Causerie bij presentatie ‘Wat is lekker bij wat’

In 1990, een jaar voor zijn dood, verscheen mijn vaders laatste publicatie, De robot en het woord, een artikel over Lucebert in Maatstaf. Hij was toen 61 en zou dus op zijn 62e overlijden. Gek genoeg stond bij het artikel niet R.A. Cornets de Groot als auteursnaam, maar R.H. Cornets de Groot, mijn initialen. We moesten er allebei om lachen. Ik schreef toen al wel, maar had nog niets gepubliceerd, de vergissing berustte dus echt op toeval, misschien op een gehoorshallucinatie: R.A., R.H….

Enkele maanden na zijn overlijden had ik een bijzondere droom. Ik liep op de Kazernestraat, dat ligt in het verlengde van de Maliestraat, als je hier bij de deur naar rechts loopt en dan de Denneweg oversteekt. Op diezelfde Denneweg ben ik geboren, op nummer 11a, boven wat altijd een wijnhandel was en sinds kort ook aan de horeca is uitgeleverd. Maar in die droom liep ik dus over de Kazernestraat: te zoeken naar iets, maar ik wist niet wat. In een deuropening stond een vrouw en zij zei: ‘Het adres dat u zoekt is Randstad nummer 5.’

Een merkwaardige droom zo op het oog – maar voor mij bevatte hij weinig raadsels. De Kazernestraat, uitkomend op de Denneweg, verwees natuurlijk naar mijn kindertijd; de naam ervan produceerde als vanzelf de soldaten uit Dad’s Army, ‘vaders leger’, dat in de jaren zeventig door de VARA onder de titel Daar komen de schutters werd uitgezonden. Die titel verwees weer naar het bekendste lied van Koos Speenhoff, de dichter-zanger uit de eerste helft van de vorige eeuw, met wie mijn vader zich de laatste jaren van zijn leven had beziggehouden. ‘Randstad nr. 5’ daarentegen, met de klank van een echt adres, verwees naar het vijfde nummer van het tijdschrift Randstad, een soort voorloper van Raster. Daarin was 27 jaar eerder, in 1963, zijn grote essay Bikini verschenen, zijn tweede publicatie, dat in de kiem een groot deel van zijn oeuvre bevat. Een echt sleutelessay.

Wat wilde de droom of de vrouw me dus duidelijk maken? Dat als ik na zijn dood iets met mijn vader wilde aanvangen, ik niet achteraan moest beginnen, bij de eerste of laatste herinnering, een televisieserie waar zowel mijn jeugd als zijn laatste jaren in verstrengeld waren, maar vooraan: bij Bikini, dat wil zeggen: bij het werk. En dat heb ik gedaan: zie de website De open ruimte.

Met dat essay is nog iets bijzonders aan de hand: het verscheen, zo staat in het colofon te lezen: ‘lente 1963’. Dat is ook de periode dat ik werd geboren. En nu ben ik zelf 62, sinds twee dagen, en debuteer ik met dit boekje op de leeftijd waarop mijn vader stierf. En breng ik het ter wereld op enkele meters van het kruispunt van de Kazernestraat met de Denneweg.

We zijn er nog niet… Aan het boekje dat hier vanmiddag wordt gepresenteerd, gaat een motto vooraf, in het Frans. Nu hou ik helemaal niet van motto’s in boeken, en zeker niet van Franse, het past ook helemaal niet bij Van Dixhoorn die juist alle extra’s uit zijn boeken stript, maar toch kon ik de verleiding niet weerstaan. Het is van Blaise Pascal, de 17e eeuwse wiskundige en theoloog/filosoof en het luidt, in mijn beste Frans:

Il faut se connaître soi-même: quand cela ne servirait pas à trouver le vrai, cela au moins sert à régler sa vie.

Ofwel:

Je moet jezelf leren kennen; brengt dat je niet op het spoor van de waarheid, dan kan het althans voor wat meer regelmaat zorgen in je leven.

Jullie raden het misschien al: dit motto staat ook bovenaan Bikini. Mijn vader nam het over van zijn lievelingsauteur Vestdijk, die het mooi vond omdat het aan de ene kant een hoge norm stelt: het oude Griekse gebod om jezelf te kennen, terwijl het aan de andere kant meteen toegeeft dat die norm misschien wel niet haalbaar is omdat het zo allejezus moeilijk is; maar dan blijft er alsnog een praktische toepassing over: de poging tot zelfkennis kan bijdragen aan meer regelmaat in je leven. Zo geeft Pascal, zegt Vestdijk, aan zowel het hoogdravende, ascetische streven – ken jezelf – als aan de burgerlijke, wereldlijke leefregel – zorg voor regelmaat in je leven – beide hun deel, zonder dat ze elkaar in de weg zitten. Een echt Vestdijkiaanse, Weegschaalachtige visie.

De ondertitel van het boekje luidt F. van Dixhoorn als empirist. F. van Dixhoorn laat weten dat hij nogal moeite heeft met dat etiket, en terecht natuurlijk: wie wil zich laten labelen? Hij is dan ook niet alleen maar empirist, hij is nog veel meer: een aardige vent, een groot drinker, ja wat niet? ‘Kiest u maar’, schreef hij eens, ‘en dan kiest u natuurlijk alle zestien’. Maar goed: bij het empirisme, waaronder dat van Van Dixhoorn, wordt die gevolgtrekking – zelfkennis leidt tot regelmaat – tot uitgangspunt genomen. Hij draait het om, zoals hij alles omdraait: uit regelmaat ontstaat zelfkennis, of iets nauwkeuriger: door ervaringen, zgn. impressies van sensatie, met elkaar in verband te brengen, ontstaat er een systeem. Hitte en vuur bijvoorbeeld hebben met elkaar te maken: op basis daarvan kunnen principes van associatie worden opgesteld. De geest verliest daardoor zijn algemene karakter en verandert op basis van die principes in een subject, dwz. in een instantie die heeft ervaren dat vuur heet is. Zo leert de geest zichzelf kennen. Pascal heeft daarover ook een mooi aforisme:

Men kan wel zeggen: hij is gegroeid, hij is veranderd: hij is ook dezelfde gebleven.

Waarop Nietzsche twee eeuwen later voortborduurde met zijn

Ecce homo: hoe men wordt, wie men is…

Maar dit is nog niks. Het wordt pas interessant wanneer die geest conclusies gaat trekken en voorbij gaat aan de loutere ervaring; wanneer hij gaat denken en geloven: bijvoorbeeld dat brood voedzaam is of dat Caesar heeft bestaan. De Schotse empirist David Hume, die een belangrijke rol speelt in mijn boekje, zegt daar bij monde van Gilles Deleuze het volgende van:

Als ik de zon zie opkomen, zeg ik dat hij morgen weer opkomt; als ik heb gezien dat water bij 100°C kookt, zeg ik dat het noodzakelijk bij 100°C zal koken. Maar uitdrukkingen als ‘altijd’, ‘morgen’ en ‘noodzakelijk’ drukken iets uit dat niet in de ervaring kan worden gegeven: morgen wordt niet gegeven zonder vandaag te worden, zonder op te houden morgen te zijn. Elke ervaring is voorwaardelijk en bijzonder.

Dit verder gaan dan het onmiddellijke feit, dit voorbijgaan aan de ervaring, niet op basis van wat we kunnen weten maar op basis van gewoonte, is typisch voor Dix. Sommige titels van zijn gedichten getuigen van een soort zeevaardersmentaliteit, een verlangen verder te gaan dan het bekende, zich los te maken uit de veilige thuishaven: Zwaluwen vooruit, Armzwaai, Uiterton, Verre uittrap. Het zijn vluchtlijnen naar vooruitgeschoven posten, concessies in vreemd gebied, wijkplaatsen.

Ik heb Van Dixhoorn leren kennen als een iconoclast in de poëzie, een hervormer die waarden en verhoudingen op zijn kop zet. Hij sloopt de kaders en herbouwt ze van onderop. Wat is lekker bij wat? vraagt hij, maar meteen daarop: 1. lostrekken. We gaan geen toren van Babel bouwen, geen kerk ook, alleen tijdelijke onderkomens. Relaties, zegt Deleuze, zijn extern aan hun termen: hitte en vuur gaan wel samen, maar niet exclusief; er bestaat ook koud vuur en een gesprek kan ook verhit zijn. En wat Deleuze zegt over Marcel Proust, geldt bij uitstek voor Dix:

Hij blijft webben kapotmaken en vlakken stukbreken, de reis hervatten, speuren(d) naar tekens of indicaties die als machines functioneren en het hem mogelijk maken verder te gaan. () Hij vervolgt zijn onderneming, tot hij het onbekende vaderland, de onbekende aarde bereikt. () Zo’n reis houdt niet noodzakelijk grote ruimtelijke bewegingen in, ze gebeurt onbeweeglijk, in een kamer (), [het is] een intensieve reis die alle aardes vernietigt ten gunste van degene die ze creëert.

Mijn vader zegt aan het slot van Bikini in feite hetzelfde, wanneer hij constateert dat de literatuur altijd van voorbeelden, van wat hij ‘kosmische metaforen’ noemt is uitgegaan, en hij in plaats daarvan oproept tot nieuwe, voorbeeldloze, operationele taal:

Literatuur was () nooit een voorafgaan aan kennis, al zullen tal van schrijvers dit toch als zodanig hebben ervaren. In het perspectief van de kosmische metafoor was literatuur nooit voorbeeldeloos, nooit een oorspronkelijk, heuristisch moment, haar uitgangspunt was altijd een sjabloon.

En hij vervolgt:

Eerst dan kan literatuur een operationeel karakter worden toegeschreven wanneer zij voorbeeldeloos – zonder sjabloon – heuristisch dus, die totaliteit van mens en wereld, geest en natuur waar maakt – wanneer het dit essay meegegeven motto gelezen kan worden in die zin dat, nu literair beschouwd ‘le vrai’ in de kosmische metafoor is uitgekristalliseerd, het leven zich niet langer ‘regelen’ laat.

waarmee hij bedoelt dat er geen principe meer is op basis waarvan wij ons leven kunnen inrichten: het leven is zijn eigen zin en wij moeten zelf naar de regels op zoek. Dat is wat de poëzie van Dix laat zien.

Dit debuut heeft lang op zich laten wachten, zeker als je bedenkt dat ik op mijn twintigste al het plechtige besluit nam om schrijver te worden. Vervolgens lag dat schrijverschap jarenlang te zieltogen in kroegen en vreemde landen, maar het kreeg een beslissende impuls van het internet. Ongetwijfeld had ik veel eerder gedebuteerd als het internet er niet was geweest, en ongetwijfeld had mijn vader in deze tijd nooit het dozijn essaybundels dat hij bij elkaar schreef kunnen publiceren. Maar dat maakt deze uitgave des te bijzonderder. Mijn vader was over geen van zijn uitgaves tevreden. Als ondergeschoven genre werden essaybundels vaak liefdeloos uitgegeven, maar de zorg en de liefde voor het metier die de heren Kwakman en Smet hierin hebben gestoken is ongekend. Ik had me geen mooier debuut kunnen voorstellen. En het is ook heel passend bij het werk van Dix, dat juist aan het medium, de drager, dus aan de bladzijde en het boek zelf zo’n groot belang toekent. In den beginne was het woord, zegt Johannes 1:1; het heeft een apostolische kracht die door het internet wordt versterkt, want of je een tekst nu op een scherm, een tablet of een telefoon leest, maakt voor de betekenis ervan geen verschil. Maar woorden die je op een scherm leest, betekenen iets heel anders wanneer je ze in de krant leest, op een spandoek of in een dichtbundel. Dat woorden die fatische component hebben, is een van de dingen die Dix’ poëzie duidelijk maakt. Vandaar dus, onder meer, dit boekje.

 

 

Ik ben ongelofelijk blij dat twee PC Hooftprijswinnaars deze middag met hun poëzie komen opluisteren: Tonnus Oosterhoff en Astrid Lampe. Tonnus Oosterhoff leerde ik een kwart eeuw geleden kennen toen ik als amateurcriticus recensies begon te schrijven voor het online magazine Meander. Ik was helemaal ondersteboven van zijn bundel Wij zagen ons in een kleine groep mensen veranderen, met handgeschreven toevoegingen in de tekst en een cd met bewegende gedichten. Weken, maanden was ik ermee in de weer. Maar Oosterhoff was ook een van de eersten die over Van Dixhoorn schreef; het leverde een zinnetje op over Bach, de Westerwoldse Aa, Van Dixhoorn en de oneindigheid, dat daarna nog vaak is geciteerd. ‘Poëzie ontstaat aan de wereld’ is een andere zin van hem die ik altijd heb onthouden, en die hem direct in verband brengt met Lampe en Van Dixhoorn: het hogere, de kosmische metafoor heeft afgedaan; we moeten het elders zoeken en van voren af aan beginnen. Wat is lekker bij wat?

Astrid Lampe won die meest prestigieuze prijs vorig jaar. Bij de uitreiking ervan, hier verderop in Diligentia aan het Voorhout, nodigde ze verschillende gasten uit, onder wie één dichter: Dix. Ze hebben samen veel opgetreden in het land. Zelf volg ik haar sinds ik in 2008 haar bundel Park Slope mocht recenseren. In die bundel liet ze, niet ongelijk aan Van Dixhoorn, zien dat elk stukje taal op elk ander stukje taal gemonteerd kan worden. Je hoeft het resultaat dan niet te begrijpen; je hoeft je alleen maar over al het fraais te verwonderen. Is er dan geen achterliggende gedachte, een Idee – met een hoofdletter – zoals Albert Verwey dat lang geleden noemde, die de losse eenheden met elkaar verbindt? Misschien, maar die kan alleen via deze onvolkomen weg kenbaar worden gemaakt. Zo worden we gewaar dat er iets onherroepelijk verloren is gegaan – die kosmische metafoor waar mijn vader het over had. Ook Astrid Lampe gaat dus voor in het uitdrukken van een zin die niet gegeven is maar die ontstaat door met het taalmateriaal te werken. Zo is niets van betekenis, maar is het allemaal volop op ons van toepassing. Dat is geen paranoia, maar een oproep om het leven zelf ter hand te nemen en er wat van te maken. Opnieuw: wat is lekker bij wat?

Het is tijd voor poëzie. Ik ben ontzettend blij en erg vereerd dat Astrid en Tonnus hier zijn en wat willen voordragen. Wat kan dit anders betekenen dan dat het hoog tijd is dat ook ook Dix zijn PC Hooftprijs krijgt? Als mijn boekje daaraan mag bijdragen… Daarna is Dix zelf aan de beurt. Hij leest twee gedichten en daarna projecteren we zijn laatste twee uitgaven, die zoals u zult zien niet adequaat voorgelezen kunnen worden, op het scherm. Als het goed is, is daarna de verwarring compleet.

Dankuwel.

Rutger H. Cornets de Groot, Wat is lekker bij wat
F. van Dixhoorn als empirist

Uitgeverij Kwakman & Smet
ISBN 978-90-831453-5-8
79 blz., €22,50
kwakman-smet.nl

Requiem voor een bureau

Eigenlijk had dit bureau in de collectie van het Literatuurmuseum opgenomen moeten worden, want grote delen van het oeuvre van mijn vader en van mij werden hieraan gewrocht. Een stempel herinnert nog aan bezit door de Haagse gemeentepolitie in 1947 – een onachterhaalbare referentie, die de fantasie vult met film-noirtaferelen. Nu staat het bij de rest van het grofvuil. All things must pass.

Hotel Atonaal

Afbeelding van dvd 'Campert en Keller in films'1993 – Mijn vader was twee jaar dood, ik wist hoegenaamd niets van waar hij zich op literair gebied mee bezig had gehouden, kende alleen wat namen. Van Vijftigers o.a. En plotseling kwam de VPRO drie opeenvolgende zondagavonden met Hotel Atonaal van Hans Keller en Remco Campert. Een film over de Vijftigers.

Ik kocht de duurste videoband die ik kon krijgen, in de fameuze ‘Bandenboetiek’ op de hoek van de Wagenstraat en de Bierkade, en zat elke week startklaar. Er volgde nog een vierde, onaangekondigde aflevering die er net niet op paste.

Toch heb ik het ding gekoesterd. Het was mijn eerste echte kennismaking met poëzie, na de mislukte introductie op de middelbare school. Hij heeft talloze verhuizingen overleefd, is mee geweest naar Amerika en weer mee teruggekomen. (Was ik op de rest van mijn bezittingen ook maar zo zuinig geweest).

Nieuwe vriendinnen en vrienden moesten eraan geloven, vaak ’s avonds of ’s nachts, als ik ze meenam uit het café en ik het gelul zat was. Hier, zei ik dan, kijk maar eens, dit is mooi.
Op de boekenmarkt op het Voorhout kocht ik Atonaal en Nieuwe griffels schone leien. Sommige gedichten leerde ik uit mijn hoofd; die van Lucebert droeg ik precies voor zoals hij het deed.

—o0o—

2011 – Ik heb nog wel een videorecorder, maar die is niet aangesloten. De band heb ik inmiddels een jaar of tien niet meer bekeken. Maar nu, achttien jaar later, is Hotel Atonaal bij Uitgeverij Bas Lubberhuizen op dvd verschenen. 1

Bij het terugzien merk ik – behalve dat iedereen rookt – vooral dat ik niet meer zozeer door de gedichten en interviews word getroffen, als wel door de werkelijk schitterende manier waarop Keller zijn film heeft vormgegeven en opgebouwd.
Hij had natuurlijk een ideaal onderwerp. Met al die verschillende schrijvers kon hij naar hartenlust monteren, archiefbeelden afwisselen met interviews, poëzievoordracht met stukjes autobiografie. Toch zijn de ‘sfeerbeelden’ waarmee hij die montage vloeiend heeft gemaakt het mooist.

De twee fragmenten die ik hieronder achter elkaar heb gezet komen uit het eerste kwartier van de film. Je ziet dat over elk shot goed is nagedacht. Kellers voice-over, een mooie diepe bas, laat zich in het tweede fragment ook even uit over zijn filmpoëtica, en over hoe die aansluit op die van de Vijftigers: ‘Rodenko’, zegt hij, ‘schreef dat de avant-garde niet-gedichtachtige woorden in de vroege lyrische poëzie had toegelaten. Net zoals een lyrisch landschap er niet lelijker op werd, maar juist geheimzinniger en échter door de aanwezigheid van techniek.’

Ik interesseer me voor veel, maar toch vooral voor poëzie en film. Het is Hans Keller gelukt om die beide werelden bij elkaar te brengen: het woord op het blad samen te voegen met het beeld op de strook. Vanuit de literatuur deed inderdaad Paul van Ostaijen een vergelijkbare poging. En nu doen we ons best op het internet.

Over het belang van de Vijftigers kan verder lang worden gediscussieerd. Deze film maakt iets voelbaar van de sensatie van die naoorlogse dagen, toen er door protestanten en Criterium-poëten binnen vaste kaders werd gedicht, en er opeens een enorme ruimte ontstond door met die traditie te breken.

Een plan of een programma hadden de Vijftigers feitelijk niet. Ze wisten vooral wat ze níet wilden: het idealistische, burgerlijke, kneuterige, kleine. Het moest tastbaar zijn en lichamelijk. Voor de rest deden ze maar wat. Dat er geen grenzen waren, dat alles mocht en kon: dát was het programma. Je hoort het de dichters in verschillende bewoordingen navertellen in deze film. Maar na achttien jaar zie ik dat de meest tastbare, lichamelijke poëzie in Hotel Atonaal door Hans Keller wordt gebracht.


  1. Zie Campert en Keller in films, Uitgeverij Bas Lubberhuizen, Amsterdam, 2011, €29,95.

Facebook en de open ruimte

Deze website, het valt niet te ontkennen, kwijnt de laatste tijd wat weg. Veel van de vrije tijd die overschiet – en daar moet deze plek het toch van hebben – gaat tegenwoordig naar Facebook. Ik vind dat verder geen probleem, ik amuseer me daar, kom er leuke mensen tegen, en heb in het algemeen de indruk dat wat we vroeger ‘het internet’ noemden, nu ‘Facebook’ is geworden – min of meer zoals Windows ooit als een soort shell over het MS-DOS besturingssysteem werd gelegd.
Natuurlijk wordt er volop geblogd, maar reacties op berichten worden voornamelijk onder de link op Facebook gegeven. Men brengt de berichten naar zijn vrienden via een van de ‘sociable’-knoppen. E-mail is een ouderwetse applicatie geworden: een bericht via Facebook is zoveel gemakkelijker en sneller, zeker nu daar recentelijk het onderscheid tussen chat en een afzonderlijk bericht vrijwel is weggevallen. Zelfs mijn feedreader raadpleeg ik niet meer, nu ik met de makers van de meeste feeds waarop ik geabonneerd was bevriend ben, en ik ook die via Facebook tegenkom.

James Ensor, 'De intrige'
Facebook? (James Ensor, 'De intrige', 1890).

Facebook dus als portal – wordt daardoor nu mijn ruimte online verkleind? Ik geloof het niet. Het is vooral een kwestie van ontwerp en organisatie: alles verschijnt onder één aspect. Dat zou je nivellering kunnen noemen, eenheidsworst. Maar zo hebben we ons toch ook jarenlang twee televisienetten laten aanleunen? En men voelde zich toch thuis bij de zuil van zijn keuze? Nu heeft iedereen zijn eigen zuil, en al valt er op dat ‘eigen’ wel wat af te dingen, het valt niet te ontkennen dat iedereen een andere, eigen Facebook-pagina bekijkt.
Maar het grote verschil met de situatie hiervoor dunkt mij dat het op Facebook veel vanzelfsprekender (‘intuïtiever’ heet dat in marketingtaal) is om te reageren: overal staat een reactieveld, ongeveer zoals er in Las Vegas overal een fruitautomaat staat. Dat is niet alleen maar positief, want zo raakt men eraan gewend om zijn genoegen (‘vind ik leuk’), maar vooral ook zijn ongenoegen te uiten. En daar wordt graag naar geluisterd, door reclamebureaus en door politici. Met terugwerkende kracht krijg je meer en meer begrip voor Luceberts zwijgzame gedicht, dat de dichter tot wanhoop drijft:

spreek van wat niet spreken doet
van vlees je volmaakt gesloten geest

Hadden mensen maar zo’n karakter.
Tegelijk is het voor mij als schrijver nauwelijks meer voorstelbaar om in mijn eentje aan het werk te zijn. Ik roep niet langer iets in een holle ruimte, zoals voorheen op weblogs, maar richt me nu tot ‘vrienden’, en hoewel een kind begrijpt dat dat allemaal erg betrekkelijk is, beschik ik daar toch over een min of meer eigen publiek, een vriendenclub van gelijkgestemden zoals Ter Braak en Du Perron die voor zich zagen.
Ik geloof voor wat de literatuur betreft niet langer in een Badiouiaans ‘evenement’, een terugtrekking in een werkkamer om er jaren later met een Boek triomferend uit te voorschijn te treden. De wisselwerking tussen lezer en tekst is daar veel te snel voor geworden. Sterker, lezers en schrijvers werken meer en meer samen aan dezelfde tekst, waardoor die een om zo te zeggen een kubistisch karakter krijgt. Het ‘ezel mijn bewoner’ van Bert Schierbeek – het idee dat een schrijver uiteenlopende figuren en karakters in zich verenigt en met elkaar verzoent – geldt niet alleen maar voor de persoonlijkheid van de schrijver, maar nu ook voor die van de tekst.

—o0o—

Anderhalve week geleden, op 6 maart, mijn vaders 20e sterfdag, ben ik begonnen aan een nieuw literair genre, dat voeling houdt met al deze overwegingen.
Zoals men weet publiceer ik sinds 1999 op De open ruimte het werk van mijn vader, Rudy Cornets de Groot. Na 12 jaar is nu vrijwel het volledige werk gedigitaliseerd. Dat wil zeggen: vijftien afzonderlijke boeken, verspreide (ongebundelde) essays en kritieken, nagelaten werk, brieven, dagboeken, beeld- en geluidmateriaal, secondair (subs. tertiair) werk, interviews, en allerlei werk uit de periferie, van provopublicaties tot artikelen voor de schoolkrant. In totaal zo’n anderhalf miljoen woorden, (1.686.275 om precies te zijn).

Rectozijde omslag 'De open ruimte'Versozijde omslag 'De open ruimte'

Daardoor is nu een ideale omgeving ontstaan voor een in afleveringen te verschijnen biografie. Men stelle zich de verrukkingen van zo’n blogbiografie – een term die hiermee in première gaat – voor:

  • Wanneer er verwezen wordt naar een artikel, bij voorbeeld het ongebundelde Bikini, dan hoeft de lezer bij zijn bibliotheek geen aanvraag meer te doen voor het tijdschrift Randstad, nr. 5 (lente 1963), waarin dat artikel verscheen. Elk hoofdstuk, artikel, brief, beeldbestand, pagina, regel of voetnoot waar naar wordt verwezen, kan direct, onverkort en zonder wachttijd worden geopend door eenvoudig op de verwijzing te klikken. De biografie is niet langer alleen principieel, maar ook functioneel ingebed in een relevante omgeving.
  • Biograaf en lezer nemen niet na elkaar en dus afzonderlijk deel aan het werk, maar in onderlinge wisselwerking. De lezer kan op elk hoofdstuk reageren zoals hij dat gewend is te doen op weblogs; de biograaf hoeft geen 5, 10 of 15 jaar te wachten op een reactie op wat hij schreef. Daarmee legt de biograaf zijn 19e eeuwse status van genie af. Hij staat niet langer alleen aan het begin van zijn tekst, maar samen met de bezoeker van de biografie-locatie ook aan het eind ervan. Voor het eerst is zijn tekst daadwerkelijk voor verbetering vatbaar.
  • De biografie is geen monument, standbeeld of apotheose, maar speelt zich in de tijd af, omdat ze zich al schrijvend ontwikkelt. Ze is, zoals ook Cornets de Groots bundel Intieme optiek, een ‘work in progress’, een openbare ‘workshop’ waarvan het verhaal niet alleen maar voor de geschiedenis van belang is, maar ook voor de jaren waarin het zich ontwikkelt, aangezien de actualiteit niet wordt buitengesloten: de biografie maakt zelf deel uit van die actualiteit. Aan het eind ontstaat alsnog een verhaal dat zich duurzaam uitspreekt over de gebiografeerde – maar pas ná confrontatie met de tegenwoordige tijd en met contemporaine lezers. Opnieuw is de biografie niet het exclusieve product van een in isolement opererende biograaf, maar ingebed in een tijd, een plaats en een gemeenschap.
  • Doordat hoofdstukken ook als feeds aan andere blogs en aan sociale netwerksites worden doorgegeven, is de biografie in een ruimte waar het gros van de online activiteit wordt gemeld en weergegeven in een relevante omgeving verzekerd van permanente aandacht.
  • Tegen de tijd dat de biografie voltooid is, zullen digitale publicaties aanzienlijk in aantal zijn toegenomen. Omdat de voorgenomen biografie op een e-reader niet alleen maar als een roman, d.w.z. lineair kan worden gelezen, maar door de op koppelingen gebaseerde structuur ook geïntegreerd in het gedigitaliseerde verzamelde werk, zal de biografie ook in het komende tijdperk een innovatieve publicatie blijken te zijn, die zowel van de functionaliteit op het internet als op e-readers, tablet-pc’s, smartphones en andere platforms optimaal zal kunnen profiteren.
  • Deze manier van ‘lezen’ – misschien is het beter om te spreken van tekstbenadering – is niet zomaar een toepassing van moderne technieken omdat die nu toevallig beschikbaar zijn. Juist in het geval van het werk van Cornets de Groot is dit een bijzonder toepasselijke methode. Wie aan de titels van zijn boeken denkt – ik noem De open ruimte, Labirinteek, De zevensprong, Striptease, Ladders in de leegte – herkent in die titels telkens een beeld van de digitale ruimte en van de beweging van het denken dat daarin plaatsvindt. Men zou kunnen zeggen dat dit werk in deze digitale omgeving pas de context krijgt die het altijd al toekwam, maar die de tijd waarin het verscheen nog niet kon bieden. (Multatuli had daar ook al last van trouwens).

Het mag duidelijk zijn: er staat daar iets bijzonders te gebeuren. Iets zonder precedent. Wie er vanaf het begin bij wil zijn abonneert zich nu: ga naar de website en klik in de linkerkolom onder ‘Abonneren’ op een van de links. Tot daar en dan!

Rudy Cornets de Groot op Facebook

Aantekeningen bij Luceberts 'horror'.
Aantekeningen bij Luceberts 'horror'.

De pagina bestaat al langer en telt momenteel 25 leden, maar dat kan natuurlijk altijd meer. Hieronder ziet u een greep uit de citaten die de afgelopen tijd op de Facebook-pagina van R.A. Cornets de Groot zijn verschenen. Als ze niet tot denken aanzetten – en dan bedoel ik diep denken – dan zijn ze wel mooi geformuleerd. Is ook dat niet het geval, dan is het wel om te lachen – om hard te lachen – of om te janken natuurlijk, dat kan ook.

Facebook-vrienden, maar ook mensen die mij liever mijden, (die zijn er!) kunnen de RSS-feed van de pagina aanzetten door aldaar op de knop ‘vind ik leuk’ te drukken. Op hun ‘muur’ komt dan om de zoveel dagen zo’n boeiend citaat voorbij uit dit gevarieerde, om niet te zeggen onafzienbare oeuvre.

En binnenkort – dat roep ik w.i.w. al maanden – komt er een nieuwe nieuwsbrief met aankondigingen van opzienbarend materiaal!

—o0o—

Rhynvis Feith (1753-1824) vermoedde de armoede van de rationalistische filosofie. Maar hij was ook overtuigd van haar rijkdom, omdat hij – en iedereen in zijn tijd – geloofde dat de rede voor alle aardse problemen de oplossing al klaar had. Waarom zou de rede niet ook over kwaliteiten beschikken die de spirituele kanten van het leven konden onderzoeken? Wie haalde het in zijn hoofd grenzen te stellen aan de rede? (Intieme optiek, p. 136).
(19-7-2010)

—o0o—

Mensen die van zichzelf vinden dat ze ‘diep’ zijn, zijn in het algemeen bijzonder vervelende mensen. Ik vind Plato uitzinnig vervelend, evenals Descartes, Kant, Freud (nu, die heeft nog wel iets interessants). Mensen zouden wat oppervlakkiger moeten zijn, vind ik, hun ziel aan de buitenkant moeten dragen. Het mooiste zou zijn, wanneer hun ziel de buitenwereld zou vormen. Dan is dat gewroet (Freud) voorgoed voorbij. (Brief nr. 33 uit de Correspondentie met Hans Dütting, 1981-1990).
(13-7-2010)

—o0o—

De keten van associaties bestaat bij Lucebert niet uit begrippen of ideeën (Dèr Mouw), louter klanken (Engelman), beelden (iedereen, een enkele opmerkelijke figuur daargelaten), woorden die elkaar organisch voortbrengen (Van Ostaijen, Burssens) of blote gevoelens (Wies Moens, Van Schagen), maar uit voorstellingen die niet met de in de fysica geldende wetten in overeenstemming zijn, wèl met die van de taal zelf. (Poëzie is kinderspel, p. 17).
(10-7-2010)

—o0o—

Burssens’ poëzie heeft internationale allure. Maar het is niet nodig meteen Walt Whitman, Li Tai Po en Vidye Kalombo tot getuige te roepen om dat in te zien. Het is voldoende zijn werk tegenover een bundel als Herman van den Berghs ‘De Boog’ (1917) te plaatsen, tegenover Adwaita’s ‘Brahman’ (1919), Van de Woestijne’s ‘De modderen man’ (1920), Bloems ‘Het verlangen’ (1921), Hendrik de Vries’ ‘Vlamrood’ (1921), Nijhoffs ‘Vormen’ (1921) en Verweys ‘De wegen van het licht’ (1922) om ervan overtuigd te raken, dat zijn werk uit die tijd alleen met dat van Van Ostaijen harmonieert. (Poëzie van Burssens: internationale allure)
(2-7-2010)

—o0o—

Schrijf u hier in!