Verschil moet er zijn

Over Gepko Roggeveen, De tijd voorbij, Amsterdam, z.j. (2002); Mark Braet, Taalspoor, Amsterdam, 2002
Bron: Meander afl. 205, 19 januari 2003

 

Bij uitgeverij De Beuk, ‘stichting voor literaire publicaties te Amsterdam’ verschenen twee bundels: De tijd voorbij van Gepko Roggeveen en Taalspoor van Mark Braet. Als twee dichters tegelijk besproken worden zullen er overeenkomsten zijn, maar allicht ook verschillen. Laten we met die laatste beginnen.

Gepko Roggeveen is behalve dichter ook schilder, met name van nogal fauvistisch aandoend werk (zie http://www.artenjoy.nl/). De tijd voorbij is na een stilzwijgen van elf jaar zijn derde bundel en lijkt dus toepasselijk getiteld; het gaat in de gedichten ook veel over ziekte, sterven en het onomkeerbare van de verstrijkende tijd. Op de flaptekst wordt vermeld dat Roggeveen ‘vragen stelt [en] geen antwoorden wil en kan geven’, maar die prijzenswaardige houding wordt door de gedichten in de bundel helaas niet gestand gedaan. Slotregels als ‘kerf ik/ tegen het vergeten/ diep mijn naam// jij zult mij weten’, of ‘ik wil je horen// maar stilte klaagt mij aan’, of ‘vang me op/ met beide handen gevouwen tot een kom’ of tenslotte een simpel ‘amen’, – dergelijke regels geven aan dat Roggeveen inderdaad voorbij de tijd is, dat wil zeggen daar waar mogelijke betekenisvorming op tijd de kop wordt ingedrukt. Het doet vermoeden dat Roggeveen meer een therapeutisch dan een creatief belang bij zijn verzenmakerij heeft. Het levert bij tijd en wijle nog wel aardige momenten op, al moet je daar soms lang op wachten:

pachter

sereen nog
ontwakend in herboren tijd
alsof er nooit eerder iets gebeurde
het leven anders is
dan een verkreukeld laken
verkleurde werkelijkheid
elkaars pijn wij maken
beminnen om te winnen
daarbinnen eenzaam zijn
ingebed in onschuld toch
ligt het jaar te wachten

je kunt haar dagen pachten

waarbij het rijm van de laatste regel als het ware reddend optreedt.

Mark Braet leverde met Taalspoor zijn zestiende dichtbundel af; voorts vertaalde hij werk van een aantal vermaarde dichters. Hij schurkt dus wat dichter tegen de literatuur aan en dat is ook wel te merken: hij nam gedichten van Gerrit Kouwenaar als motto’s op, gaf een kloeke en toch intrigerende titel mee aan zijn bundel (waarvan althans menig poststructuralistisch taalfilosoof zou gaan watertanden) en lijkt zich er ook verder beter van bewust dat de taal zelf eveneens deel uitmaakt van de werkelijkheid. ‘Mij-waarts gekomen,/ haar-waarts gegaan/ tot voorbij de rand/ van de woordgrens’, schrijft hij ergens, en in een gedicht getiteld ‘Herschrijven’

Dacht:
indien hij deze wereld
zou moeten verlaten,
het onmogelijk zou blijken
zichzelf te herschrijven
in die andere wereld.

Maar evenals Roggeveen – en hier komen we toe aan de overeenkomsten – houdt ook Braet halt voor de poort die zijn poëzie wil openen: die waarin de werkelijkheid zich verhardt tot een literair, dat wil zeggen, een onvervreemdbaar domein, waarover niet alleen het innerlijk van de dichter, maar vooral diens vormvaste hand regeert, zodat hij ons geen slappe hap voorschotelt. Beide dichters slagen er onvoldoende in om afstand tot hun onderwerpen te nemen, en daardoor ontbreekt het beiden aan stijl: aan datgene wat karakter verleent aan poëzie, wat haar spannend maakt, weerbarstig, uitdagend: iets om te overwinnen.
Zie hoe veelbelovend Braet het volgende gedicht inzet, zich dan verliest in ‘poëtisch’ taalgebruik, om wat er desondanks nog overbleef in de slotstrofe definitief om zeep te helpen:

Mysterie

In staat,
de vorm te voltooien
van doorboorde helderheid,
de dageraad te proeven
de aanvang van kleuren,
brandend in een blind oog,
een gekwetste stem te zijn
in de vuurlijn.

En kijk:
een tintelend Bengaals festijn
openbarstend als spetterende regen
van goud en zilver,
blauw koper,
indigo stuifmeel;
magnesium melk stortend
en zich spreidt,
opvlamt en dooft.

De dag van morgen
vullend met mysterie.

Wie van poëzie herkenning en bevestiging verlangt en gewoon eens wil kijken hoe het er bij een ander mens aan toegaat, zal aan deze bundels best een genoeglijk uurtje kunnen beleven. Misschien dat men af en toe het kaft zal willen opslaan, want anders dan door onderwerpkeuze vallen beide dichters moeilijk uit elkaar te houden. En verder hoeft men nergens voor te vrezen; deze poëzie kan immers geen kwaad. Maar misschien is dat juist het grootste bezwaar.

Plaats een reactie