waarin ik aan elkaar verwante muziek terugvind: een afspeellijst met jazz, met pop en klassiek, enz. Maar zo noemt Spotify ze niet; er is namelijk geen instantie die de integriteit van de verschillende lijsten kan garanderen. Daarom heten ze afspeellijst 1 t/m 6. De indeling berust niet op normatieve gronden, maar komt puur op basis van gebruik tot stand: luisteraars die een bepaald nummer afspelen, luisteren ook naar een ander nummer, en zo komen nummers in elkaars nabijheid te staan. De organisatie wordt dus volledig aan de singuliere termen zelf overgelaten, in plaats van aan een idee van hogerhand. Zo kun je ook in een database beter op trefwoord zoeken dan op titel. Er ligt geen interne of intrinsieke betekenis of structuur aan de termen ten grondslag; het gaat puur om hun onderlinge relaties. Die bepalen de samenhang, zonder dat die samenhang een idee of een essentie belichaamt.
Dat betekent voor de fysieke verschijningsvorm van het gedicht onder meer dat er geen aparte ruimte hoeft te worden gereserveerd voor de zogenaamde betekenisdragende elementen (de ‘inhoud’ c.q. de ’tekst’). Net zoals een minimalistisch kunstenaar als Sol LeWitt liever direct op een muur werkte dan op een doek dat aan die muur gehangen zou worden, ziet Van Dixhoorn in deze bundel zoveel mogelijk af van alle omlijsting, van alles wat betekenis zou dragen zonder daar zelf deel van uit te maken. Daaronder vallen dus de al genoemde paginanummers, de streepjescode, maar ook de mal van zestien regels die tot aan Twee piepjes (2008) nog het kader schiep, en nu ook de bladspiegel. Zijn gedicht staat niet in een boekje, maar is dat boekje.
Sol LeWitt, Wall Drawing # 373 (1983), Gemeentemuseum Den Haag.
En dat is allicht ook de reden dat Van Dixhoorn in dit gedicht zelfs het voor hem zo kenmerkende cijfersysteem heeft losgelaten waarmee hij die singuliere reeksen in eerder werk nog verbond. Zij bepaalden de samenhang van de tekst en wierpen daarbij hun tentakels ver uit, tot over de grenzen van bundels heen. In dit gedicht is er voor die nummeringen geen reden meer, omdat het gedicht niet door een idee bij elkaar wordt gehouden, maar door het boekje.
De vraag ‘wat is lekker/bij wat’, waarmee Dan op de zeevaartschool (2004) opende, blijft dus wel van kracht, maar nog steeds zonder beroep op een organiserend principe; het ‘1. lostrekken’ dat erop volgde wordt nu door ‘haal het eraf’ geëchood. Er zijn alleen affiniteiten die uitgaan van de termen zelf. Daarom heet dit gedicht Verre uittrap: niet omdat het over voetbal zou gaan, maar omdat het gedicht, net als de ‘grootste pier van de wereld’ uit datzelfde werk uit 2004, als een vluchtlijn ontsnapt aan elk transcendent idee waaraan het onderhorig zou zijn. Het verband van de titel Verre uittrap met de mededelingen in het gedicht houdt hier dan ook op. Als het verband directer, inhoudelijker zou zijn, zou er geen sprake zijn van een verre uittrap, tenslotte!
Zo worden alle inhoudelijke banden, voor zover zij a priori gegeven zijn, doorgesneden, en kunnen we ons alleen verlaten op de dynamiek van de opeenvolgende tekstonderdelen, zoals die voorbijtrekken tijdens het bladeren door het boekje. En hier komt ten slotte nog een ethische component van Van Dixhoorns poëzie aan de orde. Want als er geen transcendent principe is dat de termen inkapselt, dan zijn ze vrij om meegevoerd te worden in de stroom van het leven en kunnen ze daar op basis van affiniteit nieuwe verbindingen aangaan. Dat is, kort gezegd, ‘de zon in de pan’, naar de titel van Van Dixhoorns vorige gedicht: de omkering van elk transcendent streven.
Om goed zicht te hebben op die verbindingen lijkt Van Dixhoorn zijn standpunt steevast daar te kiezen waar de meeste van die ontmoetingen plaatsvinden. Zijn poëzie geeft me altijd het idee alsof ik op een kruispunt bij het stoplicht sta of op een terras zit waar mensen langslopen. In eerdere gedichten kwamen in die positie nog flarden dialoog langs, nu telkens alleen het laatste deel van een opgevangen zin, als om nog eens te benadrukken dat het niet om de betekenis gaat maar om de mededeling als zodanig: een blok uitgestoten levensadem. Wat er wordt gezegd is niet van belang, al kan iedereen er zijn interpretatielusten op botvieren; het gaat puur om de samenkomst van stemmen. Er komen kreten voorbij als ‘zet veel om’, ‘vermogen’ en ‘procent’ – geen bijster interessante termen, juist eerder zo’n stomvervelend gesprek dat je in de trein of in het café wel eens opvangt. Maar het is juist het prozaïsche karakter van het gesprek waardoor het voor Van Dixhoorn, als erfgenaam van naturalisme en nouveau roman, interessant wordt. Dit is de werkelijkheid, en zo trap je die op zijn staart.
Toch zijn daarmee alle raadsels nog niet uit de wereld. Die ene witregel bijvoorbeeld, op de laatste bladzijde – is er een stem weggevallen? Is dat de suggestie van die ‘bosgrond’ even daarvoor? Heeft zich dan toch een drama afgespeeld? Niets is er zo raadselachtig als de concrete werkelijkheid…
Uitzonderlijk werk van een uniek dichter!
F. van Dixhoorn, Verre uittrap
De Bezige Bij, 2017
56 blz., €17,95
ISBN 978 90 234 6605 5
Zie de eerste bladzijde van Twee piepjes (2007). ↩