Alles behalve de dichter – Luceberts leven en Luceberts proza

Over Lucebert, Kalm aan kinderen, er komt nog wat bij, De Prom, Amsterdam, Antwerpen 2004
Peter Hofman, Lichtschikkend en zingend, de jonge Lucebert, De Bezige Bij, Amsterdam 2004
Bron: Meander afl. 261, 27 februari 2005

Omslag Omslag

bodem ben ik tot de boezem het bakbeest
maar de rest hersent breint en dreint
om de diepte van het ding achter het ding
de deur achter de deur in de hersenschim
genageld aan het blootgelegde bastion
waar op schijngrond het schijngevecht begon

Met deze vermaning nam Lucebert in een van zijn allerlaatste gedichten (de pathos van de zwaarte II) afscheid van ons. Maar juist aan zijn trouwste adepten is ze niet besteed, want niets is te gering voor onze belangstelling voor het grootste fenomeen uit de naoorlogse poëzie. Behalve het gefilmde portret Zoeken naar Lucebert dat in november werd uitgezonden, verschenen er vorig jaar twee nieuwe Lucebert-uitgaven: Jan Oegema verzamelde zijn prozateksten, Peter Hofman presenteerde het beschikbare materiaal van de dichter.
In de pers heeft Hofman tot dusverre voor zijn arbeid maar weinig lof geoogst. In de Volkskrant verweet Piet Gerbrandy hem onder meer geen visie te hebben en kleurloos te schrijven. Wie het boek doorbladert ziet in een oogopslag dat dit een wat zure reactie is, en wie het daadwerkelijk leest kan niet anders concluderen dan dat het verwijt misplaatst is. Niet omdat Hofman over zo’n vaardige pen beschikt, of een visie op Lucebert uitspreekt, want van beide is inderdaad geen sprake, maar omdat het boek helemaal de door Gerbrandy veronderstelde pretentie niet heeft. Hofman, ‘bestuurslid van de Stichting Lucebertiana’, is een fan in de meest letterlijke zin van het woord: iemand met een obsessie. Dan maakt het niet zoveel uit wie het voorwerp van de obsessie is, als je maar alles van en over hem weet te achterhalen. Natuurlijk moet van zo iemand geen visie worden verwacht, want daarvoor is een kritische instelling nodig. In plaats daarvan heeft Hofman zich een paar jaar in de kooien van Luceberts poëzie opgesloten en is er, anders dan de profeet zelf, niet met het gedierte van miro uitgekropen, maar wel met een ontstellende hoeveelheid materiaal. Van foto’s, brieven, tekeningen, schilderijen, unica in facsimile tot getuigenissen uit de eerste hand, het is allemaal onbekend, en allemaal even verrassend. Bovendien is het boek goed verzorgd, uitgebreid verantwoord en fraai uitgegeven. Mocht Gerbrandy ooit besluiten om zelf de kritische studie te schrijven waartoe hij oproept, dan kan hij onmogelijk om dit boek heen.
Hofman presenteert zijn boek trouwens ook in alle bescheidenheid: ‘Met dit boek wil ik een bijdrage leveren aan de verdere bestudering van Luceberts leven en werk. Voor een integrale biografie is de tijd nog niet rijp’, zegt hij in zijn voorwoord. Hij heeft zich tot de eerste dertig jaar van Luceberts leven beperkt, dus van 1924-1954, een periode waarvan het einde wordt gemarkeerd door de toekenning van de Poëzieprijs Amsterdam en erkenning van zijn beeldend kunstenaarschap door het Kunstenaarscentrum en de gemeente Bergen. Dat lijkt wat arbitrair, maar voor die periodisering bestaan twee beroemde precedenten: Hermans’ Fotobiografie en Mulisch’ Mijn getijdeboek, waarin de auteurs hun eigen leven eveneens volgden tot het moment dat zij hun naam vestigden.
Veel nieuws komen we weliswaar niet te weten uit het boek, want het bevat geen ‘ontdekkingen’. Maar de overweldigende presentatie van het beeldmateriaal maakt eigenlijk alles nieuw in dit boek, want niet eerder gezien: schoolrapporten en klassenfoto’s natuurlijk, maar ook kindertekeningen, zoals die van een tienjarige Bertus Swaanswijk, afgestaan met de mededeling: ‘Bewaar die maar, voor als ik later beroemd ben’. En niet in de laatste plaats natuurlijk: een aantal zeer vroege gedichten, met idealistische regels als ‘Kom! hef en leg nu vederlicht/ Uw hand op mijne vleug’len zacht/ Zo weegt zij wit en wonderlacht/ In blanke voegen vedervacht’, uit 1943.
Ten slotte is er nog een andere factor die dit boek aantrekkelijk maakt, en dat is de nogal mythische voorgeschiedenis van Luceberts kunstenaarschap, dat in dit boek nu voor het eerst goed gedocumenteerd tot ons komt. Luceberts komst werd door zijn mede-Vijftigers vaak met die van een komeet vergeleken, en ook de dichter zelf droeg flink aan die mythevorming bij (bijvoorbeeld in de beroemde regels: ‘ware ik geen mens geweest/ gelijk aan menigte mensen/ maar ware ik die was/ de stenen of vloeibare engel’, uit ik tracht op poëtische wijze, of ook: ‘want mijnheer ik ben een engel/ die zich in deze eeuw in de hemel verveeld heeft/ die naar de aarde afdaalde’, enz., uit de amsterdamse school). Van de aardse werkelijkheid van die eerste naoorlogse jaren gaf Lucebert in interviews veelal de indruk van een zwerversbestaan, ’s nachts slapend in het Vondelpark of op de verwarmde buizen bij de pont over het IJ, overdag voortdurend tekenend en werkend aan gedichten die hem door ‘stemmen’ werden ingefluisterd. Volgens het getuigenis van vrienden uit die tijd, onder wie Gerrit Kouwenaar, moeten dit uitzonderingen zijn geweest en kon Lucebert altijd wel bij een van zijn kennissen terecht, waardoor de werkelijkheid een stuk prozaïscher blijkt dan Lucebert wel voorgaf. Maar dat vergeven we de dichter graag.

Meer proza van Lucebert verscheen bij De Prom onder de verwachtingsvolle titel Kalm aan kinderen, er komt nog wat bij. Tot nu toe was van Luceberts proza alleen het hilarische voorwoord bij de bundel val voor vliegengod bekend, en de voor specialisten onschatbare Open brief aan Bertus Aafjes. In Kalm aan kinderen is dat tweetal nu vermeerderd tot 36 teksten, waaronder manifesten, essays, inleidingen, brieven, ingezonden stukken en een enkele recensie. Ook dit boek is door samensteller en bezorger Jan Oegema uitgebreid verantwoord en geannoteerd, maar onze waardering voor Luceberts literair talent wordt er niet door vergroot. Het is duidelijk dat Lucebert te veel dédain voor de ongebonden vorm ervan had om proza serieus te kunnen beoefenen. Zonder humor gaat het in deze stukken dan ook vrijwel nergens, maar die is wel veel flauwer dan de smalende en vaak zo effectieve humor uit zijn gedichten. Lucebert bediende zich vooral van proza wanneer hij zich uit wilde spreken over actuele maatschappelijke kwesties, maar ook hier is het duidelijk dat hij zich daarbij niet toelegde op het schrijven van literatuur, zoals bijvoorbeeld W.F. Hermans dat deed, wiens stukken over vergeten kwesties als Weinreb of King Kong ook nu nog goed leesbaar zijn. Neemt niet weg dat het natuurlijk allemaal wel moet worden gepubliceerd, want iedere letter van Lucebert blijft een letter van Lucebert. Maar veel bijzonders is het niet.

Wie de kunstenaar na deze twee boeken wat dichter wil naderen, kan nog tot 6 maart terecht in het Cobramuseum in Amstelveen, waar Luceberts tekeningen uit de Van Lanschotcollectie ten toon worden gesteld.

Plaats een reactie