Een denker te midden van de menigte

Over solidariteit, populisme en poëzie

Stratenmakers verwijderen pal tegenover het Witte Huis het Black Lives Matter-voetpad.
© Caroline Gutman / The Washington Post / Getty Images. Overgenomen uit Groene-artikel.

‘Ben ik nog wel links?’ vroeg ik me af tijdens het lezen van een 𝐺𝑟𝑜𝑒𝑛𝑒-artikel van Ewald Engelen (Links moet minder onnozel worden, 𝐷𝑒 𝐺𝑟𝑜𝑒𝑛𝑒 𝐴𝑚𝑠𝑡𝑒𝑟𝑑𝑎𝑚𝑚𝑒𝑟, 2 juli 2025) over het boek 𝑂𝑢𝑡𝑐𝑙𝑎𝑠𝑠𝑒𝑑 van Joan Williams. In het stuk worden alle redenen opgesomd waarom de achterban van links naar radicaal of extreem rechts is overgelopen. Het hele artikel is erg de moeite waard, maar vooral onderstaande litanie is me uit het hart gegrepen:

[Joan Williams] laat er geen twijfel over bestaan dat de linkse brahmanen er op dit moment alles aan doen om [het] midden verder van zich te vervreemden, zo schrijft ze in 𝑂𝑢𝑡𝑐𝑙𝑎𝑠𝑠𝑒𝑑. Door de worsteling met migratie te lezen als uiting van racisme en xenofobie in plaats van een begrijpelijke behoefte aan zekerheid en stabiliteit in de snel veranderende, precaire wereld van het neoliberale werk. Door blind te zijn voor het eigen racisme in de vorm van een netwerk van slecht betaalde migranten die voor de zorg van have en goed opdraaien: van kinderopvang en schoonmaak tot pakketjesbezorgers en beveiligers. Door traditionele gezinspatronen te veroordelen als toxische masculiniteit in plaats van ze te zien als een poging van gekrenkte, afgewaardeerde mannen om nog iets van hun maatschappelijk status en trots te behouden.

Door hooghartig neer te kijken op religie als relict uit vroegere, onwetenschappelijke tijden zonder te beseffen dat de kerk in veel gevallen de enige overgebleven steun en toeverlaat is in een onveilige wereld. Bovendien: therapie en coaching zijn duur, terwijl bidden gratis is. Door de politieke tegenstander als fascist te brandmerken (en daarmee zijn aanhangers), waarmee de deur naar empathie, gesprek en wederzijds respect definitief wordt dichtgegooid. Door de volkse behoefte aan gemeenschap te lezen als uiting van conservatisme waartegen de eigen behoefte aan groots en meeslepend leven superieur afsteekt, zonder te beseffen dat dat een stuk makkelijker is als je ouders vermogend zijn.

Door bescherming van de democratische rechtsstaat tot inzet van je campagne te maken, terwijl die het midden nu al een halve eeuw in de steek laat. Door coronamaatregelen te steunen die de welgestelden en laptopwerkers nauwelijks schaden, maar dramatisch uitpakken voor handwerkers en kleinbehuisden en vervolgens oom agent met de lange latten op de ‘wappies’ af te sturen als ze het wagen te demonstreren. Door complotdenken te zien als teken van intellectuele inferioriteit in plaats van als het enig overgebleven ‘wapen van de zwakken’, die een onnodig ingewikkelde samenleving tenminste overzichtelijk en begrijpelijk maakt.

Door te denken dat het een teken van progressiviteit is om voor een basisinkomen te zijn, terwijl het midden zich juist voorstaat op zijn ethos van hard werken en je eigen broek ophouden. Door je voor te staan op je ethische consumptiegedrag (van elektrische auto tot warmtepomp tot havermelk) zonder erbij stil te staan dat velen zich dat niet kunnen veroorloven. Door eindeloos af te geven op grote vervuilers zonder je er rekenschap van te geven dat daar mensen werken die trots zijn op wat ze doen en status ontlenen aan de producten (van benzinemotor tot biefstuk tot vliegvakantie) waar nog steeds veel consumenten plezier aan beleven. En door je economische politiek te beperken tot armoedebestrijding en herverdeling achteraf via uitkeringen, toeslagen en belasting terwijl de middengroepen niet hun hand willen ophouden maar lonend, stabiel werk willen, goede universele publieke diensten en meer ruimte voor het ondernemerschap van boer, middenstand en kleinbedrijf.

Een term die in het artikel verrassend genoeg niet valt, maar onlosmakelijk aan dit discours verbonden is, is natuurlijk de kwalificatie ‘deplorables’ van dat midden door voormalig presidentskandidaat Hillary Clinton, waarmee ze het hele dédain van links voor de eigen achterban en het verraad daarvan – bij ons het verlies van de ‘ideologische veren’ onder Kok – in een enkel woord samenvatte. Maar Michelle Obama kon er ook wat van: ‘When they go low, we go high’ geeft blijk van dezelfde morele verhevenheid en distinctiedrift.

Beeldgedicht van Luceberts ‘het vlees is woord geworden’.

Een frase van Lucebert die hierbij door mijn hoofd speelt, luidt ‘de dichter is een denker temidden van de menigte’. Hij drukt daarmee een fundamentele solidariteit uit van een mondige elite met een onmondige onderklasse. Maar hij zegt erbij: het is een ‘elite van de geest’, wat betekent dat ze voor iedereen open staat, voor alle klassen.

Misschien is dat te naïef, te veel een Amerikaanse droom: die onderklasse heeft allicht geen tijd of energie om zich beschikbaar te stellen voor het oude socialistische ideaal van de volksverheffing, en misschien ook geen behoefte daaraan: hoeveel makkelijker is het niet om je aan te sluiten bij lieden die zich jouw rancune eigen maken, die een groep uit jouw klasse maar met een andere etnische achtergrond tot zondebok verklaren en die jouw taal spreken? Ziedaar, na bovenstaande litanie, in een notendop het verraad van rechts.

Hoe herken je de verrader? Hieraan, dat hij jouw taal spreekt. Dat wil zeggen, zich jouw taal heeft toegeëigend. Taal in de ruimste zin: tekens die gedecodeerd kunnen worden tot een boodschap die door de mensen die het betreft niet wordt misverstaan. Trumps rancune, de overtuiging genaaid te zijn door het establishment (‘Biden’), de anti-elite-agenda, het wantrouwen, de haat en de intentie om de onvrede vlam te doen vatten tot aan de kladderadatsj – met de bestorming van het Capitool als eerste voorbode. Het zijn stuk voor stuk bevestigingen, verdubbelingen, spiegels waarin het ‘midden’ zich herkent, en waarmee al een groot deel van de behoefte aan erkenning wordt bevredigd.

Deleuze, wanneer hij het over literatuur heeft, zegt dat alle grote auteurs ahw. ondergronds gaan in een minderheidstaal: niet per se de taal van een minderheid, maar een nieuwe taal die ze zelf creëren. Op die manier worden ze vreemdelingen in de taal waarin ze zich uitdrukken, ook al is het hun moerstaal. Lucebert is daar een perfect voorbeeld van: geboren in de Jordaan, zoals hij zelf zei een ‘echte Jordanees’, niet zo’n namaak-figuur als Johnny Jordaan of Willy Alberti, die juist voorbeelden waren van taalspeculanten, verraders die hun publiek terugduwden in hun hok door hen in eigen afkomst en cultuur te smoren, in plaats van hen daar een uitweg uit te bieden. Lucebert daarentegen ging er met die taal vandoor en creëerde een eigen, nieuwe taal.

Deleuze geeft nog het voorbeeld van Heinrich von Kleist; wat hij over hem zegt geldt niet minder voor Lucebert:

Kleist, wat voor taal heeft die in het Duits wel niet tot leven gewekt, met al zijn verkrampte lachjes, lapsussen, geknars, onduidelijke klanken, langgerekte verbindingen, bruuske versnellingen en vertragingen, een taal die wel het afgrijzen moest wekken van Goethe, de grootste vertegenwoordiger van de meerderheidstaal, maar evengoed een taal waarin Kleist werkelijk de vreemdste resultaten bereikte, verstarde beelden en een duizelingwekkende muzikaliteit?

Solidariteit is niet: zo schrijven dat de menigte je begrijpt, maar strijden voor de menigte met wapens die zij zelf niet heeft.

Daan van Golden, fatisch kunstenaar bij uitstek

Een stervormige barst die precies in het midden van een margrietje ontspringt, dat vond Daan van Golden mooi. Hij liet de barst intact (NB een oxymoron) en plaatste er een tweede glasplaat overheen. Ik wilde het fotograferen, maar werd gehinderd door de reflectie van lampen en mijn eigen kop. Om het effect tegen te gaan, ging ik er zo dicht mogelijk op staan, maar bedacht toen dat ik daarmee misschien tegen de geest van Van Golden inging. Die vond dat soort artefacten juist mooi, van dubbelopnamen in zijn foto’s tot schaduwen op doeken: het leverde in alle gevallen nieuwe, onverwachte beelden op. Was het niet dwaas om de artistieke waarde daarvan te laten bepalen door een onzichtbare, apostolische intentie in plaats van door het zichtbare, fatische resultaat? Zijn open, beschouwelijke, en ietwat oosterse gelatenheid deed me denken aan die van John Cage, die ook het toeval en allerlei invloeden toeliet in zijn muziek die officieel niet tot het werk behoorden, maar die wel degelijk meeklonken.

Je komt dan vanzelf voor de vraag te staan: wat is eigenlijk het onderwerp van het werk? Is dat wat je wilt laten zien, of is dat wat er überhaupt te zien is, bij deze lichtinval, op dit uur van de dag? Daarmee verliest het onderwerp aan belang en schuift de achtergrond naar voren, precies zoals dat bij Matisse was gebeurd, die Van Golden diepgaand heeft beïnvloed. De illusie van het perspectief verdwijnt, voor- en achtergrond vallen samen, de voorstelling wordt even plat als het doek.

Matisse, La Desserte rouge, 180 × 220 cm, 1908.
Daan van Golden, Collage met passe-partout, 1965, papier op karton, 50 x 50 cm.

Dan is er ook niets meer tegen om die achtergrond te privilegiëren ten opzichte van het onderwerp, dus om van de achtergrond het onderwerp te maken en van elk ander onderwerp af te zien! Zo kwam Van Golden tot zijn schilderijen van pakpapier, van bloemmotieven, van theedoekpatronen, en ten slotte zelfs tot schilderijen van de drager zelf, het witte schildersdoek. Is dit niet ongeveer wat Van Dixhoorn ook doet: de titel afdoen als bijzaak en het medium tot hoofdzaak promoveren?

Daan van Golden, White Painting, 1966. Synthetische lakverf op canvas op paneel achter glas.

Behalve aan hem, aan Cage en Matisse moest ik ook denken aan mijn oude mentor Rinus van den Bosch, die de werkelijkheid op zichzelf ook al wonderlijk en schitterend vond en waar nauwelijks iets aan veranderd hoefde te worden, behalve misschien een licht accent of nuance. Het verschil is alleen dat Van Golden lang en nauwgezet aan het werk was om elk detail natuurgetrouw over te brengen. Ook op dat vlak moest het onderwerp, het 𝑤𝑎𝑡 het dus afleggen tegen het 𝑑𝑎𝑡, het werken, het maken van het werk. Tegen het leven kan niets op, ook de kunst niet.

Rinus van den Bosch, Koningin Juliana, 1975. olieverf op doek.
Daan van Golden, Mozart, 2010, olieverf en potlood op doek.

Daan van Golden: The Original
Stedelijk Museum Schiedam
22 mrt t/m 14 sep 2025

Causerie bij presentatie ‘Wat is lekker bij wat’

In 1990, een jaar voor zijn dood, verscheen mijn vaders laatste publicatie, De robot en het woord, een artikel over Lucebert in Maatstaf. Hij was toen 61 en zou dus op zijn 62e overlijden. Gek genoeg stond bij het artikel niet R.A. Cornets de Groot als auteursnaam, maar R.H. Cornets de Groot, mijn initialen. We moesten er allebei om lachen. Ik schreef toen al wel, maar had nog niets gepubliceerd, de vergissing berustte dus echt op toeval, misschien op een gehoorshallucinatie: R.A., R.H….

Enkele maanden na zijn overlijden had ik een bijzondere droom. Ik liep op de Kazernestraat, dat ligt in het verlengde van de Maliestraat, als je hier bij de deur naar rechts loopt en dan de Denneweg oversteekt. Op diezelfde Denneweg ben ik geboren, op nummer 11a, boven wat altijd een wijnhandel was en sinds kort ook aan de horeca is uitgeleverd. Maar in die droom liep ik dus over de Kazernestraat: te zoeken naar iets, maar ik wist niet wat. In een deuropening stond een vrouw en zij zei: ‘Het adres dat u zoekt is Randstad nummer 5.’

Een merkwaardige droom zo op het oog – maar voor mij bevatte hij weinig raadsels. De Kazernestraat, uitkomend op de Denneweg, verwees natuurlijk naar mijn kindertijd; de naam ervan produceerde als vanzelf de soldaten uit Dad’s Army, ‘vaders leger’, dat in de jaren zeventig door de VARA onder de titel Daar komen de schutters werd uitgezonden. Die titel verwees weer naar het bekendste lied van Koos Speenhoff, de dichter-zanger uit de eerste helft van de vorige eeuw, met wie mijn vader zich de laatste jaren van zijn leven had beziggehouden. ‘Randstad nr. 5’ daarentegen, met de klank van een echt adres, verwees naar het vijfde nummer van het tijdschrift Randstad, een soort voorloper van Raster. Daarin was 27 jaar eerder, in 1963, zijn grote essay Bikini verschenen, zijn tweede publicatie, dat in de kiem een groot deel van zijn oeuvre bevat. Een echt sleutelessay.

Wat wilde de droom of de vrouw me dus duidelijk maken? Dat als ik na zijn dood iets met mijn vader wilde aanvangen, ik niet achteraan moest beginnen, bij de eerste of laatste herinnering, een televisieserie waar zowel mijn jeugd als zijn laatste jaren in verstrengeld waren, maar vooraan: bij Bikini, dat wil zeggen: bij het werk. En dat heb ik gedaan: zie de website De open ruimte.

Met dat essay is nog iets bijzonders aan de hand: het verscheen, zo staat in het colofon te lezen: ‘lente 1963’. Dat is ook de periode dat ik werd geboren. En nu ben ik zelf 62, sinds twee dagen, en debuteer ik met dit boekje op de leeftijd waarop mijn vader stierf. En breng ik het ter wereld op enkele meters van het kruispunt van de Kazernestraat met de Denneweg.

We zijn er nog niet… Aan het boekje dat hier vanmiddag wordt gepresenteerd, gaat een motto vooraf, in het Frans. Nu hou ik helemaal niet van motto’s in boeken, en zeker niet van Franse, het past ook helemaal niet bij Van Dixhoorn die juist alle extra’s uit zijn boeken stript, maar toch kon ik de verleiding niet weerstaan. Het is van Blaise Pascal, de 17e eeuwse wiskundige en theoloog/filosoof en het luidt, in mijn beste Frans:

Il faut se connaître soi-même: quand cela ne servirait pas à trouver le vrai, cela au moins sert à régler sa vie.

Ofwel:

Je moet jezelf leren kennen; brengt dat je niet op het spoor van de waarheid, dan kan het althans voor wat meer regelmaat zorgen in je leven.

Jullie raden het misschien al: dit motto staat ook bovenaan Bikini. Mijn vader nam het over van zijn lievelingsauteur Vestdijk, die het mooi vond omdat het aan de ene kant een hoge norm stelt: het oude Griekse gebod om jezelf te kennen, terwijl het aan de andere kant meteen toegeeft dat die norm misschien wel niet haalbaar is omdat het zo allejezus moeilijk is; maar dan blijft er alsnog een praktische toepassing over: de poging tot zelfkennis kan bijdragen aan meer regelmaat in je leven. Zo geeft Pascal, zegt Vestdijk, aan zowel het hoogdravende, ascetische streven – ken jezelf – als aan de burgerlijke, wereldlijke leefregel – zorg voor regelmaat in je leven – beide hun deel, zonder dat ze elkaar in de weg zitten. Een echt Vestdijkiaanse, Weegschaalachtige visie.

De ondertitel van het boekje luidt F. van Dixhoorn als empirist. F. van Dixhoorn laat weten dat hij nogal moeite heeft met dat etiket, en terecht natuurlijk: wie wil zich laten labelen? Hij is dan ook niet alleen maar empirist, hij is nog veel meer: een aardige vent, een groot drinker, ja wat niet? ‘Kiest u maar’, schreef hij eens, ‘en dan kiest u natuurlijk alle zestien’. Maar goed: bij het empirisme, waaronder dat van Van Dixhoorn, wordt die gevolgtrekking – zelfkennis leidt tot regelmaat – tot uitgangspunt genomen. Hij draait het om, zoals hij alles omdraait: uit regelmaat ontstaat zelfkennis, of iets nauwkeuriger: door ervaringen, zgn. impressies van sensatie, met elkaar in verband te brengen, ontstaat er een systeem. Hitte en vuur bijvoorbeeld hebben met elkaar te maken: op basis daarvan kunnen principes van associatie worden opgesteld. De geest verliest daardoor zijn algemene karakter en verandert op basis van die principes in een subject, dwz. in een instantie die heeft ervaren dat vuur heet is. Zo leert de geest zichzelf kennen. Pascal heeft daarover ook een mooi aforisme:

Men kan wel zeggen: hij is gegroeid, hij is veranderd: hij is ook dezelfde gebleven.

Waarop Nietzsche twee eeuwen later voortborduurde met zijn

Ecce homo: hoe men wordt, wie men is…

Maar dit is nog niks. Het wordt pas interessant wanneer die geest conclusies gaat trekken en voorbij gaat aan de loutere ervaring; wanneer hij gaat denken en geloven: bijvoorbeeld dat brood voedzaam is of dat Caesar heeft bestaan. De Schotse empirist David Hume, die een belangrijke rol speelt in mijn boekje, zegt daar bij monde van Gilles Deleuze het volgende van:

Als ik de zon zie opkomen, zeg ik dat hij morgen weer opkomt; als ik heb gezien dat water bij 100°C kookt, zeg ik dat het noodzakelijk bij 100°C zal koken. Maar uitdrukkingen als ‘altijd’, ‘morgen’ en ‘noodzakelijk’ drukken iets uit dat niet in de ervaring kan worden gegeven: morgen wordt niet gegeven zonder vandaag te worden, zonder op te houden morgen te zijn. Elke ervaring is voorwaardelijk en bijzonder.

Dit verder gaan dan het onmiddellijke feit, dit voorbijgaan aan de ervaring, niet op basis van wat we kunnen weten maar op basis van gewoonte, is typisch voor Dix. Sommige titels van zijn gedichten getuigen van een soort zeevaardersmentaliteit, een verlangen verder te gaan dan het bekende, zich los te maken uit de veilige thuishaven: Zwaluwen vooruit, Armzwaai, Uiterton, Verre uittrap. Het zijn vluchtlijnen naar vooruitgeschoven posten, concessies in vreemd gebied, wijkplaatsen.

Ik heb Van Dixhoorn leren kennen als een iconoclast in de poëzie, een hervormer die waarden en verhoudingen op zijn kop zet. Hij sloopt de kaders en herbouwt ze van onderop. Wat is lekker bij wat? vraagt hij, maar meteen daarop: 1. lostrekken. We gaan geen toren van Babel bouwen, geen kerk ook, alleen tijdelijke onderkomens. Relaties, zegt Deleuze, zijn extern aan hun termen: hitte en vuur gaan wel samen, maar niet exclusief; er bestaat ook koud vuur en een gesprek kan ook verhit zijn. En wat Deleuze zegt over Marcel Proust, geldt bij uitstek voor Dix:

Hij blijft webben kapotmaken en vlakken stukbreken, de reis hervatten, speuren(d) naar tekens of indicaties die als machines functioneren en het hem mogelijk maken verder te gaan. () Hij vervolgt zijn onderneming, tot hij het onbekende vaderland, de onbekende aarde bereikt. () Zo’n reis houdt niet noodzakelijk grote ruimtelijke bewegingen in, ze gebeurt onbeweeglijk, in een kamer (), [het is] een intensieve reis die alle aardes vernietigt ten gunste van degene die ze creëert.

Mijn vader zegt aan het slot van Bikini in feite hetzelfde, wanneer hij constateert dat de literatuur altijd van voorbeelden, van wat hij ‘kosmische metaforen’ noemt is uitgegaan, en hij in plaats daarvan oproept tot nieuwe, voorbeeldloze, operationele taal:

Literatuur was () nooit een voorafgaan aan kennis, al zullen tal van schrijvers dit toch als zodanig hebben ervaren. In het perspectief van de kosmische metafoor was literatuur nooit voorbeeldeloos, nooit een oorspronkelijk, heuristisch moment, haar uitgangspunt was altijd een sjabloon.

En hij vervolgt:

Eerst dan kan literatuur een operationeel karakter worden toegeschreven wanneer zij voorbeeldeloos – zonder sjabloon – heuristisch dus, die totaliteit van mens en wereld, geest en natuur waar maakt – wanneer het dit essay meegegeven motto gelezen kan worden in die zin dat, nu literair beschouwd ‘le vrai’ in de kosmische metafoor is uitgekristalliseerd, het leven zich niet langer ‘regelen’ laat.

waarmee hij bedoelt dat er geen principe meer is op basis waarvan wij ons leven kunnen inrichten: het leven is zijn eigen zin en wij moeten zelf naar de regels op zoek. Dat is wat de poëzie van Dix laat zien.

Dit debuut heeft lang op zich laten wachten, zeker als je bedenkt dat ik op mijn twintigste al het plechtige besluit nam om schrijver te worden. Vervolgens lag dat schrijverschap jarenlang te zieltogen in kroegen en vreemde landen, maar het kreeg een beslissende impuls van het internet. Ongetwijfeld had ik veel eerder gedebuteerd als het internet er niet was geweest, en ongetwijfeld had mijn vader in deze tijd nooit het dozijn essaybundels dat hij bij elkaar schreef kunnen publiceren. Maar dat maakt deze uitgave des te bijzonderder. Mijn vader was over geen van zijn uitgaves tevreden. Als ondergeschoven genre werden essaybundels vaak liefdeloos uitgegeven, maar de zorg en de liefde voor het metier die de heren Kwakman en Smet hierin hebben gestoken is ongekend. Ik had me geen mooier debuut kunnen voorstellen. En het is ook heel passend bij het werk van Dix, dat juist aan het medium, de drager, dus aan de bladzijde en het boek zelf zo’n groot belang toekent. In den beginne was het woord, zegt Johannes 1:1; het heeft een apostolische kracht die door het internet wordt versterkt, want of je een tekst nu op een scherm, een tablet of een telefoon leest, maakt voor de betekenis ervan geen verschil. Maar woorden die je op een scherm leest, betekenen iets heel anders wanneer je ze in de krant leest, op een spandoek of in een dichtbundel. Dat woorden die fatische component hebben, is een van de dingen die Dix’ poëzie duidelijk maakt. Vandaar dus, onder meer, dit boekje.

 

 

Ik ben ongelofelijk blij dat twee PC Hooftprijswinnaars deze middag met hun poëzie komen opluisteren: Tonnus Oosterhoff en Astrid Lampe. Tonnus Oosterhoff leerde ik een kwart eeuw geleden kennen toen ik als amateurcriticus recensies begon te schrijven voor het online magazine Meander. Ik was helemaal ondersteboven van zijn bundel Wij zagen ons in een kleine groep mensen veranderen, met handgeschreven toevoegingen in de tekst en een cd met bewegende gedichten. Weken, maanden was ik ermee in de weer. Maar Oosterhoff was ook een van de eersten die over Van Dixhoorn schreef; het leverde een zinnetje op over Bach, de Westerwoldse Aa, Van Dixhoorn en de oneindigheid, dat daarna nog vaak is geciteerd. ‘Poëzie ontstaat aan de wereld’ is een andere zin van hem die ik altijd heb onthouden, en die hem direct in verband brengt met Lampe en Van Dixhoorn: het hogere, de kosmische metafoor heeft afgedaan; we moeten het elders zoeken en van voren af aan beginnen. Wat is lekker bij wat?

Astrid Lampe won die meest prestigieuze prijs vorig jaar. Bij de uitreiking ervan, hier verderop in Diligentia aan het Voorhout, nodigde ze verschillende gasten uit, onder wie één dichter: Dix. Ze hebben samen veel opgetreden in het land. Zelf volg ik haar sinds ik in 2008 haar bundel Park Slope mocht recenseren. In die bundel liet ze, niet ongelijk aan Van Dixhoorn, zien dat elk stukje taal op elk ander stukje taal gemonteerd kan worden. Je hoeft het resultaat dan niet te begrijpen; je hoeft je alleen maar over al het fraais te verwonderen. Is er dan geen achterliggende gedachte, een Idee – met een hoofdletter – zoals Albert Verwey dat lang geleden noemde, die de losse eenheden met elkaar verbindt? Misschien, maar die kan alleen via deze onvolkomen weg kenbaar worden gemaakt. Zo worden we gewaar dat er iets onherroepelijk verloren is gegaan – die kosmische metafoor waar mijn vader het over had. Ook Astrid Lampe gaat dus voor in het uitdrukken van een zin die niet gegeven is maar die ontstaat door met het taalmateriaal te werken. Zo is niets van betekenis, maar is het allemaal volop op ons van toepassing. Dat is geen paranoia, maar een oproep om het leven zelf ter hand te nemen en er wat van te maken. Opnieuw: wat is lekker bij wat?

Het is tijd voor poëzie. Ik ben ontzettend blij en erg vereerd dat Astrid en Tonnus hier zijn en wat willen voordragen. Wat kan dit anders betekenen dan dat het hoog tijd is dat ook ook Dix zijn PC Hooftprijs krijgt? Als mijn boekje daaraan mag bijdragen… Daarna is Dix zelf aan de beurt. Hij leest twee gedichten en daarna projecteren we zijn laatste twee uitgaven, die zoals u zult zien niet adequaat voorgelezen kunnen worden, op het scherm. Als het goed is, is daarna de verwarring compleet.

Dankuwel.

Rutger H. Cornets de Groot, Wat is lekker bij wat
F. van Dixhoorn als empirist

Uitgeverij Kwakman & Smet
ISBN 978-90-831453-5-8
79 blz., €22,50
kwakman-smet.nl

Misschien worden wij door hen gekweekt

Over Planta Sapiens – de ontdekking van plantintelligentie (Paco Calvo, vertaling RHCdG)

Zojuist gearriveerd: mijn vertaling van PLANTA SAPIENS door filosoof, bioloog en cognitiewetenschapper Paco Calvo. Niet zomaar een vertaalklus, maar een boek waar ik met ongelooflijk veel plezier aan heb gewerkt. Wat me vooral beviel, was hoe het boek noties over ‘essenties’ en dergelijke uit de weg gaat: planten (zomin als dieren of mensen) hebben geen essentie, maar beschikken over bepaalde vermogens. Het boek volgt dan ook een puur materiële (spinozistische) benadering van het vraagstuk van plantbewustzijn, zoals bijvoorbeeld blijkt uit dit citaat:

Om te begrijpen hoe de binnenwereld van planten eruit ziet, moeten we ons paradoxaal genoeg verdiepen in hun interacties met hun omgeving. () Cognitie [is] niet iets dat planten – of zelfs dieren – kunnen ℎ𝑒𝑏𝑏𝑒𝑛. Het is eerder iets dat ontstaat door de interactie tussen organisme en omgeving. Denk niet aan wat er in het organisme gebeurt, maar eerder aan hoe het organisme zich aan zijn omgeving 𝑘𝑜𝑝𝑝𝑒𝑙𝑡, want dat is waar ervaring wordt gecreëerd. Planten moeten hun omgeving in zich opnemen en zich gedragen op een manier die bepaald wordt door hoe ze erin passen. ()
Bacteriën als E. coli wisselen een moleculaire taal uit met de omgeving om op die basis te beslissen waar ze naartoe of van weggaan. Ze zwemmen in de richting van chemische sporen die op iets goeds zouden kunnen duiden en haasten zich weg van sporen die giftig kunnen zijn, en maken keuzes tussen verschillende opties als die er zijn. () Het maakt 𝑘𝑒𝑢𝑧𝑒𝑠, het geeft niet zomaar een reflex als het wordt geprikkeld.

Spinozistisch is ook de manier waarop Calvo schrijft over de domesticatie van planten en gewassen, zonder enig moreel oordeel maar puur gedacht vanuit de wederzijdse belangen van mens én plant:

Moderne tarwe- of maïsvariëteiten doen het erg goed vergeleken met de spaarzame wilde tegenhangers waaruit ze zijn gekweekt. Ze zijn weliswaar gemakzuchtig en zwak geworden, maar dat kunnen ze zich veroorloven. Hun menselijke hoeders behartigen hun belangen. Maar misschien worden wij wel door hen gekweekt.
Het valt namelijk te bedenken dat wij hier niet de enige actoren waren. Misschien kozen de planten wel voor domesticatie, want in die richting lag een gemakkelijk leven en een onvoorstelbare wildgroei. Eén eigenschap, de productie van sappige vruchten die we zo graag eten, begon in feite als een onderhandelingsmiddel met beweeglijke dieren om planten met hun reproductie te helpen: “Ik zal je wat voeding geven, als je mijn zaden meeneemt en ze ergens neerlegt bij een rijke hoop mest om hun vroege groei te bevorderen.” Het werd het haakje dat ons bewoog om ze te verzorgen, te cultiveren en te kweken om nog grotere en lekkerder vruchten te produceren. ()
Weinig planten hebben dit spel zo goed gespeeld als onze kamerplanten. Ze worden niet alleen door mensen gekweekt, maar ook gemanicuurd, gevoed en bewaterd – ver uit de buurt van concurrenten, roofdieren en parasieten. () Geen enkele andere plant krijgt zoveel aandacht en wordt tegelijkertijd zoveel handelingsvrijheid ontnomen, om nog maar te zwijgen van het gewortelde isolement in hun eigen afzonderlijke potten.

Een fantastisch boek vol inzichten op basis van proefnemingen en verbeeldingskracht. Met dank aan Erno Eskens die een mooi fonds opbouwt bij Noordboek.

Paco Calvo, ‘Planta Sapiens’
ISBN 9789464711950
Uitgeverij Noordboek
304 blz., €27,90

 

De ware geest van de jazz

Met mijn zus en jazzmaatje Andrea naar het North Sea Jazz Festival. We gingen voor onze held John Scofield, die dit keer – op de kop af veertig jaar nadat we hem voor het eerst zagen in de band van Miles Davis – aantrad in duoformatie met bassist Dave Holland, een andere levende legende.

Het gebrek aan begeleiding werd met veel virtuositeit gecompenseerd, maar dat gaat toch snel vervelen. Ik dacht aan de regels ‘Daarom streeft niet de meester maar geeft / meesterschap aan de onmacht’ maar bedoelde Lucebert daarmee niet dat je fouten niet uit de weg moet gaan als je wilt slagen, dat je de eenvoud opzoekt en in simpele gebaren je grootheid laat zien? Scofield en Holland leken meer Goethe’s ‘In de beperking toont zich de meester’ voor ogen te hebben gehad.

Nee, dan het Ancient Infinity Orchestra, een dertienkoppige formatie inclusief harp, viool, cello, zang en twee contrabassen. De band deed zijn naar Leopold zwemende naam eer aan met bezielde muziek in het idioom van Alice Coltrane, Pharoah Sanders etq. maar ook hier liet het gebrek aan een stevige ritmesectie zich voelen. Infinity komt dan in eternity te verkeren, en dat is de bedoeling niet.

Veel meer aan onze trekken kwamen we in een achterafzaaltje bij het Philipp Rüttgers Trio, een formatie die uitsluitend uit een ritmesectie bestaat, met de naamgever op piano, Thomas Pol op bas en Sun-Mi Hong op drums. Ze speelden eigen composities waarvan de inkt soms maar net droog was. De geest van instant composition, van Charles Mingus met name, bloeide erdoor op: samen ergens aan beginnen en zien waar je uitkomt. Het resultaat was een avontuur waarvan de goede afloop werd gewaarborgd door voortdurend onderling contact, waar het publiek vanzelf aan deelnam. Actieve betrokkenheid dus, ipv je door vertoon van meesterschap te laten intimideren.

Als laatste de band van Joshua Redman, een begenadigd saxofonist die met een zangeres een aantal bekende tunes uit het poprepertoire bracht. De zang en de melodieën fungeren hierbij als een soort repoussoir, een handreiking aan het publiek om de overstap naar het wilde avontuur van de jazz te maken. Maar in de praktijk wordt de muziek een vehikel voor solo’s van de opeenvolgende instrumentalisten, in het bijzonder Redman zelf. Het is heel knap en heel goed, maar spannende of avontuurlijke muziek levert het niet op: het is jazz zoals jazz moet zijn, precies het tegendeel van wat jazz kan zijn.

Conclusie na deze lange dag: de ware geest van de jazz ademt misschien alleen in de kleine zaaltjes. Nochtans lieten we ons de decadente lekkernijen van het festival goed smaken. Tot volgend jaar!