Bron: Meander, afl. 238, 18 januari 2004
Wie zich op straat, in de tram, het café, via de radio of de tv in het moderne leven begeeft, staat voortdurend bloot aan spontane, willekeurige taaluitingen: zegswijzen, uitroepen, verzuchtingen, terzijdes, enzovoort. Aan de vorm van die uitingen wordt doorgaans weinig aandacht besteed, want ze komen ongedwongen tot stand en zijn maar bedoeld voor een kort moment. Toch maakt dat ze niet minder raadselachtig: taalkundigen breken juist het liefst hun hoofd over deze taalvormen, omdat hun morfologie zo weinig lijkt op die van de geschreven taal.
Neem een uitdrukking als ‘iedereen lachen natuurlijk’. Wanneer je zo’n zin in geschreven taal tegenkomt – afgezien van chatrooms en e-mails, waar taal evenmin voor de eeuwigheid is bestemd – dan heeft dat het merkwaardige effect dat de herkenbare, al te herkenbare vorm van de uitdrukking niet leidt tot herkenning of identificatie, maar juist tot vervreemding, zowel van de werkelijkheid die de geschreven tekst vertegenwoordigt, als van de werkelijkheid waaruit het gezegde is genomen: die is plotseling zo voorbijgaand niet meer.
Een dichter heeft het er maar moeilijk mee, vooral wanneer hij niet vanuit een ivoren toren wil dichten. Als mens onder mensen is hij uiteraard bekend met die onsamenhangende, chaotische gezegden, maar als dichter zijn ze hem vreemd. Hun betekenis is vluchtig, ze missen de ordening waar taal haar betekenisvormend karakter aan ontleent, en die hem als dichter maar al te vertrouwd is. Toch kan hij in zijn poëzie niet om ze heen. De fysieke realiteit kan immers alleen maar in taal worden weergegeven, of het nu de taal van de straat, de wiskunde, de muziek, of een gedicht is. ‘Er is niets buiten de tekst’, luidt een beroemde uitspraak van Jacques Derrida, waarmee onder meer wordt bedoeld dat er buiten de talige werkelijkheid weliswaar nog een andere werkelijkheid is, maar dat daarover helemaal niets te zeggen valt – tenzij in taal.
Een oriëntatie op de spreektaal is van die opvatting een nadere verbijzondering. De taal die in boeken wordt neergelegd gaat soms langer mee dan ons lief is: juist doordat ze meer beslag legt op de tijd, lijkt paradoxaal genoeg haar geldigheid ten opzichte van gesproken taal minder. De laatste is op zijn minst van toepassing op het moment waarop ze wordt uitgesproken, maar hoe kunnen we van geschreven taal op dezelfde manier zeker zijn? Alleen daarin al kan een dichter voldoende reden zien om het hogere te laten voor wat het is, en in spontane, levende taal de grondstof voor zijn poëzie te zoeken.
Natuurlijk moet daarbij wel bedacht worden dat men door de spreektaal het domein van de geschreven taal binnen te trekken, – anders gezegd, door haar op te schrijven – een tegennatuurlijke daad begaat. Juist daardoor zou die taal haar spontane, levende karakter verliezen. Daarom zal de dichter er vooral voor willen zorgen dat zijn taal leeft: niet voor de eeuwigheid – juist dan gaat het mis – maar om in zijn geschreven taal op dezelfde manier gelijke tred met de vergankelijkheid te houden als in gesproken taal gebeurt. Anders gezegd: telkens wanneer zijn poëzie wordt gelezen, moet ze tot de lezer spreken alsof ze ter plekke ontstaat, alsof ze ter plekke wordt geschreven. Dat is de ware opdracht van zijn poëzie. Daarbij gaat het dus niet om fraaie formuleringen die in steen kunnen worden uitgehouwen, maar simpelweg om taal die niet uit het verleden stamt, en evenmin uit de toekomst, maar uitsluitend uit het nu van het lezen.
Wie wil nagaan of de poëzie van F. van Dixhoorn (1948) dit voor elkaar krijgt, kan de proef op de som nemen en zichzelf gadeslaan tijdens het lezen van diens zojuist verschenen vierde bundel Dan op de zeevaartschool. Dat deze poëzie leeft, blijkt al uit de drift waarmee je als lezer heen en weer bladert: deze bundel houdt zichzelf voortdurend in beweging, een onrust waar pas een eind aan komt wanneer je het boekje in de kast klemt. Maar daar tref je Van Dixhoorns eerdere bundels aan, die – kenmerkend voor zijn poëzie – ook weer uitgelaten willen worden. En voor je het weet, ben je een paar dagen kwijt – ‘zoet’ zeggen je huisgenoten – met pogingen greep te krijgen op deze uiterst bewegelijke, spannende en fascinerende wereld.
Hoe gaat Van Dixhoorn te werk bij zijn pogingen om greep te krijgen op de taalflarden die hem om de oren waaien? Misschien heel eenvoudig: met een inventaris. Laten we maar eens zien. Onderaan op de eerste pagina begint het met:
bij wat
1. lostrekken
Op de volgende bladzij, hoog op de bladspiegel:
minuscule luchtbelletjes
Rechts, midden op de derde pagina:
vooraf een schar
2. je bent er weer
heb ik verheugd gezegd
3. aan het begin
Bovenaan de vierde pagina:
van de wereld
4. dat moet je vragen
als je boven bent
iedereen lachen natuurlijk
En op de tegenoverliggende pagina, in het midden weer:
vooraf een schar
1. aan het begin
van de grootste pier
van de wereld
2. je bent er weer
heb ik verheugd gezegd
dingen namen
komen terug
allerlei allerlei
Aldus de eerste vijf pagina’s van de in totaal 34 pagina’s van deze als ‘gedicht’ aangemerkte bundel. Louter een inventaris is dit niet: er heeft al een ordening plaatsgevonden. Er zijn herhalingen, uitbreidingen, vergelijkingen en, het meest opvallend, de verzen zijn genummerd. Dat laatste is wel heel eigenaardig. Wat beduiden die nummers? Staan ze voor verschillende gezichtspunten? Worden er wisselende stemmen door aangegeven, als in een fuga? Zijn het regieaanwijzingen? Tempoaanduidingen? Genummerde pogingen om iets duidelijk te maken? Elementen van een of andere structuur?
Voor alle mogelijkheden is wel wat te zeggen. Het valt op dat de nummers zich niet aan de inhoud van de verzen houden: hetzelfde verset – om zo een samenhangend deel van een strofe maar aan te duiden – kan later worden herhaald en van een ander cijfer worden voorzien. Ook is het mogelijk dat de inhoud van twee verschillende nummers later onder één nummer wordt verenigd. Er lijkt dus geen inhoudelijk verband te zijn tussen de versregels en de daaraan toegekende nummers.
De inhoud wordt ook op een andere manier ondergeschikt gemaakt aan de vorm. Zo begint het tweede gedicht Hakke tonen uit Van Dixhoorns vorige bundel midden in het gedicht, namelijk met een regel die de afsluiting vormt van het laatste verset van het gedicht. Het is een kleine ingreep, maar met grote gevolgen: de lineaire richting van het gedicht wordt erdoor vervangen door een circulaire, waaraan per definitie geen begin, midden of einde is. Zo is het ook wanneer we de deur openen en ons onder de mensen begeven: overal is taal, en alleen de manier waarop wijzelf onze aandacht verdelen brengt daarin structuur aan.
Aanvankelijk was Van Dixhoorns behoefte aan een vaste vorm nog vrij groot: zijn eerste twee bundels bestaan geheel uit zestienregelige strofen, soms onderbroken door één witregel, soms door drie. Maar vanaf de derde bundel worden er grotere gaten in die mal geslagen, en in Dan op de zeevaartschool is er van die oorspronkelijke vorm weinig meer te herkennen. In plaats daarvan zijn muzikale en typografische kenmerken bepalende factoren geworden. Of, zoals Van Dixhoorn zelf zegt: ‘op de wijze/ van de natuur/ daarentegen/ is de ordening/ steeds meer gebonden/ aan de verschijning’ (Hakke tonen, p. 43).
Duidelijk is dat er op die manier van een verhaal met kop en staart geen sprake meer kan zijn. Wat overblijft is een verhaal dat door de structuur van genummerd verset, strofe, gedicht en bundel heenschemert: woorden en zinsdelen die bepaalde overeenkomsten met elkaar vertonen, en die je al lezend in je hoofd bij elkaar kunt zetten. Zo ontstaat de indruk alsof er een inhoud aan het gedicht ten grondslag ligt die uit het materiaal kan worden gedistilleerd, en die als zodanig een afgeronde eenheid zou vertegenwoordigen. Daar komt bij dat Van Dixhoorn geen losse eindjes laat liggen: van alles wat wordt gezegd, hoe miniem ook, klinkt elders in het werk een echo. De inhoud vertoont dus als vanzelf een tendens tot formalisering, tot een bepaalde architectuur, en even lijkt het alsof het Van Dixhoorns ambitie is om uit de toevallige, eenmalige, spontane, van los zand aan elkaar hangende spreektaal een poëtisch gebouw op te trekken.
Maar natuurlijk kan dat nooit het geval zijn. ‘Er zijn constanten’, schrijft hij, ‘iedereen zoekt iets/ wat herkenbaar is/ een gedachte/ kan een vaste vorm aannemen/ alsof een beroep/ op het verleden/ toeristen kan trekken/ hiermee dichter bij/ een verklaring/ komt’ (Loodswezen I, p. 51/2). In een wereld waarin aan de gedachte beperkte geldigheidswaarde wordt toegekend, gaat het er niet om een verklaring te vinden, maar juist om het tegendeel daarvan te demonstreren. In Van Dixhoorns gedicht is weliswaar niets zonder functie, maar geen van die functies verwijst naar een samenhangende wereld buiten het gedicht; het gedicht vertegenwoordigt niets dan zichzelf. Het is dus precies omgekeerd: de structuur van deze poëzie ontstaat niet aan de hand van haar inhoud, maar aan de hand van formele eigenschappen die eigenmachtig aan de inhoud worden opgelegd.
Van Dixhoorns gedicht is daarmee een uiting van verzet: het staat niet in dienst van een gedachte, een ideaal, een moraal of een geloof. Wel is er sprake van een verhaal, maar dat wil niet zeggen dat alle elementen van het gedicht ook op dat verhaal betrokken moeten zijn. Op die manier zouden we toch weer in een metafysische valkuil terechtkomen en kon dat verhaal ons nog erg zwaar op de maag komen te liggen, als de schar waarmee de bundel opent en die eenieder de eetlust beneemt. Wie als dichter de werkelijkheid niet uit het oog wil verliezen zal minder geïnteresseerd zijn in het tot stand brengen van een bepaalde orde dan in het redden van het ondeelbare en unieke ogenblik, dat zich in geen theorie of verhaal laat wegfrommelen.
Van Dixhoorn voert een voortdurend gevecht met die naar bestendiging strevende narratieve inhoud van zijn gedichten. ‘Irritante herhaling’ verzucht hij bijvoorbeeld plotseling, of ‘ik ben afgeleid’. Het spreekt vanzelf dat wanneer ideeën niet de overhand mogen nemen, de dichter zelf evenmin van een idee kan uitgaan. En inderdaad: ‘omgebogen vorm/ meer berust/ op struikelen/ in het donker duister/ op peinzen/ en herinneren/ dan op doelbewuste/ strategie’, zegt hij (Hakke tonen, p. 37).
Niettemin brengt Van Dixhoorns werkwijze vanzelf metaforen voort die na verloop van tijd onvermijdelijk dramatische eigenschappen aannemen. Zo leidt een ordenend principe als de vergelijking tot bespiegelingen over het verschil tussen deze kant en de overkant, over de veerboot tussen beide en de vaste oeververbinding die men bezig is aan te leggen. Heeft zich daar trouwens niet een vreselijk ongeluk bij afgespeeld? Varen, duiken, vis eten, reizen, het loodswezen en dergelijke kunnen op die manier allemaal als metaforen voor het lezen en schrijven van gedichten worden gezien, wat niet zelden tot verontrustende denkbeelden leidt. Probeerde de duiker, die door zijn lief werd verlaten, zelfmoord te plegen? En hoe staat het met het bezoek uit Van Dixhoorns vorige bundel, komt dat ooit nog van het eiland af? Zelfs lijkt er sprake van een begin van maatschappijkritiek, met toespelingen op het rijke westen en armoede elders.
Maar telkens wanneer de inhoud van de elkaar opeenvolgende versetten zich lijkt te vestigen en coherentie dreigt aan te nemen, grijpt Van Dixhoorn in, hetzij door de uitgedrukte gedachte af te breken, dan wel door er met behulp van nummers of typografische middelen structuur in aan te brengen. Daardoor blijft de gedachte aan de vorm gebonden en wordt voorkomen dat ze zich van de aarde loszingt.
Met dat laatste zijn we toe aan het muzikale aspect van Van Dixhoorns poëzie. ‘Ik ben er zeker van’ zegt hij, ‘dat het werk beter wordt/ wanneer ondersteund/ door bepaalde klanken/ en stromend ritme’ (Armzwaai, p. 19). Van Dixhoorns eigen voordracht kenmerkt zich door versnellingen en vertragingen, en de combinatie van het oplezen van de nummers met telkens terugkerende woordgroepen lijkt op wat in de muziek van minimalisten als Steve Reich phasing wordt genoemd, een vorm van canonmuziek waarbij de afstand tussen de eerste en daaropvolgende partijen niet gelijkblijft, maar in fasen – bij Van Dixhoorn aangegeven door de nummers – uit elkaar waaiert en eventueel weer naar elkaar toe groeit.
In Van Dixhoorns eerste bundel Jaagpad/ Rust in de tent/ Zwaluwen vooruit gebeurt dat laatste en komen alle partijen aan het eind samen in een fraai slotakkoord. In zijn volgende bundels is daarvan geen sprake meer: het gedicht Hakke tonen begint, zoals eerder opgemerkt, ergens middenin: het laatste verset weet het laatste woord nog net binnen het gedicht te houden door het vooraan te plaatsen. Maar met de laatste bundel Dan op de zeevaartschool zijn de versetten niet meer te houden en stulpen ze zich tot buiten de grenzen van de afzonderlijke eenheden. Daarom noemt Van Dixhoorn zijn laatste bundel een ‘gedicht’, en zijn de teksten op de opeenvolgende pagina’s geen gedichten, maar strofen. Alles schuift op die manier een niveau op, met onder meer tot gevolg dat de inhoud van Van Dixhoorns bundels niet onder een enkele titel kan worden verenigd. Zijn derde bundel heet voluit Takken molenwater/ Kastanje jo/ Hakke tonen/ Hakke tonen/ Uiterton/ Molen in de zon. De laatste bundel Dan op de zeevaartschool is de eerste met een enkelvoudige titel, maar het woordje ‘dan’ in de titel duidt al aan dat het om een vervolgverhaal gaat. Iedere nieuwe bundel is niet meer dan een fase. In zekere zin kan Van Dixhoorn daarom beschouwd worden als een dichter van reekspoëzie, zij het niet op de manier van Albert Verwey of Vestdijk. In hun Ideeënpoëzie kunnen de gedichten worden opgevat als verbindingen binnen een voortgaand proces waardoorheen de Idee zich voortplant. Het verschil met Verwey en Vestdijk is dat Van Dixhoorn niet van een idee uitgaat, maar vanuit het taalmateriaal. De structurele eenheden van zijn poëzie – verset, strofe, gedicht, bundel – zijn geen verbindingen, maar onderbrekingen van een naar formalisering tenderende idee. Daarmee stelt ze de vraag naar de geldigheid van bepaalde taalvormen, en wijst ze op het gevaar van propaganda, volksmennerij, valse profeten en alles wat de waarheid pretendeert te verkon digen. De waarheid duurt niet veel langer dan een halve seconde voordat ze achterhaald is, en daarom staat er in Van Dixhoorns poëzie om de halve seconde, bij wijze van spreken, een getal waarmee de maat wordt aangegeven. Die maat onderbreekt de tendens naar samenhang, al ontstaat die natuurlijk toch wel: de ordening zelf brengt immers al betekenis voort.
Wat de idee van Van Dixhoorns poëzie is? Die kan geen andere zijn dan het schrijfproces zelf. Ze maakt het lezen ervan tot een buitengewoon spannend avontuur, dat haar eigen inzet volledig waarmaakt: het is inderdaad alsof ze ontstaat terwijl je haar leest.
Keren we nog eens terug naar de eerste pagina. Daar staat:
bij wat
1. lostrekken
De eerste twee regels gaan over het maken van een keuze uit een menu: het diner als metafoor voor de boodschap die door de taal tot stand wordt gebracht, met daarbij de vraag welke verbindingen er tussen de verschillende betekenissen kunnen worden gelegd. Maar het streven naar vestiging van de idee, de aanspraak op eeuwigheidswaarde die daar als vanzelf uit voortvloeit, wordt tegengegaan door de derde regel, die van de eerste twee regels een tegenstelling uitdrukt, en die ook de muziek van het gedicht inzet. Van Dixhoorn toont zich op de eerste pagina van de bundel meteen dus al een meester op micro- en macroniveau: zijn gehele poëtica ligt in deze eerste drie regels samengebald.
Er is momenteel nog een andere Nederlandse dichter die het schrijfproces als onderwerp van zijn poëzie neemt, en dat is Tonnus Oosterhoff. Op het achterplat van Takken molenwater ///// wordt hij als volgt geciteerd: ‘Struktuur breekt de pijl van de tijd, die ons sterfelijk maakt. F. van Dixhoorn lezen, naar de Westerwoldsche Aa staren, de Mattheüspassie horen, die dingen dompelen mij in de oneindigheid.’
Oneindigheid is niet hetzelfde als eeuwigheid. Eeuwigheid veronderstelt onbeweeglijkheid, een loskoppeling van het ondermaanse, een beeld dat zich voor altijd vestigt. Oneindigheid is de onderverdeling van de eeuwigheid in afzonderlijke eenheden, waardoor er een voortdurende stroom ontstaat, vermoedelijk niet ongelijk aan de Westerwoldsche Aa. Dat Oosterhoff de muziek van Bach noemt, hoeft daarbij niet te verbazen: in de contrapuntiek van Bachs fuga’s gaat het immers eveneens om herhalingen in opeenvolgende fasen, en Oosterhoff heeft van de invloed van die meerstemmigheid op zijn poëzie geen geheim gemaakt.
Bovendien laat Oosterhoff zich net als Van Dixhoorn inspireren door de taal die hij om zich heen hoort. Beiden laten zich wat dat betreft herkennen als alchemisten: de ongevormde, onedele prima materia van de spreektaal wordt door de structuur die ze erin aanbrengen omgevormd tot zinvolle, levende poëzie. Beide dichters schrijven dan ook niet voor de eeuwigheid, maar doen er juist alles aan om te voorkomen dat hun poëzie zich vestigt en versteent. Ze zoeken een levende steen: een steen der wijzen. Doordat structuur het wezen van de poëzie van beide dichters uitmaakt, loopt de tijd in hun werk altijd mee, en bevindt ze zich voortdurend in het nu van het lezen. Ze is als de muziek die er de inspiratie van vormde, en waar je telkens opnieuw naar kunt luisteren.
Nog een laatste opmerking. Dan op de zeevaartschool is geen dikke bundel. Eén dagbladrecensent beklaagde zich al over de minieme inhoud ervan: een luttele 34 pagina’s met gemiddeld niet meer dan een tiental woorden per pagina, dus ongeveer een achtste van de lengte van dit artikel, en dat voor liefst € 16,50. Wat een geluk dus dat Van Dixhoorns vorige bundel Takken molenwater ///// inmiddels in de ramsj zijn eervolle eindbestemming heeft gevonden. Wie slim is in Holland haalt er voor € 5,99 dus snel nog 65 bladzijden bij. Vraag niet hoe het kan, maar profiteer ervan!
Rutger.
Heel interessant. Ik ga het aanhoren in het filosofiecafé op dinsdag 1 Oktober.
Leuk dat je erbij was Paul!