Geluid uit een geluiddemper

Over Dirk van Bastelaere, ‘De voorbode van iets groots’, Uitgeverij Atlas, Amsterdam/Antwerpen 2006
Bron: Meander, afl. 296, 2 juli 2006

Omslag

Een nieuwe dichtbundel van Dirk van Bastelaere is in de poëzie van nu een gebeurtenis van belang. Dat is minder te danken aan zijn poëzie zelf dan aan zijn kritische reputatie. In zijn essays en polemieken, waarin hij radicale standpunten van een zeldzame theoretische diepgang voorziet, legt hij de nadruk op de ‘wereldse inbedding’ van poëzie: de manier waarop gedichten functioneren in een als postmodern gekenschetste samenleving. In 2001 bracht hij dit kritische werk bijeen in de bundel Wwwhhoosshhh, 1 die zonder meer de invloedrijkste essaybundel van de afgelopen periode kan worden genoemd. Het meest overtuigende bewijs daarvan werd in 2003 geleverd, toen het daarin uitgedrukte en in alle opzichten subversief te noemen programma door twee nieuwe hoogleraren Nederlandse letterkunde werd geadopteerd. 2 Als er in de poëzie van nu sprake is van een ‘dominant discours’, dan is het dit waarvan Van Bastelaere, hoe subversief verder ook, te vuur en te zwaard de belangrijkste woordvoerder is.

Wanneer deze inquisiteur van het debat dan zelf met een nieuwe bundel komt, wekt dat automatisch de verwachting dat we daarin te zien zullen krijgen ‘hoe het moet’: de praktijk bij de theorie. Maar zo eenvoudig als bij sommige critici, die hun eigen poëzie als model en standaard hanteren, ligt het bij Van Bastelaere niet. Dat kan ook niet, omdat het postmodernisme zich er juist op toelegt de onhoudbaarheid van ingenomen, ‘stabiele’ posities aan te tonen: deze berusten immers niet op waarheid of ethiek, maar op afspraken. Tegelijk moet worden vastgesteld dat de ruimte om terzijde van die posities te opereren niet erg groot is. Aan het op betekenisgeving, dat wil zeggen op stabiliteit en orde beluste begrip kan vrijwel niets zich onttrekken, behalve misschien een poëzie die dat begrip zelf opzoekt en er zich als een ziektekiem in nestelt, om het zo tot zelfvernietiging aan te zetten.

De taak van een dichter die zich deze opdracht stelt, is dus vele malen groter dan van hen die zich daar – uit naïveteit of om strategische redenen – aan onttrekken. Dat betekent dat deze poëzie alleen tot haar recht kan komen wanneer de lezer haar met de grootste welwillendheid tegemoet treedt: wat hij voor ogen krijgt, is niet aus einem Guss ontstaan, geen lyrische inspiratie, maar stukje bij beetje op de werkelijkheid veroverd, – een werkelijkheid bovendien, die nauwelijks rechtstreeks kan worden benaderd, maar alleen voor zover ze als ‘tekst’ beschikbaar is, aangezien de werkelijkheid zelf immers geconstrueerd, bezet en belast is.

Om die reden staat postmoderne poëzie – een ongemakkelijke term, omdat niet zozeer deze poëzie, als wel de werkelijkheid door de postmoderniteit wordt gedefinieerd – altijd dicht op de sociale werkelijkheid en haar instituten. Het ‘schrijft zich in’, citeert overvloedig uit de populaire cultuur, verantwoordt zich en zoekt legitimatie in de filosofie, en toont ons – ja wat? De kadavers van wat onder haar parasitaire werkzaamheid is bezweken? Een zuivere schim, ontlokt aan een vervuilde schepping? Zichzelf? Van Bastelaere’s bundel heet ‘De voorbode van iets groots’, waarmee hij een sublieme ervaring op het oog heeft: het moment waarop een excessieve werkelijkheid door de structuren van taal en cultuur heen kan breken, als ‘geluid uit een geluiddemper’, voorbij die werkelijkheid als tekst. De vraag is natuurlijk in hoeverre dat in taal verwezenlijkt kan worden.

Maar wat voor de lezer geldt, geldt a fortiori voor de kritiek. Hoe zal een recensent een poëzie beoordelen die zich tot geen enkel hem bekend principe wenst te verhouden, die vrij wil zijn, en zich uitdrukkelijk als ‘Ander’ aan hem presenteert – en die hij dus, wil hij haar geen geweld aandoen, als zodanig tegemoet moet treden? Bij de filosoof Emmanuel Levinas – buiten de vele motto’s om de enige filosoof die Van Bastelaere noemt – hengel ik de gedachte op dat het een mens, een dichter, moet worden toegestaan om ‘vrijuit te kunnen spreken, zonder dat een sociologie of psychoanalyse achter het uitgesproken woord om, de plaats van dit woord zoekt in een systeem van verwijzingen om het zo te reduceren tot wat het niet gewild heeft’. 3
Zo lijkt dan de functie van de kritiek te worden teruggebracht tot een louter fenomenologisch signaleren van een bepaalde gegevenheid: ‘deze teksten worden nu geproduceerd’ om zo te zeggen, – waarbij voor eventuele kritiek zou moeten worden doorverwezen naar de politiek-sociale werkelijkheid ten opzichte waarvan deze teksten zich profileren. Dat zou inderdaad het geval zijn, ware het niet dat Van Bastelaere dit ‘systeem van verwijzingen’ juist alle gelegenheid biedt. Hij levert met deze bundel weliswaar een niet-discursieve tekst aan, en mogelijk het uiterste van wat er lyrisch nog kan worden gepresteerd, maar de discursieve voorwaarden en omstandigheden van de tekst – veel meer dan zijn ‘wereldse inbedding’ – schijnen toch overal door de tekst heen. Om een voorbeeld te geven, een gedicht uit de cyclus Zapruder Stress:

Bijna

was deze wereld
in zijn vreemdheid verzand

was daar niet het smerige spreken

dat in zijn smerigheid
dit smerige spreken niet is
en ons ik weet niet wat
in de mond legt –
woelwater
waarin we her en der aanspoelen,
troep in de bochten
van de rivier,

oog in oog met de onvolkomenheden

van het bijna
dat nooit zegt wat het zegt.

Je moet nu echt gaan.

Oh, shit

Gimme a break

Voor wie enigszins vertrouwd is met de postmoderne problematiek is dit een volslagen transparant gedicht dat vrijwel zonder verlies aan betekenis kan worden geparafraseerd. Het smerige spreken is wat overblijft nadat alles is gezegd, ofwel ‘de rest van het spreken’ waarvan het postmodernisme leeft: de voortdurende opschorting van een conclusie die de wereld netjes, ordelijk, rein, fascistisch en vals zou maken. De regel ‘Je moet nu echt gaan’ markeert een mooie wending: het voorafgaand betoog wordt met dramatische kracht de wacht aangezegd en ziet zichzelf daarin bewezen: de wereld verzandt in zijn vreemdheid, er is geen ontsnappen aan ‘het bijna/ dat nooit zegt wat het zegt’, maar toch beweert het volledige verhaal te vertellen. De ik-zegger identificeert zich in de laatste regels met het smerige spreken zelf en smeekt in populair taaleigen om verlossing uit het vacuüm van de postmoderniteit.
Toch kan het niet worden ontkend: de transparantie en het betogende karakter van het gedicht staan een poëtische ervaring in de weg; daar helpen de beelden in de lange strofe en de dramatische wending aan het eind niet veel aan. Wat het gedicht desondanks en vooralsnog redt, is de hierboven gesuggereerde welwillendheid. Welke andere mogelijkheden staan de dichter ten dienst om ruimte te scheppen voor zijn lyriek? In een ander gedicht uit dezelfde cyclus gaat Van Bastelaere zelfs nog een stap verder, met regels die zo uit een theoretisch traktaat lijken te zijn weggelopen: ‘blijkbaar hebben mensen de aangeleerde behoefte/ hun culturele identiteit/ te markeren in territoriale termen/ door hun lokale gemeenschap te organiseren (…) met het gevaar/ dat de parameters/ van hun ‘specifieke identiteit’,/ die het begrip plek weer met zin opladen moet, juist onmededeelbaar worden’, enz.
Is hier alleen sprake van een wisseling van register, en is dit daarmee een voorbeeld van postmodern eclecticisme? Of is in deze tijd het gedicht, bij gebrek aan beter, een legitiem vehikel geworden voor didactisch engagement? Of, ten andere: dient de invoering van theorie überhaupt een hervorming van de poëzie, min of meer vergelijkbaar met Nijhoffs fluitketel of de onzin van Dada, die nu de ‘zin’ van Levinas, Deleuze, Lacan cs. is geworden? Of, ten slotte, maakt Van Bastelaere zelf wel uit wat kan in een gedicht en wat niet, en getuigen bezwaren tegen dit soort poëziebeoefening alleen maar van een kleinburgerlijk sentiment?

Wat in elk geval kan worden gezegd, is dat Van Bastelaere, anders dan zijn zich van traditionele metaforiek bedienende ‘partner in crime’ Erik Spinoy, het literaire postmodernisme rechtstreeks in stelling brengt en, zoals het heet, all out gaat. Geen vorm is veilig, geen middel blijft onbenut voor de door hem nagestreefde sublieme ervaring van de werkelijkheid. Het grote probleem is alleen dat die werkelijkheid volgens de postmoderne theorie nagenoeg volledig achter haar representaties schuilgaat, waardoor niets meer met zichzelf samenvalt. ‘Hij houdt van haar als van de vrouw van een ander’ schrijft Van Bastelaere bijvoorbeeld, of ook, als verbaasd: ‘Je auto staat nog op exact dezelfde plaats’. Het zijn uitingen van een in haar vreemdheid verzande wereld: zo kan ook het woord ‘Japanners’ niet meer buiten de verklaring ‘inwoners van Japan’, maar doordat die verklaring door de taal zelf wordt gegeven, treedt er een averechts effect op: er wordt vooral een heleboel tekst geproduceerd, terwijl een sublieme ervaring van de werkelijkheid alleen maar verder weg komt te liggen. En juist hier, in wat de tragische wending van het postmodernisme zou kunnen worden genoemd, worden de bekende procédés en stijlfiguren actief: de wisselende stijlregisters, de oneindige voortzetting en vermenigvuldiging van betekenisvelden, en niet in de laatste plaats ook het knip- en plakwerk van de montage. Dat laatste komt vooral tot uiting in de reeks Binnenkort in uw bioscoop, waarin regels op ongebruikelijke plaatsen worden afgebroken en met enjambement – zelf een vorm van montage – worden gecombineerd, waardoor midden in de regels veelvuldig hoofdletters komen te staan.

Van Bastelaere toont zich een vaardig meester van al deze technieken, maar het is duidelijk dat hem en deze poëzie geen recht wordt gedaan met kwalificaties als ‘een rijke bundel’, ‘een veelzijdig talent’, en andere burgerlijke clichés uit de door hem verfoeide neobiedermeiercode. De ‘rijkdom’ van zijn bundel is niet het gevolg van zijn talent, maar van een streven dat kruipt waar het niet gaan kan, en daartoe alle beschikbare middelen inzet. Dat kan men eclectisch noemen, maar vanuit een ander perspectief is het er het tegendeel van. Wollt ihr die totale Poesie?, zo lijkt hij te vragen in een hernomen echo van Goebbels’ oorlogsretoriek, maar zonder de ironie van de Zestigers van destijds. Want het is allicht hier dat hij zijn schim in het fascisme ontmoet, dat zichzelf immers eveneens graag als ‘de voorbode van iets groots’ beschouwde en om zo te zeggen rücksichtslos all out ging. Dit fascisme, dat hij in het laatste gedicht uitgebreid in het Duits aan het woord laat, is niet het equivalent van zijn poëzie, maar de schaduw ervan, die zich als nulgraad tot de volheid ervan verhoudt: een alomvattend begrip tegenover een niet te vatten singulariteit, tiranniek geweld tegenover vrijheid, het Zelf(de) tegenover het Andere.

De pijn van het denken is,
denk ik, het denken zelf in
de mate waarin het besluit besluiteloos
te zijn. (…)

zo formuleert hij deze moeilijkste ethiek, die haar wortels in de fenomenologie heeft, en die een eenzijdig antifascisme overigens verre te boven gaat: een houding die ervoor waakt de werkelijkheid te reduceren tot een aspect van zichzelf.

De vraag in hoeverre Van Bastelaere erin geslaagd is om die houding poëtisch vorm te geven, moet ten slotte via een omweg worden beantwoord. Er is een dichter die Van Bastelaere’s programma veel effectiever uitvoert, en dat is Arjen Duinker. Ook Duinker betracht de uiterste terughoudendheid in zijn contact met de werkelijkheid, en slaagt er daardoor in om deze in al haar excessiviteit tot uitdrukking te brengen. Bovendien is hij, zonder anti-intellectueel te willen zijn, wars van theorie, en de weg naar het ‘systeem van verwijzingen’ waar Levinas het over heeft, wordt door hem dan ook met ijzeren consequentie de pas afgesneden. In dat opzicht dringt zich de vergelijking van Van Bastelaere met Paul Rodenko op, die naast talloze ongeëvenaarde essays een paar goede gedichten schreef, maar moest erkennen dat de poëzie die hij als criticus voorstond veeleer door Lucebert werd geschreven.


  1. Het precieze aantal letters van deze klankgazelle hoeft na deze bundel niet meer te worden nagegaan; Van Bastelaere houdt zich er zelf ook niet aan. Terecht natuurlijk; in poëzie die in de wereld is ingebed klinkt elke whoosh verschillend.
  2. Thomas Vaessens en Jos Joosten, Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen, Vantilt, Nijmegen, 2003.
  3. Emmanuel Levinas, Het menselijk gelaat, Ambo, Amsterdam, 2003, p. 31.

Plaats een reactie