De vergeten s tussen geluk en zoeker

Inleiding bij 10 voor 10

Bron: 10 voor 10. Tien Extaze-dichters van de jaren tien
Extaze / Uitgeverij In de Knipscheer, Den Haag, Haarlem 2019, p. 6-12.

Tien dichters uit het decennium waarvan we het laatste jaar beleven. Iets daarover zeggen veronderstelt een tijdsbepaling, een algemene uitspraak, en die is natuurlijk niet te geven. Zelfs al zou deze greep uit de poëzie van die jaren representatief zijn, dan nog valt te bedenken dat dichters zich liever juist aan kaders en stereotyperingen onttrekken. Daar zijn het dichters voor: eenlingen, buitenbeentjes.

In de hier bijeengebrachte poëzie worden bovendien maar weinig uitspraken over deze tijd gedaan. De dichters zijn zich er ongetwijfeld van bewust, maar zien het niet als hun taak om spreekbuis van hun tijd of van hun generatie te zijn. Dat gaat ze boven de pet – niet omdat het hun te veel is of te groot, maar omdat het geneuzel is waar ze geen talent voor hebben. De tijd is iets voor archivarissen en boekhouders, voor historici en journalisten, voor chroniqueurs en romanciers: voor alle metiers waarin wordt vastgelegd wat verloopt en vervloeit, en dat is niet wat dichters doen. Niet? hoor ik u denken. Nee. Dichters trekken vlot wat vastligt. Kijk maar naar Estelle Boelsma:

het pulseren van atomen in de kamer
het zoemen van atomen in de kamer
te worden met de nevel rond de dingen
de op deze manier verkregen dingen
gaan roepen, roepen in de ruimte

en ik ook te worden met de dingen
en ik ook te spreken met de klanken

Boelsma wil fluïde zijn als de tijd zelf, en voorkomen dat ze terechtkomt in een ‘verkregen vorm’, zoals die van

het jij, het ik
het staan als staan, het zitten als zitten
het spreken als voltooiing.

Eerder dan om tijdsbepalingen lijkt het bij Boelsma en veel anderen in deze bundeling om plaatsbepalingen te gaan:

de muur staat tot de kamer staat zacht tot de straat

hoewel ze zich natuurlijk ook aan die bepaling wil onttrekken:

(ik ontkom aan de kamer) als ik de scheiding opzoek
van kamer naar gang (ik ontkom als ik er niet ben)
en de kamer verdenk van afwezigheid

Te ontkomen aan wat je in de greep houdt: aan je behuizing, aan de ander, aan de waarneming, aan de wereld: het zijn bij uitstek dichterlijke strevingen, wanneer je dichterschap tenminste opvat als de poging om met overgeleverde tekens en symbolen te ontkomen aan het systeem dat door die tekens en symbolen wordt gedragen en uitgedrukt. Van de poëzie van deze tien dichters is dát streven dan toch een algemene trek. Dorien Dijkhuis geeft zelfs de titel ‘Pogingen om te ontkomen’ aan een van haar gedichten, met daarin deze projectie van het verlangen om zich ook van zichzelf te ontdoen:

in het hotel laat ik de gordijnen op een kier, bespied
mijn kamer vanaf een bankje aan de overkant
keer ’s avonds als een ander naar mezelf terug

Plaatsbepalingen dus, maar bijna telkens gevolgd door de wens zich niet zozeer aan die plaats, maar aan de bepaling te onttrekken:

jij ziet in londen de drukte   de herrie
de rook   ik de skyline

zegt Arnold Jansen op de Haar. En Merel van Slobbe:

we lopen door de bergen en zoeken tussen de rotsblokken naar een hemel

Dichters zijn dromers en dwalers, nietwaar? Dorien Dijkhuis vertelt hoe ze als kind met haar ouders door Europa trok:

mijn moeder die de kaart op de kop hield, steevast zei
dat het hier ook mooi was wanneer we weer eens
fout waren afgeslagen, wegen bereden
die in de vouwen van de kaart waren verdwenen

Maar dromen is niet zonder risico. Je weet nooit in wiens droom je terechtkomt, dus is het van belang om jezelf er niet in te verliezen en je gevoelsleven stevig in eigen hand te houden:

Een hartenklop is een dronken vreemde
die door je huis dwaalt en tegen de muren botst
en weerkaatst en botst en weerkaatst en
botst en weerkaatst tot je hem buiten gooit.

zegt Giuseppe Minervini, die ook door zijn eigen hart niet geregeerd wil worden en zichzelf tot aan zijn organen toe leegmaakt: alles om niet als dief van het vuur – waarmee de mens juist zijn vrijheid bedong – aan een rots vastgeketend te worden en dagelijks een gier aan zijn lever te laten pikken. ‘Omdat clichés zonder bloed niet kunnen dansen’ zoals hij zegt, een uitspraak die hij in een ander gedicht herneemt als ‘Want de liefde is ook verzinnen wat je vandaag al verzon’. Minervini is een dichter die korte metten maakt met alles wat onder de valse noemer ‘liefde’ erop uit is beslag op hem te leggen.

Ook Lisa Rooijakkers verzet zich daartegen. ‘Haal me uit het oude verhaal’, zegt ze, ‘bewaar me niet als een zeegezicht’, maar:

proef me, scheur me in snippers
ik verwijs niet naar kenners

Kenners geven je een naam, zetten je in een hok, bekleden je met eigenschappen: allemaal om je op je plaats te zetten en te houden. Het probleem is niet dat men je wil kennen, noch dat men je aan wil raken, maar dat beide vaak in dienst staan van controlemechanismen en maar zelden van het genoegen om de ander vrij te laten en lief te hebben – of wanneer dat wel het geval is daarin tekortschieten:

of die keer dat je me niet herkende
toen je me kwam ophalen van het vliegveld
je zei dat ik heel anders was dan toen ik vertrok

zoals Dorien Dijkhuis constateert. Door al die aanspraken op je bestaan enerzijds en ontkenningen van je bestaan anderzijds raak je ten slotte vervreemd van jezelf en van de omgeving. Dan dwaal je niet meer zoals tijdens de vakantie, maar ben je ontheemd:

waar is het kompas gebleven
zelfs de poolster is van positie veranderd

zegt Merel van Slobbe. En Minervini:

Sterven zonder ooit het draaien van de aarde
te voelen; westwaarts? Stilstaat?

Heidi Koren merkt dat ze door een gat in haar jas haar sleutels is kwijtgeraakt:

Die jas was van mijn vader geweest en daarmee was al veel meer fout gegaan, maar dat is een heel ander verhaal.

Een ordelijke omgang met taal is kennelijk van belang voor haar:

Buiten is alles begrensd met vangrails en opstaande stoeprandjes, cijfers op de borden en leuzen op de lantaarnpaal.
Ik kan het niet nalaten met mijn lippenstift de vergeten s
tussen geluk en zoeker te plaatsen.

En toch, bij alle orde: bevallen die grenzen, randjes, cijfers en leuzen haar wel? Zijn dat niet weer dezelfde controlemiddelen waarmee de staat toezicht op zijn onderdanen houdt en zich tegelijk wapent tegen wat zich buiten die grenzen aandient? Koren doet vermoeden dat de aandacht voor plaatsen, omgevingen, voor het thema ‘thuis’ dat uit veel van deze poëzie spreekt ten slotte toch uitdrukking geeft aan de grote onderwerpen van deze tijd: migratie en staatscontrole. De dichters willen ontkomen aan wat hen van zichzelf vervreemdt en zoeken een plek waar ze weer zichzelf kunnen zijn, dat wil zeggen: onherkenbaar en, in weerwil van nieuwe emancipatiebewegingen, identiteitsloos.

als we op elkaar lijken ziet niemand het verschil

zegt Daniel Bras, de enige dichter in het gezelschap die niet aan plaatsbepalingen doet. ‘Een man is een landschap/ die daaraan geen rekenschap geeft’, zegt hij; het ‘vangnet’ waarin hij zichzelf terugvindt, is eerder het tastbare, empirische: eenvoudige dingen waarover geen misverstand kan bestaan omdat je ze met de zintuigen kunt waarnemen:

alleen het lappen van de ramen
het gladstrijken van gewassen goed
het ronselen van knijpers
het uitkloppen van de deurmat
(…)
het door de buitenlucht wandelen van een man

De weg terug, die Bras in de laatste regel gevonden lijkt te hebben, is dus eenvoudig, maar vergt standvastigheid en concentratie en is niet voor iedereen. Pogingen om te ontsnappen aan inkapseling en onteigening door het sociale zijn niet zonder gevaar: je kunt jezelf erbij kwijtraken. In de bijdragen van Hanz Mirck zit een weg-met-mijhouding die een doorgeschoten variant lijkt op de strategieën van de andere dichters. Hij is niet naakt, niet leeg, niet verdwaald, onherkenbaar of op een andere manier van zichzelf verlost, maar lijkt overwonnen door krachten die hem naar het leven staan. Zijn prozagedichten getuigen telkens van een nieuwe nederlaag:

In mijn lijf een brandgang waar het vuur mijn maag verteerd had, het niets greep om zich heen en vrat zich verder tot ik geen rand meer had, terug naar het zwart van het zwart, tot ik minder was dan niks, zin zonder zin, niks van niks, eind zonder begin.

Het is een bestaansvorm die wellicht alleen met cynisme en zelfmedelijden is vol te houden. Wat te doen? De manier van Merel van Slobbe, alles afleggen en opnieuw beginnen, lijkt zonder meer aanbevolen:

Ik heb al mijn naaktheid opgespaard
genoeg materiaal verzameld om een huis te bouwen.

Hetzelfde verlangen koestert ook Heidi Koren:

Een omheining te bouwen, de honden te leren jagen, het vuur hoog op te stoken en te slapen in het hertennest.

Ooit, voor Maria van Oorsouw, was dat verlangen werkelijkheid:

‘Kijk om je heen, kijk om je heen.
Zoals je de wereld nu ziet, zie je hem nooit meer’

werd haar als kind op het hart gedrukt. Ook zij is haar oriëntatie kwijtgeraakt, zoals bleek op het strand bij IJmuiden waar ze

op het punt stond het water in te lopen
op zoek naar een horizon die weg was

Toch zijn er ‘dingen die blijven’:

het knarsende geluid van de schuifdeuren tussen de winkel en de woonkamer
de zingende pendule op de schoorsteen, de petroleumgeur in de keuken

Een ‘voorbij dat blijft’ noemt Van Oorsouw dit, in de woorden van Dorien Dijkhuis:

en alles is er nog, de groeistrepen op de wand,
de onzichtbare wegen en de gele plek in het gras
waar de tent heeft gestaan

Hoe gaan we om met dit verlies? Hoe vinden we de weg terug? En hoe houden we de zeggenschap over onszelf? Dat zijn de vragen die in de poëzie van deze tijd aan de orde worden gesteld. Het is tien voor tien…

Plaats een reactie