In 1990, een jaar voor zijn dood, verscheen mijn vaders laatste publicatie, De robot en het woord, een artikel over Lucebert in Maatstaf. Hij was toen 61 en zou dus op zijn 62e overlijden. Gek genoeg stond bij het artikel niet R.A. Cornets de Groot als auteursnaam, maar R.H. Cornets de Groot, mijn initialen. We moesten er allebei om lachen. Ik schreef toen al wel, maar had nog niets gepubliceerd, de vergissing berustte dus echt op toeval, misschien op een gehoorshallucinatie: R.A., R.H….
Enkele maanden na zijn overlijden had ik een bijzondere droom. Ik liep op de Kazernestraat, dat ligt in het verlengde van de Maliestraat, als je hier bij de deur naar rechts loopt en dan de Denneweg oversteekt. Op diezelfde Denneweg ben ik geboren, op nummer 11a, boven wat altijd een wijnhandel was en sinds kort ook aan de horeca is uitgeleverd. Maar in die droom liep ik dus over de Kazernestraat: te zoeken naar iets, maar ik wist niet wat. In een deuropening stond een vrouw en zij zei: ‘Het adres dat u zoekt is Randstad nummer 5.’
Een merkwaardige droom zo op het oog – maar voor mij bevatte hij weinig raadsels. De Kazernestraat, uitkomend op de Denneweg, verwees natuurlijk naar mijn kindertijd; de naam ervan produceerde als vanzelf de soldaten uit Dad’s Army, ‘vaders leger’, dat in de jaren zeventig door de VARA onder de titel Daar komen de schutters werd uitgezonden. Die titel verwees weer naar het bekendste lied van Koos Speenhoff, de dichter-zanger uit de eerste helft van de vorige eeuw, met wie mijn vader zich de laatste jaren van zijn leven had beziggehouden. ‘Randstad nr. 5’ daarentegen, met de klank van een echt adres, verwees naar het vijfde nummer van het tijdschrift Randstad, een soort voorloper van Raster. Daarin was 27 jaar eerder, in 1963, zijn grote essay Bikini verschenen, zijn tweede publicatie, dat in de kiem een groot deel van zijn oeuvre bevat. Een echt sleutelessay.
Wat wilde de droom of de vrouw me dus duidelijk maken? Dat als ik na zijn dood iets met mijn vader wilde aanvangen, ik niet achteraan moest beginnen, bij de eerste of laatste herinnering, een televisieserie waar zowel mijn jeugd als zijn laatste jaren in verstrengeld waren, maar vooraan: bij Bikini, dat wil zeggen: bij het werk. En dat heb ik gedaan: zie de website De open ruimte.
Met dat essay is nog iets bijzonders aan de hand: het verscheen, zo staat in het colofon te lezen: ‘lente 1963’. Dat is ook de periode dat ik werd geboren. En nu ben ik zelf 62, sinds twee dagen, en debuteer ik met dit boekje op de leeftijd waarop mijn vader stierf. En breng ik het ter wereld op enkele meters van het kruispunt van de Kazernestraat met de Denneweg.
We zijn er nog niet… Aan het boekje dat hier vanmiddag wordt gepresenteerd, gaat een motto vooraf, in het Frans. Nu hou ik helemaal niet van motto’s in boeken, en zeker niet van Franse, het past ook helemaal niet bij Van Dixhoorn die juist alle extra’s uit zijn boeken stript, maar toch kon ik de verleiding niet weerstaan. Het is van Blaise Pascal, de 17e eeuwse wiskundige en theoloog/filosoof en het luidt, in mijn beste Frans:
Ofwel:
Jullie raden het misschien al: dit motto staat ook bovenaan Bikini. Mijn vader nam het over van zijn lievelingsauteur Vestdijk, die het mooi vond omdat het aan de ene kant een hoge norm stelt: het oude Griekse gebod om jezelf te kennen, terwijl het aan de andere kant meteen toegeeft dat die norm misschien wel niet haalbaar is omdat het zo allejezus moeilijk is; maar dan blijft er alsnog een praktische toepassing over: de poging tot zelfkennis kan bijdragen aan meer regelmaat in je leven. Zo geeft Pascal, zegt Vestdijk, aan zowel het hoogdravende, ascetische streven – ken jezelf – als aan de burgerlijke, wereldlijke leefregel – zorg voor regelmaat in je leven – beide hun deel, zonder dat ze elkaar in de weg zitten. Een echt Vestdijkiaanse, Weegschaalachtige visie.
De ondertitel van het boekje luidt F. van Dixhoorn als empirist. F. van Dixhoorn laat weten dat hij nogal moeite heeft met dat etiket, en terecht natuurlijk: wie wil zich laten labelen? Hij is dan ook niet alleen maar empirist, hij is nog veel meer: een aardige vent, een groot drinker, ja wat niet? ‘Kiest u maar’, schreef hij eens, ‘en dan kiest u natuurlijk alle zestien’. Maar goed: bij het empirisme, waaronder dat van Van Dixhoorn, wordt die gevolgtrekking – zelfkennis leidt tot regelmaat – tot uitgangspunt genomen. Hij draait het om, zoals hij alles omdraait: uit regelmaat ontstaat zelfkennis, of iets nauwkeuriger: door ervaringen, zgn. impressies van sensatie, met elkaar in verband te brengen, ontstaat er een systeem. Hitte en vuur bijvoorbeeld hebben met elkaar te maken: op basis daarvan kunnen principes van associatie worden opgesteld. De geest verliest daardoor zijn algemene karakter en verandert op basis van die principes in een subject, dwz. in een instantie die heeft ervaren dat vuur heet is. Zo leert de geest zichzelf kennen. Pascal heeft daarover ook een mooi aforisme:
Waarop Nietzsche twee eeuwen later voortborduurde met zijn
Maar dit is nog niks. Het wordt pas interessant wanneer die geest conclusies gaat trekken en voorbij gaat aan de loutere ervaring; wanneer hij gaat denken en geloven: bijvoorbeeld dat brood voedzaam is of dat Caesar heeft bestaan. De Schotse empirist David Hume, die een belangrijke rol speelt in mijn boekje, zegt daar bij monde van Gilles Deleuze het volgende van:
Dit verder gaan dan het onmiddellijke feit, dit voorbijgaan aan de ervaring, niet op basis van wat we kunnen weten maar op basis van gewoonte, is typisch voor Dix. Sommige titels van zijn gedichten getuigen van een soort zeevaardersmentaliteit, een verlangen verder te gaan dan het bekende, zich los te maken uit de veilige thuishaven: Zwaluwen vooruit, Armzwaai, Uiterton, Verre uittrap. Het zijn vluchtlijnen naar vooruitgeschoven posten, concessies in vreemd gebied, wijkplaatsen.
Ik heb Van Dixhoorn leren kennen als een iconoclast in de poëzie, een hervormer die waarden en verhoudingen op zijn kop zet. Hij sloopt de kaders en herbouwt ze van onderop. Wat is lekker bij wat? vraagt hij, maar meteen daarop: 1. lostrekken. We gaan geen toren van Babel bouwen, geen kerk ook, alleen tijdelijke onderkomens. Relaties, zegt Deleuze, zijn extern aan hun termen: hitte en vuur gaan wel samen, maar niet exclusief; er bestaat ook koud vuur en een gesprek kan ook verhit zijn. En wat Deleuze zegt over Marcel Proust, geldt bij uitstek voor Dix:
Mijn vader zegt aan het slot van Bikini in feite hetzelfde, wanneer hij constateert dat de literatuur altijd van voorbeelden, van wat hij ‘kosmische metaforen’ noemt is uitgegaan, en hij in plaats daarvan oproept tot nieuwe, voorbeeldloze, operationele taal:
En hij vervolgt:
waarmee hij bedoelt dat er geen principe meer is op basis waarvan wij ons leven kunnen inrichten: het leven is zijn eigen zin en wij moeten zelf naar de regels op zoek. Dat is wat de poëzie van Dix laat zien.
Dit debuut heeft lang op zich laten wachten, zeker als je bedenkt dat ik op mijn twintigste al het plechtige besluit nam om schrijver te worden. Vervolgens lag dat schrijverschap jarenlang te zieltogen in kroegen en vreemde landen, maar het kreeg een beslissende impuls van het internet. Ongetwijfeld had ik veel eerder gedebuteerd als het internet er niet was geweest, en ongetwijfeld had mijn vader in deze tijd nooit het dozijn essaybundels dat hij bij elkaar schreef kunnen publiceren. Maar dat maakt deze uitgave des te bijzonderder. Mijn vader was over geen van zijn uitgaves tevreden. Als ondergeschoven genre werden essaybundels vaak liefdeloos uitgegeven, maar de zorg en de liefde voor het metier die de heren Kwakman en Smet hierin hebben gestoken is ongekend. Ik had me geen mooier debuut kunnen voorstellen. En het is ook heel passend bij het werk van Dix, dat juist aan het medium, de drager, dus aan de bladzijde en het boek zelf zo’n groot belang toekent. In den beginne was het woord, zegt Johannes 1:1; het heeft een apostolische kracht die door het internet wordt versterkt, want of je een tekst nu op een scherm, een tablet of een telefoon leest, maakt voor de betekenis ervan geen verschil. Maar woorden die je op een scherm leest, betekenen iets heel anders wanneer je ze in de krant leest, op een spandoek of in een dichtbundel. Dat woorden die fatische component hebben, is een van de dingen die Dix’ poëzie duidelijk maakt. Vandaar dus, onder meer, dit boekje.
Ik ben ongelofelijk blij dat twee PC Hooftprijswinnaars deze middag met hun poëzie komen opluisteren: Tonnus Oosterhoff en Astrid Lampe. Tonnus Oosterhoff leerde ik een kwart eeuw geleden kennen toen ik als amateurcriticus recensies begon te schrijven voor het online magazine Meander. Ik was helemaal ondersteboven van zijn bundel Wij zagen ons in een kleine groep mensen veranderen, met handgeschreven toevoegingen in de tekst en een cd met bewegende gedichten. Weken, maanden was ik ermee in de weer. Maar Oosterhoff was ook een van de eersten die over Van Dixhoorn schreef; het leverde een zinnetje op over Bach, de Westerwoldse Aa, Van Dixhoorn en de oneindigheid, dat daarna nog vaak is geciteerd. ‘Poëzie ontstaat aan de wereld’ is een andere zin van hem die ik altijd heb onthouden, en die hem direct in verband brengt met Lampe en Van Dixhoorn: het hogere, de kosmische metafoor heeft afgedaan; we moeten het elders zoeken en van voren af aan beginnen. Wat is lekker bij wat?
Astrid Lampe won die meest prestigieuze prijs vorig jaar. Bij de uitreiking ervan, hier verderop in Diligentia aan het Voorhout, nodigde ze verschillende gasten uit, onder wie één dichter: Dix. Ze hebben samen veel opgetreden in het land. Zelf volg ik haar sinds ik in 2008 haar bundel Park Slope mocht recenseren. In die bundel liet ze, niet ongelijk aan Van Dixhoorn, zien dat elk stukje taal op elk ander stukje taal gemonteerd kan worden. Je hoeft het resultaat dan niet te begrijpen; je hoeft je alleen maar over al het fraais te verwonderen. Is er dan geen achterliggende gedachte, een Idee – met een hoofdletter – zoals Albert Verwey dat lang geleden noemde, die de losse eenheden met elkaar verbindt? Misschien, maar die kan alleen via deze onvolkomen weg kenbaar worden gemaakt. Zo worden we gewaar dat er iets onherroepelijk verloren is gegaan – die kosmische metafoor waar mijn vader het over had. Ook Astrid Lampe gaat dus voor in het uitdrukken van een zin die niet gegeven is maar die ontstaat door met het taalmateriaal te werken. Zo is niets van betekenis, maar is het allemaal volop op ons van toepassing. Dat is geen paranoia, maar een oproep om het leven zelf ter hand te nemen en er wat van te maken. Opnieuw: wat is lekker bij wat?
Het is tijd voor poëzie. Ik ben ontzettend blij en erg vereerd dat Astrid en Tonnus hier zijn en wat willen voordragen. Wat kan dit anders betekenen dan dat het hoog tijd is dat ook ook Dix zijn PC Hooftprijs krijgt? Als mijn boekje daaraan mag bijdragen… Daarna is Dix zelf aan de beurt. Hij leest twee gedichten en daarna projecteren we zijn laatste twee uitgaven, die zoals u zult zien niet adequaat voorgelezen kunnen worden, op het scherm. Als het goed is, is daarna de verwarring compleet.
Dankuwel.
F. van Dixhoorn als empirist
Uitgeverij Kwakman & Smet
ISBN 978-90-831453-5-8
79 blz., €22,50
kwakman-smet.nl