en Dirk van Bastelaere, Wwwhhoooosshhh, Vantilt, Nijmegen, 2001
Bron: Meander, afl. 200, 10 november 2002
Volgens de flaptekst van Volhart heeft Willie Verhegghe (1947) al tweeëntwintig dichtbundels en een roman achter zijn naam staan en geniet hij in ons taalgebied bovendien ruime bekendheid als auteur van zogenaamde ‘wielerpoëzie’. Dat genre doet vermoeden dat er ook zwemmersproza en korfbaltoneel moet bestaan, al zullen die misschien niet zo populair zijn. Van uitgeverij Lannoo ontving Verhegghe’s bundel in elk geval dezelfde eervolle behandeling die ook andere poëzie-uitgaven uit dat fonds ten deel vallen: dik papier, een glanzend zwart omslag, en weer volop geïllustreerd, ditmaal met acht etsen van Hubert Minnebo in het binnenwerk en een speciaal voor het voorplat gemaakt bronzen reliëf van dezelfde kunstenaar.
Huisstijl of niet, zoveel luxe schept verwachtingen, maar helaas, Verhegghe schrijft poëzie van dertien in een dozijn, die er dan ook in gaat als koek, behalve bij uw bespreker.
Ter illustratie een vrij willekeurig gekozen gedicht:
Weet dat ik met mijn lippen
zacht wou zijn wanneer ik manke woorden
naar je breekbaar oor heb toegestuurd,
dat ik met al mijn zinnen voor je knielde
wanneer ik over tergend wit papier gebogen
aan mijn eigen kleine ik te werken zat
en dronken werd van wijn en woorden.
Géén gedicht kan vatten wat ik voor je voel,
elk vers loopt krom en kreupel naar
zijn einde toe en dekt mijn onmacht af
om jou te beminnen zoals het hoort.
Dit is en blijft mijn onvermijdbaar lot als dichter
die zich god en heerser voelt over een rijk
waarover jij ongewild én stil de scepter zwaait.
Neem een woord als zinnen uit de vierde regel. Leuk gevonden, zo’n homoniem, maar de betekenisvorming houdt na de eerste twee kandidaten (de grammaticale zin en de zinnelijke zin) ook meteen op, waardoor je denkt: verloren moeite, dichter. Of neem het tergend wit papier uit de volgende regel: het klinkt poëtisch, maar ook dit is een cliché van jewelste en het met moeite (of gemak?) gevonden tergend maakt het alleen maar erger. Laten we verder zwijgen van de drievoudige tautologie in dit is en blijft mijn onvermijdbaar lot, waarbij nog de kans op een aardig enjambement werd gemist door de woorden als dichter niet naar de volgende strofe door te verwijzen.
Het is niet dat het Verhegghe aan inzet ontbreekt en evenmin stelt hij zich aan; hij zoekt althans geen aansluiting bij wat je met een deftige term het poëtisch discours zou kunnen noemen. Verhegghe dicht juist vanuit een welbewust gekozen naïveteit, die het onderwerp van zijn poëzie, de liefde voor zijn vrouw, moet bewaren voor bezoedeling van buitenaf. Zo worden dan verfijndheid, articulatie, weerbarstigheid, kortom alles wat van geavanceerder poëzie de kwaliteit bepaalt, hier met een beroep op eenvoud, verstaanbaarheid, natuurlijkheid en wie weet welke andere vooroordelen prijsgegeven voor de grootste gemene deler.
Tegen naïveteit op zich geen bezwaar, maar wanneer potentieel boeiende beslommeringen als het naar Achterberg zwemende thema van dit gedicht zo onbeholpen uit de verf komen als hier, dan is er geen talent verspild, maar hebben onbevoegde handen zich vergrepen aan een voor subtielere geesten bestemd onderwerp.
Maar we zijn er nog niet, want er is met deze bundel nog iets zeer vreemds aan de hand. Ze wordt namelijk ingeleid door de Vlaamse dichter, criticus en essayist Dirk van Bastelaere (1960), aan wie Verhegghe bovendien een motto ontleende. Het vreemde is dat Van Bastelaere zo ongeveer het negatief, of liever gezegd, het positief van Verhegghe vertegenwoordigt. Bij de onvolprezen uitgeverij Vantilt in Nijmegen, specialist in secondaire literatuur die door niemand wordt gelezen maar die toch zeer de moeite waard is, verscheen vorig jaar een bundeling van Van Bastelaere’s essays onder de titel Wwwhhoooosshhh. Dat is nou nog eens een titel waarmee de paria die de poëzieliefhebber is zich onverdacht op strand of caféterras kan melden, zolang je althans de ondertitel ‘Over poëzie en haar wereldse inbedding’ goed verborgen houdt. Van Bastelaere (Pornschlegel en andere gedichten, Diep in Amerika, Hartswedervaren) staat bekend als ‘postmodern’ dichter, een term die inmiddels als lappendeken voor de meest uiteenlopende uitingen fungeert, maar waarmee in dit geval zoveel kan worden bedoeld als dat het in zijn poëzie aan een leidend beginsel of centrum ontbreekt, en dat de samenstellende delen ervan geen integriteit veronderstellen. Anders gezegd:
Ze diept blank aardewerk op
Uit het teiltje. Zo is ze begaan
Met de voortgang van orde
En reikt me een schaal toe: dat liefde
Als de onze van eenvoud kan worden.
Dan in een glimp op het wentelen,
Het gezicht waaruit ik mij ontspin:
Een Romeinse neus en gifzwarte ogen.
Voorts het plafond, beneden in licht,
Waarop zich zwarte vliegen bewegen.
Wanneer ik, ten slotte, het water
Dat zingt op de rotsen gelijk,
Tegen de vloer aan diggelen val,
Mag ik wel ooit zijn voortgebracht,
De vloer vermaakt wat ze kan.
Het is ongedaan weer. Zo is het goed.
(Uit: Pornschlegel en andere gedichten, Amsterdam, 1988).
Men voelt wel het verschil. Dit is net zo goed liefdespoëzie, maar dan een die niet laboreert aan het ‘kleine ik’ – de versplintering van het ik wordt juist volledig aanvaard: men handhaaft zich zo ook wel als het niet tegenzit, en bovendien hoeft er dan tenminste niet aan het soort zelfonderzoek met daaropvolgend schuldgevoel te worden gedaan als waar Verhegghe zich in zijn bundel zo bereidwillig aan overgeeft. Voordat Van Bastelaere daaraan toekomt, wil hij eerst wel even graag weten wat dat helemaal veronderstelt, dat ‘ik’. Vanzelfsprekend wordt daarbij de sprong naar grote woorden als lot en god uit gebrek aan naïveteit wel vermeden.
Gebrek aan naïveteit – anders gezegd: paranoia – tekent Van Bastelaere’s hele essaybundel. Voor hem wordt de waarde van een gedicht niet uitsluitend bepaald door esthetische kwaliteiten. Een gedicht beoogt ook wat, en vaak is die betrokkenheid van ideologische aard: ze steunt en bevestigt – niet zelden onbewust – de dominante cultuur, ofwel ze probeert daarin in te breken en de boel te ondergraven. Dat maakt dit boek meteen al minder geschikt voor rijmelaars en plezierdichters; hun speeltuin blijkt bij Van Bastelaere een slagveld waarop de strijd tussen subject en maatschappij zich voltrekt. Daarbij speelt ook die genoemde esthetiek een minder onschuldige rol dan we dachten; niet zelden blijkt het ‘t glijmiddel waarmee de morele boodschappen van de dominante cultuur bij ons door de keel worden geduwd. Van Bastelaere gaat dit na in uiterst opwindende essays en een aantal felle polemieken en slaagt er met kracht van argumenten in om de vele verborgen agenda’s in het werk van collega-dichters en -critici bloot te leggen. Zo wordt de nietsvermoedende lezer telkens geattendeerd op de voorwaarden en omstandigheden waaronder de heersende politieke en economische orde haar belangen veiligstelt en hoe die methodes hun weerslag op de poëzie hebben. Tegelijk laat Van Bastelaere aan de hand van uiterst genuanceerde besprekingen van het werk van onder meer Hugues C. Pernath, Anton de Wilderode en ook zijn eigen poëzie zien hoe dichters zich daartegen teweer kunnen stellen.
Het boek bevat veel potentieel explosief materiaal, dat allen die op rust, orde en status quo zijn gesteld danig in verwarring kan brengen. Van Bastelaere droeg het dan ook op aan twee ‘partners in crime’ (dichter Erik Spinoy en dramaturg Erwin Jans). Dat Willie Verhegghe daar onmogelijk toe kan worden gerekend is wel duidelijk. Van Bastelaere zal hem een vriendendienst hebben willen bewijzen en onder het mom van een welwillend betoog over ‘vitaliteit’ (een voorshands leeg begrip) een blinde vlek voor hem hebben ingeruimd. Dat is sympathiek, maar ook wel jammer.