De kluizenaar en de pedagoog

Over J.J. Leibbrand, Vroeger of later, Bellevue, Noordwijk 2003
Bron: Meander, afl. 211, 13 april 2003

In de Meanderkrant stond vorig jaar april het volgende gedicht van Joop Leibbrand:

Middag in de tuin

Een onvermoeibaar echoënd gekoer,
daar tussendoor verraderlijk het krassen
van de kauwen; vertrouwd gekwetter
maar niet thuis te brengen fluiten,
een nieuwe soort die belt met telefoongeluiden.

Motoren van verkeer en maaimachine,
pubers die zich bewijzen voor een meisje,
gedrens van kinderen die weten wat ze willen.
Er is godbetert zelfs een haan.

Een windvlaag gaat door wilg en populieren,
die ik hier noem omdat ze daar ook staan.
Het is de zomerstilte waar ik van geniet –
in eigen hoofd ontploft de bom toch niet.

Ik vond en vind het nog steeds een schitterend gedicht, dat voor mij vooral blijk gaf van een postmodern sentiment. Dat is gemakkelijk te zien wanneer we het bijvoorbeeld leggen naast vergelijkbare regels van Marsman: “In de weiden grazen/ de vreedzame dieren;/ de reigers zeilen/ over blinkende meren,/ de roerdompen staan/ bij een donkere plas;/ en in de uiterwaarden/ galopperen de paarden/ met golvende staarten/ over golvend gras.”

Wat is er van deze idylle bij Leibbrand overgebleven? Er is ingebroken, door mobiele telefoons, door gemotoriseerd kabaal, en – schitterende regel – “er is godbetert zelfs een haan”, alsof die hier nog wat te zoeken zou hebben. Van dezelfde Marsman worden nog wat wilgen en populieren bij elkaar gesampled, om te concluderen dat het de dichter, dat het ons geen moer meer uitmaakt. Wat is natuur nog? Aan de conclusie die Leibbrand trekt was Bloem nog lang niet toe, de gelukkige idioot. Dit is geen vrijblijvende maatschappijkritiek, maar een noodkreet van iemand die door de gelijkschakeling van de dingen in de wereld tot onverschilligheid is gebracht. Dat is het postmoderne moment: de “kinderen weten wat ze willen”, zoals eens de modernisten, voor wie een haan nog een nieuwe dageraad verkondigde. Maar de geruststelling van de laatste regel is allesbehalve dat; epicurisme, het genieten van de zomerstilte, komt in een permanente staat van wanhoop te verkeren. Wij kunnen deze wereld niet uit.

Ik stelde de dichter op de hoogte van mijn indrukken, waarop hij mij ontnuchterend liet weten aan al deze dingen ‘geen moment’ te hebben gedacht, al wilde hij, grootmoedig, niet ontkennen dat het gedicht een dergelijke lezing toestond.
Daar sta je dan als interpreet, plotseling met je mond vol tanden. Maar zo’n voorbeeld geeft natuurlijk aan dat je met een gedicht kan doen wat je wilt: het kan de dichter toch niet worden afgenomen, al heeft ook hij over de betekenis van het gedicht niet het laatste woord. Maar de bron van het gedicht blijft onvervreemdbaar, en het is vanuit die volstrekt eigen wereld dat de dichter die andere wereld in ogenschouw neemt, waarin hij zich – niet zelden tot zijn eigen verbazing, en soms tot zijn verdriet – blijkt te bevinden.

De spanning tussen die beide werelden verleent de grootste charme aan de bundel Vroeger of later, die nu van Joop Leibbrand is verschenen. Zo staat het ook in de dubbele stelling achter op de bundel: ‘J.J. Leibbrand is de toegankelijkste dichter van eigenzinnige poëzie’ en ‘J.J. Leibbrand is de eigenzinnigste dichter van toegankelijke poëzie’. Maar eigenlijk is alleen de eerste stelling waar. Want toon, stijl en onderwerpkeuze leiden de lezer weliswaar eenvoudig naar binnen, maar eenmaal daarbinnen blijken we te zijn terechtgekomen in een gebied waaruit het, met name ook voor Leibbrand zelf, niet gemakkelijk ontsnappen is. Het is hier dus oppassen geblazen, wat ook al wordt aangegeven door de omineuze titel van het gedicht dat aan de eigenlijke bundel voorafgaat:

Vangnet

Zoals woorden hun weg moeten zoeken,
hun schaduw niet werpen, blind
moeten gaan over de lijn die je trekt,
zich nooit aan de stok
van de danser vertillen –

het is als met het zand
dat zich moet zetten
wil het hard zijn na de vloed,

het laat zich niet tellen maar voelen.

Uitvluchten zijn het, luchtfietserij,
altijd die schrik
vanuit het donker naar het licht,

beeld dat zonder vangnet zich vastzet
als het snedig spel dat het is.

Er hangt met andere woorden een zekere tragiek om deze poëzie, omdat zij voor de dichter in essentie vergeefs is. Zijn pogingen om wat hem bezighoudt over te dragen op wat zich ‘achter de lijn die je trekt’ bevindt, kunnen hem niet verlossen van de wereld waarin hij zich gevangen weet. Daarvoor ontbreekt het hem aan de vereiste greep: het leven, en de woorden waarin dat leven zich laat uitdrukken, zijn niet kwantificeerbaar en volgen hun eigen plan. Daarom zijn die pogingen ‘uitvluchten’, in de dubbele betekenis van dat woord; het resultaat is wat Leibbrand met de hem eigen berusting en gelatenheid maar omschrijft als een ‘snedig spel’ tussen de taal van de dichter en de werkelijkheid van zijn lot.

Maar het gedicht kan ook nog op een andere manier worden gelezen. Leibbrand is behalve dichter namelijk ook leraar, in de Nederlandse taal natuurlijk, en bovendien redacteur van deze, onze eigen Meanderkrant, die juist aan amateurdichters en –schrijvers een podium biedt. We kunnen het gedicht daarom ook vanuit pedagogisch perspectief bezien: ‘Zoals woorden hun weg moeten zoeken’, zo moeten ook leerlingen dat doen, en pas wanneer de vloed van de jeugd tot bedaren is gekomen, kunnen ook zij zich ‘zonder vangnet’ vastzetten, dat wil zeggen zonder dat daar verder nog een pedagoog bij aan te pas komt. Diens rol is immers uiterst beperkt:

Wij slijten aan de vete
tussen wie wij waren
en zij niet willen zijn.

Hierdoor alleen houd je het vol:
speel in het geheel geen rol.

Ergens gaat het mis in een mensenleven en ontstaat er een gat tussen wat men beoogt en wat daarvan terechtkomt. Taal en poëzie bieden de gelegenheid om boven de macht van dat lot uit te stijgen en erop te reflecteren; zo kan ook een nutteloos leven nog waarde hebben. Moeilijker wordt het wanneer de dichter weet dat de wereld waarin hij zit opgesloten alleen in taal kan worden uitgedrukt, waardoor zelfs de taal hem niet uit zijn isolement kan verlossen. Dat is het ‘snedige spel’ en de motor van Leibbrands poëzie, en het maakt dat je als lezer vanzelf al enorm veel sympathie voor deze gedichten en hun dichter krijgt.

En dit temeer daar Leibbrand zich niet vol spijt en ressentiment heeft teruggetrokken om over het leven zijn gal te spuien. Waar het ook ‘mis’ mag zijn gegaan in zijn leven – wij zijn daar zelf niet zo van overtuigd – ergens is hem het grote inzicht deelachtig geworden dat een noodlottige wending vanzelf een pedagogisch verschijnsel is: ze werpt je weliswaar terug op jezelf, en dat is bij Leibbrand zeker het geval, maar vooral dwingt ze je tot belangstelling voor wat er om je heen gebeurt. Het lijkt erop dat die splitsing tussen een milde vorm van autisme en de bereidheid om anderen in te wijden in een wereld waar hij zelf maar matig over te spreken is, ook verantwoordelijk is voor die merkwaardige, maar o zo aantrekkelijke toegankelijke eigenzinnigheid. In ieder geval wijst zij de weg naar buiten: daar waar ‘vroeger’ en ‘later’ en het oordeel over beide kunnen worden opgeschort, omdat de pedagogische Eros de afstand tussen die twee eenvoudig opheft:

Is deze leraar niet
in hoogste mate subjectief?

Bijna allen heeft hij onverantwoord
lief en hij oordeelt zelfs vaak
net zo lief maar niet.

Het is de grote verdienste van Joop Leibbrand dat hij bij een vaak anekdotisch aandoende poëzie, die altijd aanspreekt en niet zelden ontroert, niet de ogen heeft gesloten voor grote problemen als die van werkelijkheid en taal, jeugd en ouderdom, existentialistische angst en levensaffirmatie. Zo iemand voor de klas te hebben!

Plaats een reactie