Een steentje vermag meer dan een idee

Over Zbigniew Herbert, Meneer Cogito, De Bezige Bij, Amsterdam 2005 (3e druk, 1e druk 1990)
Bron: Meander afl. 267, 22 mei 2005

Omslag

Cogito – op het eerste gezicht is dat een heel voor de hand liggende naam voor een meneer. Had Descartes niet in het cogito – ‘ik denk’, of eigenlijk ‘ik twijfel’ – de laatste bewijsgrond van het bestaan aangenomen: cogito, ergo sum, ik denk, dus ik besta? Maar daarmee bakende hij ook de geest af van het lichaam, een in veel opzichten noodlottige wending in het denken die de westerse wereld behalve computers en afstandsbedieningen ook de atoombom heeft opgeleverd. Descartes’ twijfel was niet existentieel, maar methodologisch en dus niet aan een persoon gebonden. Meneer Cogito, de hoofdpersoon in de gelijknamige bundel van de Poolse dichter Zbigniew Herbert (1924-1998), hinkt dan ook op twee gedachten, of moet ik zeggen benen? ‘En zo/ trekt/ op zijn beide benen/ (…) meneer Cogito/ de wereld door/ licht wankelend’ heet het in een van de eerste gedichten.
Eerder dan een personificatie van ‘het denken’ – wat dat verder mag zijn – is meneer Cogito een meneer, zoals er in de wereldliteratuur tientallen rondlopen, in Nederland bijvoorbeeld meneer Tiennoppen uit Mulisch’ Het mirakel en Vestdijks meneer Visser; het tijdschrift Raster (nr. 77) wijdde eens een heel themanummer aan het verschijnsel. Kenmerk van een meneer, ook een die ‘Ik denk’ heet, is dat hij uit vlees en bloed bestaat. Je zou dus kunnen zeggen dat in meneer Cogito het woord weer vlees geworden is. In een van de prozagedichten in de bundel, Meneer Cogito en de parel, worden de consequenties daarvan duidelijk wanneer meneer Cogito – de voortdurende herhaling van die naam werkt wat op de zenuwen – met een steentje in zijn schoen rondloopt:

Aanvankelijk leek het ongevaarlijk, het was gewoon hinderlijk, verder niets, maar na enige tijd drong de hiel het veld van zijn bewustzijn binnen, en wel op het ogenblik dat de jonge Cogito alle moeite deed om het betoog van de professor te volgen, die het begrip van de idee bij Plato uiteenzette. De hiel groeide, zwol, klopte, werd van lichtroze purper als de ondergaande zon en drong niet alleen Plato’s idee uit zijn hoofd, maar alle andere ideeën.

Conclusie: ik ben dus denk ik niet. Vervolgens schrijft Herbert:

Voor hij zich die avond te ruste begaf, schudde hij het vreemde lichaam uit zijn sok. Het was een klein, koud en geel zandkorreltje. De hiel daarentegen was groot en heet en donker van de pijn.

Conclusie: ik heb pijn dus ik ben. Slotconclusie: een steentje vermag meer dan een idee.

Ideeën, het denken, de taal: zoals alle 20e eeuwse intellectuelen legt Herbert tegen die drie een groot wantrouwen aan de dag. Wat blijft er over van de concrete wereld wanneer die in taal moet worden gevat?

ik kan het allemaal nog eens herhalen
de hand verliest van de berg
de keel is zwakker dan de bron
het zand zal ik niet overschreeuwen
noch zal ik met het speeksel van de metafoor
oog en ster verbinden
noch met het oor aan een steen
van zijn korrelig zwijgen
stilte maken

Herbert waakt ervoor om wat enkelvoudig en onherhaalbaar is te vereeuwigen. Zijn cogito ergo sum volgt de omgekeerde weg, door abstracte objecten concreet en lichamelijk voor te stellen:

Huizen in de buitenwijk met kringen onder de ramen
huizen die zacht hoesten
huiveringen van pleisterwerk
huizen met dun haar
een zieke huid

Meneer Cogito laat zich over van alles en nog wat uit: van mythe en magie tot popmuziek en het lezen van de krant. Wie hijzelf is blijft tot het eind onduidelijk, en ook de schrijvers van de twee nawoorden, J. Bernlef en vertaler Gerard Rasch, zorgen ervoor dit raadsel in stand te houden. Hij wil zijn én niet zijn, zegt Bernlef, terwijl Rasch hem een tussenpersoon noemt, een bemiddelaar. Tenslotte kan meneer Cogito alleen verschijnen en optreden bij de gratie van een zekere onvatbaarheid, dezelfde onvatbaarheid die alle poëzie eigen is. Het weerhield de Polen er niet van om het laatste gedicht uit de oorspronkelijk in 1974 uitgegeven bundel, Meneer Cogito’s opdracht, als strijdlied tegen de communistische machthebbers uit het hoofd te leren. Soms overkomt poëzie een dergelijke toe-eigening, en maakt het volk zich een ware dichter des vaderlands, niet uit tijdverdrijf, maar omdat de nood aan de man is. Natuurlijk kan dat alleen bij een dichter die het door Descartes van het lichaam gescheiden denken weer in dat lichaam verankert, zodat het niet met de mens op de loop kan gaan:

wanneer zijn spraak
in het denken is gegaan
het denken in de adem
de adem in de hitte
de hitte in de hoogste god
dan kan hij niet meer
weten

Niet het denken, hooguit de droom inspireert. Anders gezegd: ‘ik droom, dus ben ik niet’, zoals Lucebert het uitdrukte.

Nog een laatste woord over de vertaler: Gerard Rasch vertaalde meer dan vijftig boeken uit het Russisch, Pools en het Deens, en werd in 1997 voor zijn vertalingen van onder meer de Poolse Nobelprijswinnaars Milosz en Szymborska onderscheiden met de Martinus Nijhoffprijs. Hij overleed in 2004.

Plaats een reactie