Natuurlijk hebben de boerkini en de hoofddoek een seksistische achtergrond en zou het mooi zijn als moslima’s weigerden die dingen aan te trekken. Maar hier in het westen speelt voor hen nog een andere strijd, een waarin ze het recht opeisen om hun eigen symbolen uit te kiezen – desnoods die van hun onderwerping. Door die keuze in eigen hand te nemen worden het in de richting van het vrije, verlichte westen ineens symbolen van onafhankelijkheid en zelfbeschikking: een voorschot wellicht op de strijd in eigen huis. Hoe kunnen ze die ooit winnen wanneer ze al zouden bezwijken voor de druk van de buitenwacht, die van hen eist dat ze zich naar vreemde normen gaan gedragen? En wat blijft er van hen over als ze die hoofddoek afdoen: een ‘mens’, zoals humanistische voorstanders van een verbod menen? Vergeet het maar. Volgens de theorie van het intersectioneel feminisme zullen ze in op zijn minst drie te discrimineren subjectposities (identiteiten) uiteenvallen: vrouw, niet-westers, islamitisch – om van andere markeringen (taal, inkomen, opleiding enz.) maar te zwijgen.
Een uiterst kwetsbare positie dus in deze contreien. Ik weet wel wat ik zou doen in die positie: dat ding nog even omhouden. Al was het maar omdat ikzelf graag zou gaan over de vraag of ik me wil laten onderdrukken of niet. Daar gaat het verlichte atheïstische westen niet over, ook al heeft het duizend keer de waarheid en de wijsheid in pacht.
Zwemster en actrice Annette Kellerman rond 1907 in haar aanstootgevende zwempak.
De bikini is nog maar een vrij recente uitvinding, uit 1946, genoemd naar het atol Bikini waar in dat jaar de eerste atoomproeven werden gehouden (de uitvinder, Louis Réard, zei dat de bikini net als de atoombom ‘small and devastating’ was). Eeuwenlang droegen vrouwen jurken en rokken op het strand en aan het zwembad. Nog in 1907 werd de Australische actrice Annette Kellerman op het strand van Boston gearresteerd wegens het dragen van een nauwsluitend, mouwloos zwempak uit één stuk, ook al hield het haar lichaam van de hals tot de voeten bedekt. Aan de Franse kust, in Spanje, Portugal, Italië, Australië en een aantal Amerikaanse staten was het dragen van een bikini tot in de jaren vijftig verboden. Brigitte Bardot moest er aan te pas komen om het kledingstuk eindelijk geaccepteerd te krijgen. Ik wil maar zeggen: wat wij voor goed, waar en wijs houden is aan schommelingen onderhevig en moet ons niet verblinden.
Solidariteit begint niet bij het eigen benauwde, tevreden en zelfgenoegzame perspectief. Dat perspectief dat bij het zien van een vrouw in een boerkini denkt: zij laat zich onderdrukken, ze is niet even vrij als wij, ipv: zij houdt zich staande in een westerse maatschappij. Geloof en etniciteit trekken nu eenmaal sterker aan een mens dan de vraag of men man is of vrouw. Bij het hele bezwaar tegen het dragen van een boerkini speelt solidariteit met de vrouwen in kwestie nauwelijks een rol. Dat de boerkini een symbool van vrouwenonderdrukking is, wordt niet uit zorg om moslima’s aangevoerd, maar uit zorg om zichzelf. Men is bang dat de westerse samenleving op de schop gaat. Het is alleen om dat eigen belang dat vrouwen in sommige Franse steden nu tot emancipatie worden gedwongen, op straffe van niet meer naar het strand te kunnen. Dat is het gevolg van deze door verlichte, humanistische normen ingegeven maatregel. Pure onderdrukking, nauwelijks te onderscheiden van apartheidsmaatregelen.
Alsof het leven hier op het spel staat door een vrouw in een boerkini.
Ik ben niet voor de boerkini, noch praat ik de onderdrukking van vrouwen in de islam goed. Ook ik kan niet wachten tot het moment dat zij in hun eigen gemeenschappen hun plek opeisen, te beginnen in de moskee waar ze buiten het zicht achter een schotje moeten plaatsnemen. En natuurlijk buiten de moskee, zoals in de film Ten van Abbas Kiarostami, waarin het afleggen van een hoofddoek, in Teheran, voor een indrukwekkende apotheose zorgt. Maar dat is wel in Teheran en vanuit de wens van de betreffende vrouw zelf, niet omdat men het in Europa zo graag wil.
***
Dit stuk werd overgenomen op joop.nl met reactie van Trouw-columnist én neef Heere Heersema.
(Aanklikbaar) ivoorkleurig tapijt uit Nain, provincie Ispahaan (Iran).
Ik woon hier in mijn eigen huis;
nooit heb ik iemand nagedaan
en – ik lach alle meesters uit,
die zonder zelfspot door het leven gaan.
(Nietzsche, motto bij De vrolijke wetenschap).
Een van de neveneffecten van het sociaal worden van de media is dat elke gebeurtenis tot evenement wordt verheven. Dat geldt vanaf de dagelijkse verjaardagen tot aan de aanslag op Charlie Hebdo. Het maakt dat ik de massale steunbetuigingingen direct vanaf het begin met weerzin onderga. Mensen tonen graag betrokkenheid bij dingen waar ze geen betrokkenheid bij voelen, omdat juist dat ‘betere’ mensen van ons maakt: niet-egoïstisch, niet-klein, niet-benepen. En in potentie hebben politieke gebeurtenissen van deze omvang ook dat effect: ze herinneren je eraan dat de wereld groter is dan jezelf; er gaat onmiskenbaar een ‘pedagogische’ werking van uit. Maar de manier waarop men als op commando in de houding springt en hoe op Facebook de bekende registers worden opengetrokken maakt moedeloos: een steunpagina, een badge, enz. Engagement als lifestyle, als identiteitsbevestiging, als ultiem vignet van burgerdom. Je suis Charlie staat zo voor alles wat niet-onafhankelijk is, niet-tegendraads, niet-Charlie.
En wat staat er helemaal op het spel? In een blogstuk getiteld On Debating Dead Moral Questions schreef de Amerikaanse retoricastudent Frederik de Boer gisteren:
‘We are having a series of loud, impassioned, righteous conversations about questions like “Should people murder?” and “Should we have the right to publish cartoons?” We’re debating, in other words, dead moral questions, and for the same reason we always do: because that debate allows us to ignore the ones that might lead us to a different place than the celebration of our own liberal righteousness. To read the people writing about this attack, this is the fundamental question at hand: were these killings OK? If that were actually a moral question worth asking, then it would provoke disagreement. And yet I see no disagreement. None at all.’
Daarentegen:
‘The question of the price that Muslims will pay for these attacks– that is a live question, the security and rights of the Muslim people is very much uncertain, indeed. If there is anything that this country has stood for in the last 15 years, it is its willingness to sacrifice anything to fight Muslim extremism, and in the process, innocent Muslims. We have invaded multiple Muslim countries, sent secret raids into far more, killed Muslims with drones and bombs, wiretapped Muslims at home and abroad, sent agents to infiltrate their mosques, thrown dozens of them into a prison camp without trial or judicial review, assassinated them without due process, tortured them, and spent billions of dollars and thousands of lives in doing so. Of all the things that you should fear your government will lose the resolve to do, fighting Muslim terrorists should be at the absolute bottom of your list. There is no function that our government has performed more enthusiastically for years.’1
In zijn column2 gisteren op de voorpagina van Het Parool verklaart Theo Holman inderdaad dat we ‘in oorlog’ zijn en dat hij het bangst is voor de ‘overgave’. Dat klinkt in elk geval al wat militanter dan het rouwbeklag op Facebook en het is voor hem ook maar een kleine sprong naar de Tweede Wereldoorlog waarin zijn krant als verzetskrant werd opgericht. En het is precies daar dat zijn column vervaarlijk retorisch begint te galmen, met misplaatste kreten als vrij en onverveerd. Wat zijn krant in de oorlog deed was wel wat anders dan wat de cartoonisten van Charlie Hebdo deden. In Het Parool verscheen wel satire, maar het was allicht geen vrolijk weekblad. De rolverdeling was überhaupt anders: de jihadisten van nu zijn de verzetsstrijders van toen; ze strijden alleen voor een andere zaak. Holman meet voor het vrije westen de rol van underdog aan maar zo rekent hij zich arm; daar verandert de nieuwe roman van Houellebeq3 niets aan.
Als schrijver en ‘intellectueel’ behoor ik me de aanslag op Charlie Hebdo aan te trekken en me zorgen te maken over het vrije woord dat voorwaarde is voor mijn bestaan. Maar als de termen om dat te doen ontbreken en er alleen holle clichés voorhanden zijn, hoe moet ik dat dan doen? ‘Ik voel mij machteloos. Als er iets is, zoals een profeet die je niet mag bespotten, niet kritisch mag bestuderen, op geen enkele manier mag afbeelden, dan blijf je machteloos,’ zegt Holman. En Salman Rushdie gaf gisteren de volgende verklaring af:
‘Religion, a mediaeval form of unreason, when combined with modern weaponry becomes a real threat to our freedoms. This religious totalitarianism has caused a deadly mutation in the heart of Islam and we see the tragic consequences in Paris today. I stand with Charlie Hebdo, as we all must, to defend the art of satire, which has always been a force for liberty and against tyranny, dishonesty and stupidity. “Respect for religion” has become a code phrase meaning “fear of religion.” Religions, like all other ideas, deserve criticism, satire, and, yes, our fearless disrespect.’4
Het klinkt allemaal zo vanzelfsprekend, maar is het dat ook? Bij ons in het westen wordt satire, d.i. het bespottelijk maken van een persoon of toestand, als een vanzelfsprekend grondrecht beschouwd. Dat wil zeggen dat het een ontologisch primaat heeft en dat de objecten van secondair belang zijn, anders gezegd: satire gaat aan alles vooraf en alles mag bespot worden. In dat opzicht is het een typische houding van atheïsten, die niet meer willen vereren en knielen maar wel nog zitten met een instantie die op die verering aanspraak maakt; zo beval wijlen Rudy Kousbroek het honen en spotten aan als enige juiste houding tegenover het religieuze.
Het komt mij voor dat honen een slechte eigenschap is, een ‘sad passion’5 in de zin van Spinoza, en een waar ook een felle antichrist als Nietzsche zich nooit aan bezondigd heeft, hoe hartstochtelijk en op het vileine af hij het christendom ook bestreed. Daar was hij, om het in zijn eigen termen te zeggen, te voornaam voor.
Ik ben geen atheïst; ik ben ook niet gelovig. Ik ben zelfs geen agnost: voor mij is religie geen vraag waarop ik een antwoord schuldig zou zijn. Ik heb mijn eigen afgoden: mezelf in de eerste plaats, en mijn werk, en de helden en boeken (en films etc.) die ik daarin betrek. En ik weet dat ik gek zou worden als me dat zou worden ontnomen, als ik me daar niet meer in spiegelen kon. Van de week had ik het hier over Vestdijk: dat was nou een a-religieuze man, maar met een speciale gevoeligheid voor het religieuze. In zijn boeken gaat het vaak om de verhouding tussen een ‘vader’ en diens ‘zoon’, dwz tussen een voorbeeld en een romanheld die naar dat voorbeeld leeft. Als ik voor de gelegenheid mijn eigen vader mag citeren:
‘De botsing tussen vader en zoon (de eenzijdige beëindiging van de dialoog) biedt de roman de kans tot de sprong in het onbekende, in het ‘moderne’, in de automatische schriftuur, hoe weinig automatisch die bij Vestdijk ook is. (…) Op zo’n moment is het gesprek tussen de romanheld en diens voorbeeld uit. Deze laatste, belichaming van een zo langzamerhand niet meer te verdragen conformerende moraal, wordt in de steek gelaten en de daardoor eigenmachtig geworden hoofdpersoon uit de roman is voor geen redelijk argument meer vatbaar. Le Roy [uit De ziener] verscheurt in zo’n moment in tranen zijn kostbaarste bezit, het postzegelalbum. “Zoiets doet men niet”, denkt hij er nog bij, “…niet eens als men zijn leven ermee kan redden”. Desondanks voltooit hij de vernietiging.’6
Hoe weinig religieus ik ook ben, dáár kan ik me wel wat bij voorstellen. Ook Nietzsche was trouwens de wanhoop nabij toen hij besefte dat God dood was:
‘De dolle mens sprong midden tussen hen in en doorboorde hen met zijn blikken. “Waar God heen is?” riep hij uit. “Dat zal ik jullie zeggen! Wij hebben hem gedood – jullie en ik! Wij allen zijn zijn moordenaars! Maar hoe hebben wij dit gedaan? Hoe hebben wij de zee kunnen leegdrinken? Wie gaf ons de spons, om de hele horizon uit te vegen? Wat hebben wij gedaan, toen wij deze aarde van haar zon loskoppelden? In welke richting beweegt zij zich nu? In welke richting bewegen wij ons? Weg van alle zonnen? Vallen wij niet aan één stuk door? En wel achterwaarts, zijwaarts, voorwaarts, naar alle kanten? Is er nog wel een boven en beneden? Dolen wij niet als door een oneindig niets?”‘7
Afgaande op de beelden schetst Nietzsche hier niet zozeer de moderniteit als wel de postmoderniteit, het verlies van alle waarden en alle richting.
Sarouktapijt, 191 x 132 cm. ‘This dramatic carpet from the Farahan district features a characteristically dense Herati pattern in a Mina Khani-style arrangement that allows small amounts of the dark blue field to peek through. Multiple guardbands, taupe inner borders embellished with latchhook-pyramids and colorful border motifs set on neutral ground complete this richly-colored design.’
Om mijn nieuwe woning van iets als een ziel te voorzien heb ik vorig jaar twee Perzische tapijten gekocht. Het tapijt dat in de voorkamer ligt lijkt wel wat op dit Sarouktapijt. Als je de orde ziet (klik gerust op het plaatje) in de geometrische patronen van die tapijten, de regelmaat in de bloemmotieven, de symmetrie, de gecalligrafeerde randen, en de eindeloze variaties binnen die orde: hoe anders is dat dan de chaos waarin wij sinds de dood van God zijn geworpen. En als je dan aan de Arabische geest denkt die ons tijdens onze donkere middeleeuwen voorging in wiskunde en astronomie, dan is het alsof je in de ruimte kijkt als je boven zo’n tapijt staat. Je loopt als het ware over het uitspansel. Zo begreep ik ineens dat die geest zichzelf niet zozeer verbood om de profeet (of welk levend wezen ook) af te beelden, maar dat die daar helemaal geen behoefte aan had. Het allerhoogste was er al. Die abstractie is Allah, een volmaakter beeld van de hoogste orde is niet denkbaar en niet voorstelbaar – hooguit vergelijkbaar met mandala’s of sommige glas-in-loodramen bij ons. Met elk tapijt dat geknoopt wordt beeldt de mohammedaan zijn God af.
Ik denk dat het daarmee moet beginnen. Met het inzicht dat niet satire aan de dingen vooraf gaat, maar dat de dingen aan een evenwichtige orde gehoorzamen en dat voor mensen die hun postzegelalbum nog niet hebben doorgescheurd de verstoring van die orde buitengewoon verontrustend is. Daarop past geen spot, laat staan hoon, maar inzicht, en geduld misschien. ‘Ik kom nog te vroeg’, zegt Nietzsches dolle mens:
‘het is mijn tijd nog niet. Dit ongelooflijke gebeuren is nog onderweg, het maakt een omweg – het is nog niet tot de oren der mensen doorgedrongen. Bliksem en donder hebben tijd nodig, het licht der gesternten heeft tijd nodig, daden hebben tijd nodig, ook nadat ze gedaan zijn, om gezien en gehoord te worden! Deze daad is nog steeds verder van hen af dan de verste gesternten – en toch hebben ze haar zelf verricht.’
Misschien is het voor veel moslims nog niet zover, maar laat hen die daad zelf onder ogen zien.
De Sint is weer in het land, dwz de voortekenen van zijn komst, in de winkels en ook op discussiefora, waar de vraag of Zwarte Piet racistische beeldvorming bevordert gênante vertoningen oplevert als deze.
Is dit zoals metonymia werken: zwarte huid = neger = racisme? Misschien, vanuit een neurotische impuls waar geen zelfstandig denken aan te pas komt. Waarom dat ene aspect van de figuur van Zwarte Piet geprivilegieerd boven al die andere: zijn uit de rococo stammende pet, pofbroek en schoenen, zijn roe, die zak met snoepgoed en cadeaus? In zo’n potsierlijke verschijning een hedendaagse zwarte Afrikaan, Surinamer, Antilliaan, enz. willen zien is meteen een belediging van die mensen, al is het onbedoeld. En waarom met die zwarte huid de kant van racisme opgegaan? Wie zo redeneert besteedt zijn denken uit aan een set instructies die alleen maar hoeven te worden gevolgd, ‘principes’ genaamd. Men komt op voor de menselijke waardigheid maar heeft het exclusief menselijke vermogen om waarde toe te kennen en in autonome processen in te grijpen allang ingeboet. Alleen automatische gevolgtrekkingen gelden nog.
Dat er een historische basis is voor Zwarte Piet die racistisch was, kan zijn, maar die basis is weg en zijn figuur heeft zich ten opzichte van die geschiedenis geëmancipeerd. Daarmee staat hij open voor nieuwe verbindingen en betekenissen, maar in plaats daarvan blijft men hem terugvoeren op die oorsprong waar hij zich nu juist van heeft losgemaakt.
Als we Zwarte Piet nu eens vergelijken met zijn baas, wie komt er dan het beroerdst van af? Zwarte Piet is jong, Sinterklaas een grijsaard. Zwarte Piet is vrolijk, onbezonnen; Sinterklaas ernstig en eerbiedwaardig. Zwarte Piet strooit met snoepgoed en deelt cadeautjes uit; bij Sinterklaas moet je je melden, het liefst op zijn schoot. Zwarte Piet haalt kattekwaad uit, is onschuldig als een kind; Sinterklaas tekent alles wat in onschuld wordt begaan als misdaad op in zijn boek. Enz.1
Als kind vond ik Zwarte Piet een held. Van Sinterklaas moest ik weinig hebben. De man heeft niets van een pedagoog, van iemand die opvoedt door het voorbeeld dat hij geeft. Hij confronteert kinderen al vroeg met een voorstelling van ouderdom, verstening, onbeweeglijkheid en dood. Zwarte Piet is daarbij vergeleken een toonbeeld van energie, vitaliteit, van alles wat het leven aantrekkelijk en opwindend maakt.
De tegenstanders van Zwarte Piet zouden er beter aan doen díe aspecten te benadrukken en zich zijn figuur als geuzenfiguur toe te eigenen, ipv op tv en elders van zwarte mensen slachtoffers van beeldvorming te maken en zo alsnog het idee te bevestigen van zwarten als mensen die zich laten bespotten, onderdrukken, enz. Dat is de werkelijke schade die hen door die discussie wordt toegebracht. Zwarten staan niet te kijk tijdens sinterklaas, maar juist eerder het blanke, almachtige weten.
*Toevoeging van 24 november 2015: twee jaar zijn sinds dit stuk verlopen, en ik kan me er niet meer mee verenigen. Niet alleen omdat Zwarte Piet allang niet meer de figuur is zoals ik hem hier heb beschreven. Op de donkere, stoere, geheimzinnige Moor uit mijn jeugd werden na 1975 racistische vooroordelen over Surinamers (dom, dik, enz.) geprojecteerd, met fataal resultaat. Dat wist ik twee jaar geleden ook al, maar ik wilde het kennelijk niet zien. Na Tussen de wereld en mij van Ta-Nehisi Coates dat ik vertaalde, kan ik de uitbeelding van zwarten als onderdeel van een spektakel niet meer verantwoorden. In de relatieve geïsoleerdheid van een halve eeuw geleden, met maar twee tv-kanalen en nauwelijks migranten, kon zoiets nog bestaan. Het was mijn favoriete kinderfeest, leuker dan mijn eigen verjaardag. Maar ik hoef geen cadeautjes te ontvangen van een uitgebuite knecht. Het is mooi geweest.
In de Vlaamse krant De Standaard verschenen vandaag ‘De vijf levenslessen van Marc Reugebrink’. Ik heb er zo mijn bedenkingen bij; zie het cursieve commentaar.
1. Kies voor een weg die omhoog loopt
‘Onze samenleving lijkt erop gericht om ons de weg van de minste weerstand te laten kiezen. Snelle behoeftebevrediging is de maatstaf en alles moet vooral “leuk” zijn: het duimpje van Facebook. Niet alleen waar je het verwacht, ook waar je het niet verwacht: school, politiek, zelfs de krant. Zo leer je niet omgaan met tegenslagen die je in je leven toch te verwerken zult krijgen. Je leert niet omgaan met iets wat anders is dan jezelf. Het is de moeite waard om voor een weg te kiezen die niet altijd over rozen gaat, waar er obstakels zijn. Dan boek je ook echte overwinningen. Dat leren we niet als alles gewoon vanzelf gaat.’
Welke weg je ook kiest, ze lopen allemaal omhoog, de vlakke en de dalende nog het meest, daar kom je vanzelf wel achter. Niets gaat vanzelf, alles kost moeite.
2. Draag zorg voor wat nabij is
‘Met nabij bedoel ik: je geliefden, familie, kinderen, vrienden. Vrienden die je de hand kunt schudden, met wie je op café gaat. Die moet je koesteren. Niet omdat hun nabijheid per se belangrijker zou zijn dan de ambities die je in en met de rest van de wereld hebt, maar omdat je in het najagen van die ambities dat nabije zo snel vergeet. Voor je het weet, bepleit je solidariteit terwijl je niet eens weet dat je eigen buurvrouw op sterven ligt. Of je verdedigt het belang van vriendschap, terwijl je geen tijd meer hebt voor je vrienden. Ik zie rondom me hoe iedereen het te druk heeft. Vandaag moeten we weken op voorhand een afspraak maken, willen we onze vrienden zien. We zouden weer gewoon moeten kunnen bij elkaar binnenspringen.’
Bied weerstand tegen de eeuwige aanspraken van de naaste omgeving die je altijd daar willen houden waar je bent en je met hun beroep op ‘vroeger’ toen het zo gezellig was van je werk afhouden. ‘Het nest is warm, maar het heelal is ruimer’ (Marsman).
3. Probeer je altijd te realiseren hoe je kijkt naar wat je meent te zien
‘Onze kijk op de wereld is opgebouwd uit vooronderstellingen waarvan we ons meestal niet bewust zijn.We noemen iets realistisch of onrealistisch, nuttig of nutteloos, normaal of abnormaal, zelfs goed of verkeerd zonder ons te realiseren dat dergelijke oordelen steunen op een bepaalde definitie die niet vanzelfsprekend is.’
‘Om een voor de hand liggend voorbeeld te geven: ik ben opgevoed in Nederland met allerlei typisch Nederlandse ideeën over hoe mensen met elkaar zouden (moeten) omgaan. Ik was me daar in Nederland niet of toch veel minder van bewust. Ik realiseerde me pas in Vlaanderen werkelijk hoe Nederlands ik keek en dacht, want hier doet men veel dingen anders.’
Twijfel niet aan jezelf en aan je eigen perspectief. Met het relativeren van je eigen standpunt speel je de vijand maar in de kaart. ‘Luister! Die en die ben ik! Verwar mij in geen geval met iemand anders!’ (Nietzsche, Ecce homo)
4. Verplaats je in wat je niet kent: lees (kijk, luister)
‘Literatuur, film en muziek vormen een essentieel onderdeel van de opvoeding, van het leven in het algemeen. Als je je verdiept in een romanpersonage bijvoorbeeld, ontwikkel je mensenkennis en empathie. Het valt mij op dat we niet meer in staat zijn los te komen van onszelf. Dat heeft te maken met ons computergebruik, dat ons concentratievermogen aantast. Als ik een langere tekst probeer te lezen, wil ik vaak al na tien minuten mijn mails checken. Ook hier zijn we slaaf van de snelle behoeftebevrediging. Dat maakt dat we ons niet meer verdiepen en ons uiteindelijk niet echt meer kunnen verplaatsen in een ander. Terwijl we alleen tot onszelf kunnen komen door de ontmoeting met de ander of het andere.’
Weer die ontmoeting met de ander. Hoe staat het met de ontmoeting met jezelf, door meditatie, gebed, gezang, door fietsen, hardlopen, wandelen of zwemmen, door het máken van iets, in plaats van altijd maar te slikken, te consumeren wat die ander ons voorschotelt?
5. Bedrijf de liefde
‘Daar hoeft geen tekeningetje bij. Mensen doen dat volgens mij te weinig. Was het niet anderhalve keer per week? Dat kan beter. Het is het schoonste dat je kunt doen. En doe dat goed!’
Die intens-burgerlijke cadans van 1, 2, 3, 4 of 10 keer per week? Onthoud je eens een poos van die ‘liefde’, oefen en train je lichaam in beheersing en discipline en in het vermogen genoeg te hebben aan jezelf en aan je eenzaamheid waaruit de mooiste dingen ontstaan.
==
In summa: deze vijf ‘levenslessen’ van Reugebrink zijn vanuit pedagogisch oogpunt niets waard. Ze zijn niet geformuleerd vanuit de belangen van mondige, tot zelfstandigheid opgevoede individuen, maar vanuit die van een samenleving die tegenstellingen in een verstikkende synthese oplost (ook wel genoemd: de veenbrand).
‘Doe afstand van jezelf en span je in voor de ander.’ Nee! Wij doen afstand van deze burgerlijke praatjes.
Wie mij een beetje kent, kan zich allicht voorstellen dat ik me wel eens afvraag hoe mijn vader, met wiens nalatenschap ik inmiddels bijna 20 jaar in de weer ben, zich in deze tijd tot de wereld verhouden zou hebben. Zou hij een computer hebben gehad? Antwoord: ja, want die had hij immers al, vanaf het eind van de jaren tachtig. Zou hij hebben geblogd? Zeer waarschijnlijk: zijn dagboeknotities uit zijn laatste jaren laten precies die combinatie van persoonlijk wedervaren, bespiegeling, politiek commentaar en faits divers zien die het genre kenmerkt.
En wat zou hij van Benno Barnard en zijn literaire kornuiten hebben gevonden, die deze querulant-met-persoonlijke-agenda vandaag in De Standaard hun steun betuigen? Welnu: uit zijn reactie op de Rushdie-affaire die in 1989 om zich heen greep, kan het antwoord zonder veel moeite worden afgeleid.
Niet overigens dat Barnard en zijn bende met Rushdie vergeleken kunnen worden. Rushdie zocht geen gelegenheid om zich te profileren en samen met ‘gelijkgezinden’ een intelligentsia te vormen. Zelf Sartretje spelen: de verborgen wensdroom achter de oproep tot meer rumoer in de letteren.
Een antwoord uit het verleden dus, op een prangende kwestie van vandaag.
—o0o—
18 februari 1989
Rushdie heeft iets geschreven, dat hem in de Islamitische wereld niet in dank is afgenomen. In Canada en Duitsland zal zijn boek niet opnieuw worden uitgegeven, in de V.S. is de voorraad allang weer uitverkocht, en ziet men uit naar een tweede druk. In Iran werd zijn boek verbrand, hij vogelvrij verklaard; in Pakistan vielen doden. De wereld in rep en roer, het Verenigd Koninkrijk en de British Airways vooral. Alleen hier zijn we dat niet. Wij houden niet van chaos. Wij vinden goddank de gramschap der moslims interessant: veel interessanter dan alle terreur en alle doden bij elkaar. Bij ons vergelijkt men hun religieuze opwinding met die van de E.O. bij bijvoorbeeld de film The last temptation of Christ. Nog mooier werd het toen voor deze gelegenheid het Ezelproces van Van het Reve van stal werd gehaald. Maar wat is dat allemaal toch armetierig, vergeleken bij het grote en gevaarlijke gebaar van de mohamedaan.
Al in ’51, herinner ik me, kreeg W.F. Hermans, die in het eerste hoofdstuk van Ik heb altijd gelijk1 de katholieken beledigd zou hebben, een proces aan zijn broek. Hij werd vrijgesproken, omdat niet hij er een mening op na hield: dat deed de hoofdpersoon van zijn boek, zijn fictie. Maar hoe straf je een hoofdpersoon? Fictie is geen mening, maar literatuur, en misschien betekent literatuur in tegenstelling met de rechterlijke uitspraak helemaal niets.2 Ik wil maar zeggen dat het gezonde verstand het hier steeds won sinds ’51: de vrijdenker kreeg altijd gelijk, de ware christen werd een beetje voor krankzinnig gehouden. Zijn de moslims eigenlijk niet ook krankzinnig? Nietzsche zei van de boeddhisten dat ze anders doen dan de niet-boeddhisten en voor de moslims geldt toch wel hetzelfde, denk ik. Maar christenen, zei Nietzsche, doen alles als alle andere mensen en hebben bovendien “een christendom van ceremoniën en stemmingen” daarbij. Dat is misschien hun gekte.
Sinds kort is de vrijheid van meningsuiting een heilige koe in ons land. Opeens wordt zij verdedigd met een geloofsijver die op het voorteken na niet te onderscheiden is van deze die letters als ketters wil verbranden. Een buitengewone nervositeit maakt zich meester van onze schrijvers, uitgevers, lezers, journalisten en media. Uitspraken die al te boud, ideeën die al te lichtzinnig, plannen die al te bont zijn, te groots, te meeslepend en te ver weg van alle realisme. Die voortkomen uit de onuitgesproken eis om koste wat het kost, te handelen. Kijk daarentegen naar Roald Dahl in de krant van vandaag:
“Wanneer het leven van een schrijver en diens uitgever op het spel staan voor een morele kwestie en wanneer men van doen heeft met fanatici, kan men beter wijken (…). Als ik in een zelfde positie zou verkeren als Rushdie, zou ik er geen moeite mee hebben als het boek in de papiervernietiger belandt voor het welzijn van alle personen die worden bedreigd. Dat zou mensenlevens sparen”.
Dit wijze “bei Zweifel nie” zal hem nog wel lang worden nagedragen, vermoed ik, maar zijn woorden spreken mij aan. Rushdie zelf denkt er zo over:
“Als schrijver van The Satanic Verses erken ik dat islamieten in veel delen van de wereld oprecht verdriet hebben van de publikatie van mijn boek. Waar wij in een wereld met veel geloven leven, herinnert deze ervaring ons eraan dat wij ons allen bewust moeten zijn van de gevoeligheid van anderen” (tv-Journaal van vandaag).
Wij hebben nu eenmaal te maken met de morele soort: de christen, de politicus, de moslim en nou weer met de fundamentalistische rationalist, van wie Robespierre, die in Nederland veel te veel aanhangers heeft, het prototype is. Men denkt hier maar al te graag dat de vrijheid van meningsuiting belangrijker is dan de vrijheid van Rushdie, dan de vrijheid van mensen. Maar allicht vergist men zich daarin.
Ik denk dat fictie iets meer is dan literatuur. Fictie spoort tot denken aan en is een vorm van denken – over jezelf, de ander, de wereld. Maar een boek dat de politicus in ons activeert terwijl het de op sensatie beluste lezer in ons bevredigt,3 is het offer van een mensenleven niet waard. Wij willen van een boek dat het ons in onze totaliteit aanspreekt. En ik? – ik ben niet eens nieuwsgierig naar dat boek van Rushdie.
—o0o—
19 februari
Toen Den Uyl, lang geleden, van de christenen (en van sommige sociaal-democraten) zei, dat ze zich “de betere helft van de samenleving” voelden, stelde hij een psychologisch feit vast dat hen in het verkeerde keelgat schoot. Dat moest hij de nederige medemens bij alle vrijheid van meningsuiting toch liever niet aandoen. In eigen kring hield men hem voor, dat hij zich als een Christen had moeten gedragen en niets had moeten zeggen. Dat is natuurlijk niet moeilijk. In Nederland eist het christelijk geloof nu eenmaal de gehele mens niet op. Geloof raakt ons maar half of niet. Den Uyl had dan ook de meerwaarde der christenen in die ceremoniën en stemmingen moeten zoeken, waar Nietzsche het over had. Dan pas had hij niets gezegd en was hij het Risico van zijn Vogelvrijverklaring en van smartelijk Partijleed in een Geschokte Kamer uit de weg gegaan.
Als men de mohamedaanse onverdraagzaamheid tegenover de beschaving van de christenen wil plaatsen, dan moet men dit zogenaamde “respect voor andermans geloof” bij mensen wier god al eeuwen halfdood of gestorven is, afwegen tegen de machteloze woede van de moslims, voor wie geloof en leven wèl éen zijn. Zij voelen zich geraakt in het diepste en waardevolste dat ze bezitten, in het hart van hun cultuur. Daar speculeerde Khomeini op en daar reageerde het verlichte westen weer op, door de vrijheid van meningsuiting op te blazen tot het fetisj van de mythe van het verlichte en superieure blanke ras. Maar wie zich afvraagt waar de geloofwaardigheid werkelijk woont, verwerpt die racistische mythe evenzeer als de geestdrijverij van de idioot van Teheran en brengt zich met enig verlangen Saladin en de “afvallige” Bassa Selim voor de geest.4 Zou het vandaag de dag nou echt zo moeilijk zijn om in het oosten zulke mensen – échte mensen – te ontmoeten?
—o0o—
6 maart 1989
De Osservatore Romano noemt Rushdie’s boek “godslasterlijk en kwetsend voor miljoenen gelovigen”. Het religieuze gevoel van de moslims dat door Rushdie diep is gekwetst, “eist ons respect”, zegt het Vaticaan ondogmatisch. In de laatste tijd veroordeelde het uiterst dogmatisch Scorsese’s The last temptation of Christ, Je vous salue Marie van Godard, Umberto Eco’s De slinger van Foucault en nu staat ook Rushdie’s boek op de index. Hoe turks is de paap? Over Dantes Goddelijke komedie zwijgt hij. Maar Islamieten vinden dat boek kwetsend en godslasterlijk en Islamitische extremisten bereiden zich erop voor het graf van de dichter op te blazen. Met welke motivering de H. Vader de godslasterlijke taal van Dante zal rechtvaardigen – want daar moet het toch van komen – wacht de wereld geduldig af.
—o0o—
Laten we maar afsluiten met een mooi stukje muziek:
Dit hoofdstuk werd gepubliceerd in Podium, 1951. ↩
Mulisch zei in die tijd in elk interview dat hem werd afgenomen: “Ik heb geen mening”, en dat wou zeggen: “Ik ben een schrijver”. In Voer is die opvatting een beginsel. ↩
Ik zeg niet dat Rushdie’s boek dit oogmerk heeft; het heeft wèl dit effect. ↩
“Afvallig”, volgens Pedrillo uit Mozarts Die Entführung aus dem Serail, waarin Bassa Selim éen van de hoofdfiguren is. ↩