Causerie bij presentatie ‘Wat is lekker bij wat’

In 1990, een jaar voor zijn dood, verscheen mijn vaders laatste publicatie, De robot en het woord, een artikel over Lucebert in Maatstaf. Hij was toen 61 en zou dus op zijn 62e overlijden. Gek genoeg stond bij het artikel niet R.A. Cornets de Groot als auteursnaam, maar R.H. Cornets de Groot, mijn initialen. We moesten er allebei om lachen. Ik schreef toen al wel, maar had nog niets gepubliceerd, de vergissing berustte dus echt op toeval, misschien op een gehoorshallucinatie: R.A., R.H….

Enkele maanden na zijn overlijden had ik een bijzondere droom. Ik liep op de Kazernestraat, dat ligt in het verlengde van de Maliestraat, als je hier bij de deur naar rechts loopt en dan de Denneweg oversteekt. Op diezelfde Denneweg ben ik geboren, op nummer 11a, boven wat altijd een wijnhandel was en sinds kort ook aan de horeca is uitgeleverd. Maar in die droom liep ik dus over de Kazernestraat: te zoeken naar iets, maar ik wist niet wat. In een deuropening stond een vrouw en zij zei: ‘Het adres dat u zoekt is Randstad nummer 5.’

Een merkwaardige droom zo op het oog – maar voor mij bevatte hij weinig raadsels. De Kazernestraat, uitkomend op de Denneweg, verwees natuurlijk naar mijn kindertijd; de naam ervan produceerde als vanzelf de soldaten uit Dad’s Army, ‘vaders leger’, dat in de jaren zeventig door de VARA onder de titel Daar komen de schutters werd uitgezonden. Die titel verwees weer naar het bekendste lied van Koos Speenhoff, de dichter-zanger uit de eerste helft van de vorige eeuw, met wie mijn vader zich de laatste jaren van zijn leven had beziggehouden. ‘Randstad nr. 5’ daarentegen, met de klank van een echt adres, verwees naar het vijfde nummer van het tijdschrift Randstad, een soort voorloper van Raster. Daarin was 27 jaar eerder, in 1963, zijn grote essay Bikini verschenen, zijn tweede publicatie, dat in de kiem een groot deel van zijn oeuvre bevat. Een echt sleutelessay.

Wat wilde de droom of de vrouw me dus duidelijk maken? Dat als ik na zijn dood iets met mijn vader wilde aanvangen, ik niet achteraan moest beginnen, bij de eerste of laatste herinnering, een televisieserie waar zowel mijn jeugd als zijn laatste jaren in verstrengeld waren, maar vooraan: bij Bikini, dat wil zeggen: bij het werk. En dat heb ik gedaan: zie de website De open ruimte.

Met dat essay is nog iets bijzonders aan de hand: het verscheen, zo staat in het colofon te lezen: ‘lente 1963’. Dat is ook de periode dat ik werd geboren. En nu ben ik zelf 62, sinds twee dagen, en debuteer ik met dit boekje op de leeftijd waarop mijn vader stierf. En breng ik het ter wereld op enkele meters van het kruispunt van de Kazernestraat met de Denneweg.

We zijn er nog niet… Aan het boekje dat hier vanmiddag wordt gepresenteerd, gaat een motto vooraf, in het Frans. Nu hou ik helemaal niet van motto’s in boeken, en zeker niet van Franse, het past ook helemaal niet bij Van Dixhoorn die juist alle extra’s uit zijn boeken stript, maar toch kon ik de verleiding niet weerstaan. Het is van Blaise Pascal, de 17e eeuwse wiskundige en theoloog/filosoof en het luidt, in mijn beste Frans:

Il faut se connaître soi-même: quand cela ne servirait pas à trouver le vrai, cela au moins sert à régler sa vie.

Ofwel:

Je moet jezelf leren kennen; brengt dat je niet op het spoor van de waarheid, dan kan het althans voor wat meer regelmaat zorgen in je leven.

Jullie raden het misschien al: dit motto staat ook bovenaan Bikini. Mijn vader nam het over van zijn lievelingsauteur Vestdijk, die het mooi vond omdat het aan de ene kant een hoge norm stelt: het oude Griekse gebod om jezelf te kennen, terwijl het aan de andere kant meteen toegeeft dat die norm misschien wel niet haalbaar is omdat het zo allejezus moeilijk is; maar dan blijft er alsnog een praktische toepassing over: de poging tot zelfkennis kan bijdragen aan meer regelmaat in je leven. Zo geeft Pascal, zegt Vestdijk, aan zowel het hoogdravende, ascetische streven – ken jezelf – als aan de burgerlijke, wereldlijke leefregel – zorg voor regelmaat in je leven – beide hun deel, zonder dat ze elkaar in de weg zitten. Een echt Vestdijkiaanse, Weegschaalachtige visie.

De ondertitel van het boekje luidt F. van Dixhoorn als empirist. F. van Dixhoorn laat weten dat hij nogal moeite heeft met dat etiket, en terecht natuurlijk: wie wil zich laten labelen? Hij is dan ook niet alleen maar empirist, hij is nog veel meer: een aardige vent, een groot drinker, ja wat niet? ‘Kiest u maar’, schreef hij eens, ‘en dan kiest u natuurlijk alle zestien’. Maar goed: bij het empirisme, waaronder dat van Van Dixhoorn, wordt die gevolgtrekking – zelfkennis leidt tot regelmaat – tot uitgangspunt genomen. Hij draait het om, zoals hij alles omdraait: uit regelmaat ontstaat zelfkennis, of iets nauwkeuriger: door ervaringen, zgn. impressies van sensatie, met elkaar in verband te brengen, ontstaat er een systeem. Hitte en vuur bijvoorbeeld hebben met elkaar te maken: op basis daarvan kunnen principes van associatie worden opgesteld. De geest verliest daardoor zijn algemene karakter en verandert op basis van die principes in een subject, dwz. in een instantie die heeft ervaren dat vuur heet is. Zo leert de geest zichzelf kennen. Pascal heeft daarover ook een mooi aforisme:

Men kan wel zeggen: hij is gegroeid, hij is veranderd: hij is ook dezelfde gebleven.

Waarop Nietzsche twee eeuwen later voortborduurde met zijn

Ecce homo: hoe men wordt, wie men is…

Maar dit is nog niks. Het wordt pas interessant wanneer die geest conclusies gaat trekken en voorbij gaat aan de loutere ervaring; wanneer hij gaat denken en geloven: bijvoorbeeld dat brood voedzaam is of dat Caesar heeft bestaan. De Schotse empirist David Hume, die een belangrijke rol speelt in mijn boekje, zegt daar bij monde van Gilles Deleuze het volgende van:

Als ik de zon zie opkomen, zeg ik dat hij morgen weer opkomt; als ik heb gezien dat water bij 100°C kookt, zeg ik dat het noodzakelijk bij 100°C zal koken. Maar uitdrukkingen als ‘altijd’, ‘morgen’ en ‘noodzakelijk’ drukken iets uit dat niet in de ervaring kan worden gegeven: morgen wordt niet gegeven zonder vandaag te worden, zonder op te houden morgen te zijn. Elke ervaring is voorwaardelijk en bijzonder.

Dit verder gaan dan het onmiddellijke feit, dit voorbijgaan aan de ervaring, niet op basis van wat we kunnen weten maar op basis van gewoonte, is typisch voor Dix. Sommige titels van zijn gedichten getuigen van een soort zeevaardersmentaliteit, een verlangen verder te gaan dan het bekende, zich los te maken uit de veilige thuishaven: Zwaluwen vooruit, Armzwaai, Uiterton, Verre uittrap. Het zijn vluchtlijnen naar vooruitgeschoven posten, concessies in vreemd gebied, wijkplaatsen.

Ik heb Van Dixhoorn leren kennen als een iconoclast in de poëzie, een hervormer die waarden en verhoudingen op zijn kop zet. Hij sloopt de kaders en herbouwt ze van onderop. Wat is lekker bij wat? vraagt hij, maar meteen daarop: 1. lostrekken. We gaan geen toren van Babel bouwen, geen kerk ook, alleen tijdelijke onderkomens. Relaties, zegt Deleuze, zijn extern aan hun termen: hitte en vuur gaan wel samen, maar niet exclusief; er bestaat ook koud vuur en een gesprek kan ook verhit zijn. En wat Deleuze zegt over Marcel Proust, geldt bij uitstek voor Dix:

Hij blijft webben kapotmaken en vlakken stukbreken, de reis hervatten, speuren(d) naar tekens of indicaties die als machines functioneren en het hem mogelijk maken verder te gaan. () Hij vervolgt zijn onderneming, tot hij het onbekende vaderland, de onbekende aarde bereikt. () Zo’n reis houdt niet noodzakelijk grote ruimtelijke bewegingen in, ze gebeurt onbeweeglijk, in een kamer (), [het is] een intensieve reis die alle aardes vernietigt ten gunste van degene die ze creëert.

Mijn vader zegt aan het slot van Bikini in feite hetzelfde, wanneer hij constateert dat de literatuur altijd van voorbeelden, van wat hij ‘kosmische metaforen’ noemt is uitgegaan, en hij in plaats daarvan oproept tot nieuwe, voorbeeldloze, operationele taal:

Literatuur was () nooit een voorafgaan aan kennis, al zullen tal van schrijvers dit toch als zodanig hebben ervaren. In het perspectief van de kosmische metafoor was literatuur nooit voorbeeldeloos, nooit een oorspronkelijk, heuristisch moment, haar uitgangspunt was altijd een sjabloon.

En hij vervolgt:

Eerst dan kan literatuur een operationeel karakter worden toegeschreven wanneer zij voorbeeldeloos – zonder sjabloon – heuristisch dus, die totaliteit van mens en wereld, geest en natuur waar maakt – wanneer het dit essay meegegeven motto gelezen kan worden in die zin dat, nu literair beschouwd ‘le vrai’ in de kosmische metafoor is uitgekristalliseerd, het leven zich niet langer ‘regelen’ laat.

waarmee hij bedoelt dat er geen principe meer is op basis waarvan wij ons leven kunnen inrichten: het leven is zijn eigen zin en wij moeten zelf naar de regels op zoek. Dat is wat de poëzie van Dix laat zien.

Dit debuut heeft lang op zich laten wachten, zeker als je bedenkt dat ik op mijn twintigste al het plechtige besluit nam om schrijver te worden. Vervolgens lag dat schrijverschap jarenlang te zieltogen in kroegen en vreemde landen, maar het kreeg een beslissende impuls van het internet. Ongetwijfeld had ik veel eerder gedebuteerd als het internet er niet was geweest, en ongetwijfeld had mijn vader in deze tijd nooit het dozijn essaybundels dat hij bij elkaar schreef kunnen publiceren. Maar dat maakt deze uitgave des te bijzonderder. Mijn vader was over geen van zijn uitgaves tevreden. Als ondergeschoven genre werden essaybundels vaak liefdeloos uitgegeven, maar de zorg en de liefde voor het metier die de heren Kwakman en Smet hierin hebben gestoken is ongekend. Ik had me geen mooier debuut kunnen voorstellen. En het is ook heel passend bij het werk van Dix, dat juist aan het medium, de drager, dus aan de bladzijde en het boek zelf zo’n groot belang toekent. In den beginne was het woord, zegt Johannes 1:1; het heeft een apostolische kracht die door het internet wordt versterkt, want of je een tekst nu op een scherm, een tablet of een telefoon leest, maakt voor de betekenis ervan geen verschil. Maar woorden die je op een scherm leest, betekenen iets heel anders wanneer je ze in de krant leest, op een spandoek of in een dichtbundel. Dat woorden die fatische component hebben, is een van de dingen die Dix’ poëzie duidelijk maakt. Vandaar dus, onder meer, dit boekje.

 

 

Ik ben ongelofelijk blij dat twee PC Hooftprijswinnaars deze middag met hun poëzie komen opluisteren: Tonnus Oosterhoff en Astrid Lampe. Tonnus Oosterhoff leerde ik een kwart eeuw geleden kennen toen ik als amateurcriticus recensies begon te schrijven voor het online magazine Meander. Ik was helemaal ondersteboven van zijn bundel Wij zagen ons in een kleine groep mensen veranderen, met handgeschreven toevoegingen in de tekst en een cd met bewegende gedichten. Weken, maanden was ik ermee in de weer. Maar Oosterhoff was ook een van de eersten die over Van Dixhoorn schreef; het leverde een zinnetje op over Bach, de Westerwoldse Aa, Van Dixhoorn en de oneindigheid, dat daarna nog vaak is geciteerd. ‘Poëzie ontstaat aan de wereld’ is een andere zin van hem die ik altijd heb onthouden, en die hem direct in verband brengt met Lampe en Van Dixhoorn: het hogere, de kosmische metafoor heeft afgedaan; we moeten het elders zoeken en van voren af aan beginnen. Wat is lekker bij wat?

Astrid Lampe won die meest prestigieuze prijs vorig jaar. Bij de uitreiking ervan, hier verderop in Diligentia aan het Voorhout, nodigde ze verschillende gasten uit, onder wie één dichter: Dix. Ze hebben samen veel opgetreden in het land. Zelf volg ik haar sinds ik in 2008 haar bundel Park Slope mocht recenseren. In die bundel liet ze, niet ongelijk aan Van Dixhoorn, zien dat elk stukje taal op elk ander stukje taal gemonteerd kan worden. Je hoeft het resultaat dan niet te begrijpen; je hoeft je alleen maar over al het fraais te verwonderen. Is er dan geen achterliggende gedachte, een Idee – met een hoofdletter – zoals Albert Verwey dat lang geleden noemde, die de losse eenheden met elkaar verbindt? Misschien, maar die kan alleen via deze onvolkomen weg kenbaar worden gemaakt. Zo worden we gewaar dat er iets onherroepelijk verloren is gegaan – die kosmische metafoor waar mijn vader het over had. Ook Astrid Lampe gaat dus voor in het uitdrukken van een zin die niet gegeven is maar die ontstaat door met het taalmateriaal te werken. Zo is niets van betekenis, maar is het allemaal volop op ons van toepassing. Dat is geen paranoia, maar een oproep om het leven zelf ter hand te nemen en er wat van te maken. Opnieuw: wat is lekker bij wat?

Het is tijd voor poëzie. Ik ben ontzettend blij en erg vereerd dat Astrid en Tonnus hier zijn en wat willen voordragen. Wat kan dit anders betekenen dan dat het hoog tijd is dat ook ook Dix zijn PC Hooftprijs krijgt? Als mijn boekje daaraan mag bijdragen… Daarna is Dix zelf aan de beurt. Hij leest twee gedichten en daarna projecteren we zijn laatste twee uitgaven, die zoals u zult zien niet adequaat voorgelezen kunnen worden, op het scherm. Als het goed is, is daarna de verwarring compleet.

Dankuwel.

Rutger H. Cornets de Groot, Wat is lekker bij wat
F. van Dixhoorn als empirist

Uitgeverij Kwakman & Smet
ISBN 978-90-831453-5-8
79 blz., €22,50
kwakman-smet.nl

Van horloges, romans en mussen

De zomertijd is ingegaan. Tegenwoordig passen de meeste klokken zelf hun tijd aan, maar in Hermans’ tijd moest je nog handmatig alle klokken en wekkers in je huis af. Hij schreef een hele roman over een klokkenmaker, Constantijn Brueghel, die niet 2x per jaar, maar elke dag in een paleis van 297 zalen moest zorgen dat alle 1473 klokken gelijk liepen.

Lang geleden zocht ik het verband uit tussen die twee getallen en ik vond: 9 x 297 = 2673 – 1473 = 1200. De ruimte vermenigvuldigd met een factor 9, verminderd met het ’totaal van de tijd’, met als uitkomst ‘de tijd zelf’… zoiets? Het sommetje is mooier dan de achterliggende veronderstellingen.

Hermans heeft eens gezegd dat iedereen wel een roman kan schrijven, maar dat niet iedereen een horloge kan maken. Hij lijkt het met dit sommetje te hebben bewezen, want waar komt die 9 vandaan? Die hangt er toch lelijk bij; Tonnus Oosterhoff zou zeggen: ‘Ik hou een onderdeel over’ en dat druist in tegen Hermans’ eigen kenschets van klassieke romans, waarin geen mus enz. Daarin onderscheidt de romanwereld zich nu juist van de werkelijkheid, die door de auteur als ‘chaos’ werd gekwalificeerd. En wat blijft er op die manier over van dat onderscheid tussen een horloge en een roman?

Het is één grote chaos geweest in het hoofd van Hermans, zoals dezelfde Oosterhoff heeft laten zien.

Een goed mens is iets heel eenvoudigs – voor D66

Van Mierlo met mede-oprichters op het Binnenhof

D66, bij monde van partijleider Sigrid Kaag, wil een vaccinatiebewijs; hoe moeten we dat duiden?

Al geruime tijd profileert de partij zich met medisch-ethische thema’s als de verplichte orgaandonatie en de legalisering van vrijwillige euthanasie. Hoe past dit voorstel van Kaag daarbij?

Vanaf haar oprichting en bij de formulering van haar idealen gaat D66 uit van een positief, verlicht mensbeeld. 1 Mensen streven naar het goede; vergeleken bij onmondige schepsels als dieren zijn we uitverkoren wezens (ziedaar een essentieel verschil met de Partij voor de Dieren). Daarom kun je ze met een gerust hart directe democratische rechten toevertrouwen: laat ze (naar Amerikaans model) zelf een burgemeester kiezen, en een schoolhoofd en een politiecommissaris, en laat ze via een referendum ingrijpen in de politiek als die zich te veel door belangen laat leiden in plaats van door gezond verstand, dat we tenslotte met zijn allen delen…

Dat er ooit misbruik gemaakt zou worden van zo’n mooi idee als het referendum, is voor een D66’er eigenlijk ondenkbaar – tot het gebeurt. Het is precies het omgekeerde van het scenario dat de sociaaldemocratie de das om heeft gedaan: waar die haar achterban verraden heeft, daar heeft de beoogde achterban van D66 de partij in de steek gelaten.

Aan de D66-mens mankeert niets, hij is een vlekkeloze verschijning, een ‘zuivere schim in een vervuilde schepping’ (Lucebert) – totdat er wél iets aan hem blijkt te mankeren: wanneer hij bijv. dood wil, of dood gaat. Wat doen we dan met hem? Heel simpel: we laten dat deel waar we niets meer aan hebben gaan, en het nog gezonde, D66-deel zeg maar, dat bewaren we. Dus wie er dood wil: ga je gang, maar laat wel je nog bruikbare delen aan ons achter, en dat geldt ook voor wie gewoon dood gaat, ongeacht of hij dat wil of niet.

Tekst van affiche: 'En nu vooruit - D66'

D66 wordt beheerst door een scherp dualisme tussen gezond c.q. goed (en waar en schoon) aan de ene kant, en ziek, haperend, onbruikbaar aan de andere. D66’ers moeten in hun dromen door de vreselijkste demonen worden geplaagd: door alles wat ze in hun wakend leven onder het tapijt schuiven, wegwerken, niet willen zien. Bij D66 schijnt alleen de zon.

En nu dat vaccinatiebewijs: wat is dat anders dan een bewijs van wedergeboorte van deze stralende mens, die zijn recht opeist om weer aan het volle leven deel te nemen? Dat wil zeggen het D66-leven waarvan, helaas, de overgrote meederheid van de mensheid is uitgesloten, om te zwijgen van wat er verder de aarde nog bevolkt. Elke notie van solidariteit is ver te zoeken bij deze partij, en voor zover die er wel is, wordt die door dit voorstel ondermijnd. Aan de andere kant van deze zonnige wereld staat een hardvochtig mensbeeld, het zg. ‘liberale’ waarin alleen plaats is voor geslaagde, gelukkige, gezonde, volmaakte mensen. Op de rest wordt niet gewacht.

Er komt trouwens nog iets bij: wie zijn die gevaccineerden? Ouderen, zieken, dikke mannen van middelbare leeftijd, enz. Die mogen als eersten weer in de wei spelen, terwijl het gezonde deel van de bevolking achter de geraniums moet blijven?

Het is niet alleen een fout plan, maar ook nog slecht doordacht.


  1. Zie dit fraais van Tonnus Oosterhoff voor het mensbeeld van D66:

    Een goed mens is iets heel eenvoudigs,
    maar laat je hem vallen, dan kun je hem weggooien.
    Als het verband eruit is, krijgen
    de knapste vaklui dat er nooit meer in.
    Je kunt hem weggooien, hij is niets meer waard.

    Koeien worden als ze gedwongen
    elkaars merg en kop hebben gedronken
    bij duizenden over de kling gejaagd:
    want er mocht eens één zo’n kostbaar, uniek…!

    Een mens is echter zo vervangbaar als een gloeilamp.
    Draai in de fitting van een kapot goed mens
    een nieuw goed mens en je hebt licht.

    Ook een goed gedicht is eenvoudig.

    Nooitvanzijnlangzalhijleven

    Ik houd een onderdeel over

Zes Christus-Verzen van J.H. Leopold

Leopold. Het klinkt wat pathetisch maar ik heb het gevoel dat ik in hem na zoveel jaren mijn dichter heb gevonden.
Tien jaar geleden al maakte ik kennis met hem via Tonnus Oosterhoff, 1 ik schreef zelfs een stukje over hem, 2 maar daarna vergat ik hem weer. Nu lijkt het alsof ik sindsdien naar hem ben toegegroeid.

Afgelopen vrijdag was ik in Perdu bij een lezing van het nagelaten poëzie-oratorium N30 van Jeroen Mettes door 31 dichters. Voor poëziebegrippen was het een spectaculaire avond: geen bedaagde, moeilijke, hogere, ondoordringbare enz. taal, maar een wilde opeenvolging van over elkaar heen buitelende, elkaar ophitsende, overbiedende, dan weer elkaar uitschakelende zinnen die zo van de straat leken geplukt. Na tien jaar nog nauwelijks verouderd.

Ik zou Leopold niet bedaagd, moeilijk, hoger of ondoordringbaar willen noemen, althans ik ervaar het zo niet, maar hij staat wel aan de andere kant van Mettes. ‘In gedempten toon’ heet een cyclus van hem, en dat geldt eigenlijk voor al zijn werk. Net als ik woonde hij in een klein huurappartement, waar geen geluid van de drukke straat beneden in doordrong. Er stond, net als bij mij, een piano in die woning, met daarop, net als bij mij, een groene lamp. Ik stel me Perzische tapijten voor, net als bij mij – Leopold vertaalde Perzische kwatrijnen van Omar Khayyam. Verschillende van zijn oud-leerlingen hebben die woning beschreven en de bezoeken die ze er brachten. 3 Geen van hen zegt het zo, maar op mij komt het over alsof ze een heiligdom betraden, een piramide, zoals die van Cheops, 4 waar het verbreken van de stilte een enorme impact heeft – even groot als die van een gemorste druppel wijn op de oceaan, of van een vallende appel op de positie van de aarde in de kosmos… 5

De kamer van Leopold. Zie de gelijknamige site of het boekje van Van Halsema.

Leopold is voor mij de dichter van het gehoor. Zelf in toenemende mate doof, net als Beethoven, lijkt hij als een componist te werk te gaan: luisterend naar een innerlijke stem, naar

een ongeweten bron
uit donkerte opgewekt en on-
doorgrond maar volop en onbedwongen 6

Niettemin hapert af en toe de verbinding. Dan vallen er, zoals te zien is aan zijn nagelaten poëzie, gaten in zijn tekst. Niet dat hij daarmee zat; hij schreef gewoon door. De afdeling Schetsen en fragmenten in zijn verzameld werk beslaat een kleine 250 bladzijden. Van alle dichters die ik ken, is hij het meest de poëzie toegedaan, zonder er een externe bedoeling mee te hebben. Veel van zijn werk is door anderen gepubliceerd.

Zo stel ik me hem voor in zijn kamer, af en toe piano spelend (Bach, Scarlatti, Mozart, Schubert, Bruckner, géén Brahms, geen Wagner) af en toe lezend in zijn dierbare Grieken en Romeinen, in filosofen als Spinoza, Leibniz, Hume en Lucretius (niet toevallig, denk ik, ook favorieten van Deleuze) 7 om dan op de achterkant van een willekeurige folder of enveloppe wat flarden te noteren. Niet werkend aan een oeuvre, maar luisterend naar wat hij hoorde:

een ijl gerucht van een mompelwoord
van mensen, die gaan onder het raam,
daar wordt gesproken met uw naam
en ‘zij is dood, ze is dood’ gehoord. 8

Als ik zijn gedichten lees, heb ik eigenlijk dezelfde ervaring. Sommige dingen versta ik, andere ontgaan me. Maar de muziek is prachtig en dat is het enige wat telt. Enfin, ik ben natuurlijk aan het schrijven gegaan, met hulp overigens van het vele moois dat Dick van Halsema, een ander geschenk van de afgelopen tijd, in de loop van veertig jaar over hem heeft geschreven. 9 Te zijner tijd zal daar wel iets van op papier verschijnen. Nu, omdat het kersttijd is, trakteer ik de lezers van dit blog op de cyclus Zes Christus-verzen, Leopolds debuut uit 1893. De teksten staan op YouTube onder het beeld – met excuus voor de ontbrekende eerste regel van het derde gedicht.

PS Op Facebook ben ik een serie gestart met Leopolds Oostersche kwatrijnen!


  1. Oosterhoff schrijft over hem in ‘Meneer met Pinksteren’, Robuuste tongwerken, Amsterdam 1997, p. 42.
  2. In Awater, zomer 2007, p. 26-27.
  3. J.D.F. van Halsema vertelt hierover in het boekje De kamer van Leopold, Groningen 2012, en op een gelijknamige site).
  4. Zie het gelijknamige gedicht.
  5. Zie het gedicht Oinou Hena Stalagmon (Van wijn één druppel).
  6. Verzameld werk, deel 1, p. 64. Ook via de DBNL.
  7. Alleen voor Nietzsche had hij geen emplooi, die vond hij ‘ongenietbaar’ (zie Van Halsema, Dit eene brein, Groningen 1999, p. 284).
  8. Verzameld werk, deel 1, p. 35. Ook via de DBNL.
  9. Met name in het genoemde Dit eene brein.

Oosterhoff geeft meesterschap aan de onmacht

Omslag van boek
Over Op de rok van het universum (Tonnus Oosterhoff, 2015)

In recensies wordt deze roman hier en daar experimenteel genoemd. Of dat het goede woord is, is de vraag. Radicaal en consequent is hij wel. Vanaf bladzijde 1 kom je terecht in een zee van verhalen, geschiedenissen, mythen, weetjes, verdichtsels, broodjes aap, halve en hele feiten, genre Der naturen bloeme van Jacob van Maerlant 1 – vier, vijf, zes per pagina. Als je doorbladert om te zien hoe lang de auteur dat volhoudt, blijkt het op p. 100, 200 en 300, tot aan de laatste, 398e pagina niet anders. Wat heeft hij gedacht: ik geef ze niet één roman, maar duizend?

Eenzijdig opgebouwd uit al die waar- en semi-waargebeurde verhalen blijkt het boek toch niet. Eén geschiedenis maakt zich los uit het amalgaam: een verhaal over Roelof de Koning, kind van de jaren zestig, kettingroker, minnaar, dierenarts, kankerpatiënt. Titel van het geheel: Op de rok van het universum, ontleend aan Luceberts bekendste gedicht. 2 De desbetreffende strofe gaat zo:

in deze tijd heeft wat men altijd noemde
schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand
zij troost niet meer de mensen
zij troost de larven de reptielen de ratten
maar de mens verschrikt zij
en treft hem met het besef
een broodkruimel te zijn op de rok van het universum

Al die geschiedenissen in het boek zullen dus wel de rok vormen, en Roelof de broodkruimel op die rok.

'Would you really feel any pity if one of those dots stopped moving forever? If I offered you twenty thousand pounds for every dot...'
‘Would you really feel any pity if one of those dots stopped moving forever? If I offered you twenty thousand pounds for every dot…’

’t Is een ambivalent beeld, dat me deed denken aan de beroemde scène in het reuzenrad met Orson Welles en Joseph Cotton in The third man. Harry Lime (Welles), die in de oorlog geld heeft verdiend aan de dood van anderen, wijst naar de mensen beneden, stippen op het plaveisel, en vraagt of het nou echt zo erg is als een paar van die stippen zouden ophouden te bewegen. 3 Wat Oosterhoff op die vraag zou antwoorden is duidelijk. Voor hem zijn mensen geen stippen. Ware grootte heet een dichtbundel van hem. Maar kunnen mensen dan wel broodkruimels zijn? Oosterhoff houdt van het concrete, tijdelijke, vergankelijke, lullige. ‘Lied tegen het licht te bekijken’, luidt een andere regel van Lucebert, en daarin komen de beide perspectieven bij elkaar. Oosterhoff wil wat voorbijgaat situeren in een eeuwig licht. Het universum biedt de juiste schaal om ook het kleinste, onaanzienlijkste de plaats te geven die het toekomt. Denk ook aan de druppel wijn die een hele oceaan kleurt van die andere dichter van hem, Leopold. 4

Dat is het ene motief dat aan deze compositie ten grondslag ligt. Het andere is dat lyriek, moeder der politiek, alleen kans van slagen heeft wanneer ze in een concrete wereld is ingebed. De ruimte om te fabuleren is beperkt, schoonheid schoonheid heeft haar gezicht verbrand. De mensen willen geen fictie meer, geen er-was-eens, maar rapporten, opsommingen, lijstjes. Facts, Hercule. En binnen die opsommingen flarden van een leven.

De methode lijkt wat op die van F. van Dixhoorn, wiens taalgebruik ook heel concreet is, maar die uit die concrete, voortdurend aan afbraak ten prooi vallende wereld – de tijd staat tenslotte niet stil – alleen brokstukken overhoudt waarmee niet meer dan een incompleet verhaal kan worden gereconstrueerd. Om dat laatste gaat het dan ook niet. Liever de ruïne van een werkelijkheid dan een parafrase ervan, een verslag waarin de gaten zijn opgevuld. Want daarin lost alles wat concreet en onhandelbaar is op, wordt alles ‘functioneel’. In de werkelijkheid zijn er alleen brokstukken, of broodkruimels. Sommige lijken op elkaar en vormen een keten. Van Dixhoorn zet daar dan bv een 1 voor, of een 2, 3 of 4. 5 Zo zijn ook in deze roman de geschiedenissen thematisch gegroepeerd, langs de verschillende fasen van Roelofs leven. Ooit noemde Oosterhoff dat procedé, zo’n afwisseling van thema’s en verhaallijntjes, een manier om ‘structuur te ervaren’. Dat komt vóór de ordening, en voor het ware, ‘eigenlijke’ verhaal. Organisatie en mythe zijn belangrijk voor denksystemen die ontzag willen inboezemen. In literatuur komen ze op de tweede plaats.

Wat hebben we dus? Het verhaal van Roelof de Koning (een naam die zijn herkomst uit de alchemie- en schaakwereld niet uit de weg gaat) tegen een achtergrond van kleinere verhalen die kleur, reliëf en proportie aan Roelofs geschiedenis geven, en het soms zelfs vertellen. Als Roelof sterft, valt hij bladzijden lang uiteen in planten- en dierennamen, in de myriaden schepsels die zijn bestaan als kroon op de schepping, cq broodkruimel op de rok mogelijk maakten.

Bergwoelrat, meidoornbesgeweizwam, gepeperde melkzwam, alpenspikkeldikkopje, noordkromp, barstende leemhoed, citroenvlinder, buizerd, bandheidelibel, doli, koningskruid, asgrauwe kaaszwam, pruim, fint, gekraagde roodstaart, mantelmeeuw, adderzeenaald, soldaatje, harsharpoenzwam…

Koning of broodkruimel, uiteindelijk is het maar een kwestie van perspectief. Maar wie een dramatisch hoogtepunt in zijn vertelling, de dood van een hoofdpersonage, op deze manier weergeeft, in een hallucinante nichetaal van wetenschappers, biologen, encyclopedisten, archivarissen en andere boekhouders van het weten, – zo iemand experimenteert niet meer, maar geeft meesterschap aan de onmacht, om Lucebert nog een laatste keer te citeren.

Dit is verder geen recensie. Ik las een goede van Henry Sepers. 6


Tonnus Oosterhoff, Op de rok van het universum
De Bezige Bij, Amsterdam 2015
399 blz., €24,90, ebook €14,99
ISBN 978 90 234 9574

  1. Zie de tekst op DBNL.
  2. Ik tracht op poëtische wijze.
  3. Over The third man schreef ik hier.
  4. Zie het gedicht op de DBNL. Op dezelfde site een video waarop Oosterhoff gedichten van Leopold voorleest.
  5. Zie Wonderlijke vlek voor een digitale weergave van Van Dixhoorns werk.
  6. Op Tzum.