Bron: Awater, winter 2007, jaargang 6, nummer 1, p. 38-39.
Sybren Polet, geboren in 1924, schrijver van proza, poëzie, essays en toneel, Vijftiger, dichter van ‘experimentele’, ‘concrete’ en ’totale’ poëzie, veelvuldig prijswinnaar – hoe zou je, wanneer je via zijn laatste bundel Avatar. Avader voor het eerst met zijn werk in aanraking komt, niet door deze gegevens geïntimideerd raken? Moet je niet eerst dat ontzagwekkende oeuvre tot je nemen voor je gerechtigd bent iets over die bundel te beweren?
Sommige, zeer scrupuleuze critici denken er zo over. Maar Sybren Polet ziet dat heel anders. In 2001 bracht hij zijn poëzie bijeen onder de titel Gedichten 1998-1948, een titel die uitdrukt dat de laatst geschreven poëzie dichter bij de werkelijkheid van nu ligt dan die van daarvoor, en dus ook het eerst gelezen moet worden. Daarmee legt hij een hele last – zichzelf – van je schouders, en dat is natuurlijk erg prettig. Bovendien: wat is het ook voor rare tautologie dat je bij het begin zou moeten beginnen? ‘Alle poëzie dateert van vandaag’ schrijft Polet in de laatste regel van de bundel, en in het gedicht ‘Nullijn’:
Het einde, altijd aanwezig, krult op tot een nul, overborrelend van toekomstige getallen in het getalloze uur van de nacht.
Dat is hele mooie poëzie. Alleen een dichter is in staat om een abstract concept als dat van de voortschrijdende tijd in een alternatief, inzichtelijk en bevrijdend beeld te vangen: de deprimerende rechte lijn van ‘begin’ tot ‘eind’ kromt zich om aan dat zogenaamde ‘eind’ het ‘begin’ weer aan te vatten en zichzelf daarin op te heffen. Maar dat betekent meteen dat de dichter niet aan een vastgestelde reeks instructies van ‘begin’ tot ‘eind’ is onderworpen, en dus zijn eigen gang kan volgen. En dat betekent weer dat hij ook zélf een eigen wereld kan ontwerpen, als een eigenmachtige demiurg (vgl. de titel van Polets debuutbundel Demiurgasmen uit 1953). Polets universum is uitdrukkelijk niet ontstaan door organische groei – een zich buiten ons om afspelend proces dat ons niettemin bepaalt en onze vrijheid beperkt – maar kunstmatig gefabriceerd, volgens ‘een bloedeigen evolutie’. Feitelijk is dat een herneming van een alchemistisch ideaal, namelijk om stoffen aan de heerschappij van de natuur te onttrekken en zelf leven in te blazen. Daarvan getuigen onder meer regels als ‘Zelfs de stenen stralen geestkracht uit’, en ‘De steen heeft een hard geheugen’ – kennelijke referenties aan de Steen der Wijzen, waarmee de alchemist zijn prima materia poogde te sublimeren, bijvoorbeeld om een homunculus, een kunst- of machinemens, te ontwikkelen.
De transmutatieleer, het idee om materie in opeenvolgende fasen tot nieuwe vormen om te werken, is het kernpunt van de alchemie. Niets is aan een bepaalde identiteit gebonden; net als het woord is de materie in de aanvang leeg, een ‘invulmodel’ zoals Polet het noemt, en kan het, bij toepassing van de juiste techniek en de juiste geestelijke instelling, verschillende vormen aannemen:
Wie heb je geslapen, verzonken in mollendonker, o wie? Een echovader? een rondvleugelend jeugdikoon? alzijdig vormsel met 7 gezichten? een negenik, voortijdig ontwaakt? Wekdromen van millenia-ouder ouders?
In hun boek over postmoderne poëzie bezien Vaessens en Joosten Polets poëzie vanuit een incoherente voorstelling van de wereld, waarin alles vervloeit en in elkaar overloopt en het ‘ik’ dus niet meer als bron van het gedicht kan gelden: zuiver postmodernisme dus. Op zichzelf valt daar niets tegen in te brengen, maar evengoed kunnen Polets onpersoonlijke invulmodellen begrepen worden vanuit een meer creatieve behoefte, namelijk om de bestaande orde niet te aanvaarden zoals die is, en daarin eigenmachtig in te grijpen. Net als bij Tonnus Oosterhoff, die eveneens in scheppingsmythen een dankbaar onderwerp voor zijn poëzie heeft gevonden, kan dan niet zozeer een onttoverd postmodernisme, als wel een mythologische vormenwereld als die van de alchemie goede diensten bewijzen.
In een interview uit 1979 zegt Polet over zijn werkwijze: ‘Er zijn procédés die ik veel toepas, vaak onbewust, bijvoorbeeld de reeks empathie, identificatie, overspringingsprocédé, transformatie, metamorfose.’ Het zijn de verschillende stadia van zijn eigen transmutatieleer. Zijn poëzie begint niet bij een postmodern afzien van vorm, subject, of structuur, maar juist bij een vergaande identificatie en volkomen integratie van materie en geest: zuivere alchemie. Hij creëert een voor verschillende gedaanten vatbare ‘persoon/onpersoon’ waarbij er geen sprake is van een gebrek aan ‘ik’, maar eerder van een overmaat daaraan: de dichter verstokt niet in zijn vormen, maar gaat talloze verbindingen aan met de hem omringende wereld, en staat een totale poëzie voor ‘die het allemaal omvat en waarin plaats is voor verschillende stadia van bewustzijn, complexiteit, reflectie, lectuur van anderen’, zoals Polet het in hetzelfde interview uitdrukt.
In zijn laatste bundel leidt die vereenzelviging van ik en wereld binnen een telkens nieuwe, zichzelf herhalende tijd ten slotte tot deze ervaring van een Nieuwe dag:
Wakker worden en het is als het ontwaken der mensheid.
Met Avatar.Avader – vrij vertaald: een creator van een voortdurend veranderend taaluniversum – heeft Sybren Polet een ongemeen geïnspireerd debuut geschapen.