Kritiek is kinderspel

nu leest hij oude formulieren dit is het lastigst
Lucebert

Figuren achter een banier, Lucebert

Nadat Arjen Duinker mij van zijn andere critici uitzonderde en de loftrompet stak over een oude recensie in Meander, 1 heb ik de afgelopen weken besteed aan het overnemen van al mijn bijdragen aan Meander uit de periode 2001-2007 op deze website. Het online archief van Meander gaat maar een paar jaar terug en ik heb toch gezweet en gezwoegd op dat werk.

Doordat er zoveel tijd overheen gegaan is, kan ik me niet meer ergeren aan de vele lapsussen en schoonheidsfouten; ik sla ze gade en denk: ja, toen wilde je je lezers nog vleien/beledigen/imponeren of anderzijds tegemoet komen. En: je zag toen nog niet dat het aanzienlijk ingewikkelder is dan je hier voorstelt…

Dat laatste was ook wel een voordeel: wat ik niet begreep loste ik naar eigen inzicht en goeddunken op, waardoor mijn gedachten hier en daar kanten opgaan die ik ze nu niet meer zou toestaan, een naïviteit die er ook een zekere onbekommerdheid aan geeft. Wat ik nu schrijf, is veel degelijker, steviger, ‘beter’ misschien maar ook zwaarder en moeilijker, en toch zijn de essentiële kenmerken ervan ook in dat oudere werk al aanwezig.

Meander was mijn eerste platform, ik kon er al doende mijn metier slijpen, onder de constante aanmoedigingen van redacteur Joop Leibbrand, die een grote toekomst voor mij zag. 2 Ik ben nooit – het zij in alle bescheidenheid gezegd – een dilettant geweest in poeticis, wel een amateur. Dat ben ik nog steeds. Ik hou van de discipline, van het vak, ik heb er nooit een carrière in gezien, zoals menig dichter die via de poëzie of de kritiek hogerop wilde komen – en daarom is Leibbrand’s voorspelling nooit uitgekomen. Ik treur er niet om. Ik vind de stukken, ondanks de fouten hier en daar, nog heel goed te lezen, niet zozeer door de ‘inzichten’ als wel vanwege de toewijding waarmee ze zijn geschreven. Er stond wat op het spel.

Wat? Niet alleen mijn positie, het symbolisch kapitaal waar ik wel degelijk met elke letter om vocht, maar ook een bepaalde poëziebeoefening. De meeste polemische stukken richten zich tegen de praktijken van de toenmalige despoten en priesters van de poëzie, figuren als Ilja Pfeijffer en Piet Gerbrandy, die alles deden om de afstand tussen gedicht en lezer te vergroten. Daardoor kon het eerste nog ontzagwekkender worden en de laatste zijn nietswaardigheid beter beseffen, terwijl zij als middelaars tussen die twee hun machtspositie konden behouden.

In andere stukken, uitvoerige beschouwingen over Oosterhoff, Van Dixhoorn, Hüsgen, Van Bastelaere en het boek van Vaessens en Joosten over postmoderne poëzie celebreerde ik een andere poëziebeoefening, die meer op ‘de rest van het spreken’ (Van Bastelaere) was georiënteerd. Al deze dichters waren het eens met Duinkers oordeel: beter was er niet over hun werk geschreven – het zij in alle bescheidenheid gezegd.

Zo heeft mijn website er dus een nieuwe poot bij: naast een weblog is het nu ook een archief geworden. Natuurlijk gaan bij dat idee alarmbellen af: ben ik dan al toe aan de opmaak van mijn eindbalans, aan mijn eigen mummificatie? Nee. Vrijwel alle stukken – 28 recensies, 8 analyses in de reeks Meander Klassiekers – zijn de moeite van het lezen waard; ze bieden een staalkaart van de poëzieproductie in die jaren en laten eerder een continuïteit in mijn schrijverij zien dan een breuk. En als ik moet zeggen waarop die continuïteit berust, dan zeg ik: op engagement.

Zie het linkermenu onder Meander Klassiekers (2001-2007) en Recensies in Meander (2002-2006) voor de nieuwe oude teksten.


  1. Beluister zijn interview op de podcast van De Nieuwe Contrabas vanaf minuut 18:00.
  2. Zie Bij de dood van Joop Leibbrand.

De grote weigering

Omslag

Marian Donner 1 en De grote weigering: dat lijkt op Bartleby (“I would prefer not to”), die ook één keer wordt genoemd, maar het gaat verder. Het boekje roept op tot verzet, en door te weigeren nog langer mee te doen, steek je vanzelf een spaak in het wiel.

Het boekje is een verademing om te lezen, zeker in het huidige klimaat. Nee zeggen, niet tegen de wereld, maar tegen de krachten die de wereld om zeep helpen. Hoe is dat mogelijk, hoe kan dat gebeuren? Volgens Herbert Marcuse, die door Donner onder het stof vandaan wordt gehaald (enkele bladzijden uit diens De eendimensionale mens (1964) zijn achterin opgenomen) doordat te weinig mensen de irrationaliteit inzien van ons zogenaamd rationele handelen.

‘In essentie’, zegt Donner, ‘draait alles om productie en consumptie. En het enige doel daarbij is groei. Het moet almaar efficiënter, almaar sneller en meer.
Dat is wat we vooruitgang zijn gaan noemen, meer groei en meer efficiëntie, en dat is ook waar onze moderne, westerse opvatting van rationaliteit op rust. Wat wij als rationeel beschouwen is wat in data uitgedrukt kan worden, in cijfers, waarna die cijfers verbeterd moeten worden. Het is een technologische rationaliteit waar wetenschap, politiek, media en het bedrijfsleven zich allemaal schikken. Maar daarmee is volgens Marcuse een (westerse) samenleving ontstaan die zelf ten diepste irrationeel is.

Hij schrijft: “Het samengaan van een stijgende productiviteit met een stijgende kans op vernietiging, het balanceren boven de afgrond der complete uitroeiing, de algehele overgave van eigen denken, hopen en vrezen aan de beslissingen van de heersende machten, het laten voortbestaan van een bittere armoede naast een rijkdom zonder weerga, dit alles vormt ook voor de volstrekt onpartijdige beschouwer een akte van beschuldiging – ook al is dit slechts een bijproduct van deze samenleving en niet haar ‘raison d’être’: haar overweldigende rationaliteit, die doelmatigheid en groei bevordert, is zelf irrationeel.”‘

Nu in de winkel.


  1. Dochter van J.H. Donner, mede-Mulisch-exegeet over wie mijn vader schreef in De kunst van het falen, p. 68 e.v.

‘De kindermoord in Bethlehem’ door Cornelis Cornelisz. van Haarlem

Gisteren heb ik de cursus ‘Inleiding kunstgeschiedenis 1: de kunst van het kijken’ aan de Open Universiteit afgesloten met een zgn. museumopdracht, zoals ik dat eerder ook deed voor de cursus ‘De Italiaanse renaissance (1300-1600)’ (zie Orcagna, Drieluik met Maria en kind en de heiligen Maria Magdalena en Ansanus).

Hieronder de vragen en eisen bij ‘De kindermoord in Bethlehem’ door Cornelis Cornelisz. van Haarlem, gevolgd door mijn antwoorden.

Klik op de afbeelding voor een vergroting.

De kindermoord in Bethlehem

1. Stel een identificatie op van uw object, waarbij u zich houdt aan de wijze van bijschriften van de objecten die in de Bibliografische conventies is opgenomen. Dit betekent dat u na de naam van de maker, de titel van het object (wel cursief), de datering, de techniek en drager, de maten, de vindplaats (niet het zaalnummer) inclusief het inventarisnummer noemt. Een ieder die uw museumopdracht ooit zal raadplegen, beschikt aldus over de wetenschappelijk verantwoorde gegevens, waarmee het juiste object wordt vastgesteld en kan worden teruggevonden.

Cornelisz. van Haarlem, Cornelis, De kindermoord in Bethlehem, 1590, olieverf op doek, 245 x 358 x 12 cm, Rijksmuseum, Amsterdam, inventarisnummer SK-A-128 (foto: https://www.rijksmuseum.nl/nl/collectie/SK-A-128, laatst geraadpleegd op 6-2-2022).

2. Beargumenteer in maximaal 75 woorden tenminste twee van de materiële gegevens uit het bijschrift aan de hand van visuele gegevens op uw object.

De vloeiende, niet-gearceerde kleurovergangen in schaduw- en wolkenpartijen, alsook de datering wijzen op olieverftechniek, aangebracht op doek. De signatuur en datum worden linksonder op een steen vermeld: ‘CCornely. H. fecit Aº 1590.’

3. Formuleer in een enkele zin met hooguit een bijzin dan wel in twee zinnen waar uw kunstwerk over gaat, opdat de lezer zich een voorstelling van het object kan maken.

In het historiestuk De kindermoord in Bethlehem van Cornelis Cornelisz. van Haarlem zien we naakte soldaten met messen en zwaarden de door Herodes verordonneerde kindermoord plegen; buiten de stadspoorten, onder een dreigende wolkenlucht, worden baby’s de hals doorgesneden en vluchten moeders met hun kroost, of werpen zich op hun belagers.

4. Afhankelijk van het genre van uw object – historiestuk, portret of landschapsschildering – beschrijft en analyseert u in maximaal 300 woorden de voorstelling. Stel hierbij de belangrijkste beeldelementen en zeker de aspecten die u in de inleidende zin hierboven nog niet heeft genoemd aan de orde. Ook staat u in uw analyse stil bij de lichtval, de gebruikte kleuren en de manier van schilderen.

In liggend formaat confronteert het meer dan levensgrote schilderij de kijker met een gruwelijk schouwspel: gespierde, naakte mannen staan jonge kinderen met messen naar het leven, terwijl wanhopige moeders zich tegen hen verweren of een veilig heenkomen zoeken. De grond is bezaaid met kinderlijken. Het voorplan wordt ingenomen door vier mannen, waarvan de twee middelsten op de rug worden gezien terwijl zij zich van hun taak kwijten. Rechts loopt een soldaat frontaal het beeld uit met een kind onder de arm. Links is een soldaat door vier moeders overmeesterd; hem worden de ogen uitgekrabd. Centraal op het middenplan wordt een scène met twee soldaten en twee moeders uitgelicht, waarvan een vijfde groepje vluchtende vrouwen zich losmaakt. Daaromheen is het een donkere kluwen van vechtende of vluchtende moeders. In de verte biedt het schilderij een doorkijkje door de stadspoort die links aan vestingmuren is verbonden; rechts zetten deze zich voort in een bergkam die op het voorplan door geboomte wordt overlapt. Dit decor tekent zich donker af tegen een grauwe hemel. Het van linksvoor invallende licht werpt schrille slagschaduwen; de algehele sfeer is er een van horror en wanhoop: een hel op aarde.

Compositorisch wordt de voorstelling bepaald door de vier mannen op het voorplan, maar deze horen bij drie onderscheiden groepen, waar zich de groep op het middenplan bijvoegt. Zo wordt de compositie via de ordonnantie van de verschillende groepen ruimtelijk verdiept, en wordt de blik van de kijker verdeeld over de vier groepen en de vier mannen. De laatsten steken ook qua kleur af bij de vrouwen en kinderen, die bijna allemaal in een lijkbleke huidskleur zijn geschilderd. Alleen in de groep met de overmeesterde soldaat dragen de vrouwen kleurige gewaden, zodat kleur in dit schilderij een onderscheidend kenmerk van daders lijkt.

5. Duid in maximaal 75 woorden de mogelijke betekenis en/of verhaallijn van het object.

Het schilderij verhaalt over de slachting van alle kinderen onder de twee jaar die koning Herodes liet aanrichten toen hij hoorde dat er in Bethlehem een kind was geboren dat koning der Joden zou worden (Matt. 2:16-18). Maria en Jozef waren inmiddels met het kind gevlucht. Het voorval geldt als voorbeeld van redeloze terreur en zou door Prins Maurits, de mogelijke opdrachtgever van het schilderij, als een allegorie op de Spaanse overheersing bedoeld kunnen zijn.

6. Deel uw object stijlhistorisch in, overeenkomstig de wijze waarop dat in de Inleiding kunstgeschiedenis 1 gebeurt. Voor de stijlhistorische indeling is het noemen van de (schilder- dan wel sculptuur)school en, indien bekend, een precieze datering dan wel een globale datering liefst in de vorm van een kwart eeuw in principe toereikend.

Het in 1590 gedateerde werk is geschilderd in de overgangsperiode van maniërisme naar barok en helt over naar de laatstgenoemde periode. De eerstgenoemde stroming spreekt nog uit de gekunstelde, verwrongen houdingen van de figuren en hun sculpturale tekening; barok zijn de dramatische effecten, het clair-obscur, de emoties op de gezichten, de drukke bewegingen en ten slotte de berekende dieptebewerking en de niet-zichtbare lichtbron.

Daarnaast is er een duidelijke homo-erotische subtekst, die ook in andere schilderijen van Cornelisz. van Haarlem zichtbaar is en die hem de bijnaam ‘noordelijke Michelangelo’ opleverde. Aan deze sfeer, die contrasteert met de manifeste uitbeelding van gruwelijkheden, dragen de bedreven wandaden nog een sadomasochistisch accent bij.

Debriefing Deleuze’s ‘Verschil en herhaling’

Omslag Nederlandse uitgave Omslag boek Somers Hall

Afgelopen week las ik deze reus uit, samen met een leesgroep van Filosofie voor het Leven en gesteund door verhelderend commentaar van Henry Somers-Hall (het boek rechts). Anderhalf jaar lang las ik, in een tempo van vijf bladzijden per uur, een bladzijde of tien, die we dan wekelijks met elkaar tijdens online bijeenkomsten bespraken.

Om mezelf en mijn leesgenoten te kunnen debriefen, stelde ik een vragenlijstje op, gebaseerd op wat ik me nog herinnerde van de literatuurtentamens op de middelbare school. Hier volgen ze met mijn antwoorden:

1. Waar gaat Verschil en herhaling over? Probeer dit zo kort mogelijk te formuleren, liefst in dertig woorden. Dat lijkt weinig, maar dan kom je tot wat voor jou de essentie is.

Verschil en herhaling probeert in de filosofie de activiteit van het denken als zijn eerste en misschien enige voorwaarde op te vatten, door elke op een afleiding gebaseerde grond (identiteit, tegenstelling, analogie of gelijkenis) af te wijzen.

2. Met welk inhoudelijk doel zou je zeggen dat Deleuze het boek heeft geschreven (afgezien van het praktische doel om te promoveren)?

Zie het antwoord op 1: misschien met het doel om aan filosofie een nieuwe toekomst te verschaffen door af te rekenen met ‘het beeld van het denken’ ofwel het representatieve denken dat de filosofie heeft beheerst. In die zin is Verschil en herhaling typisch het werk van een filosoof die schoon schip met het verleden wil maken en nieuwe openingen voor zijn metier wil ontdekken. Hij heeft dat gedaan na voorbereidend werk in een serie monografieën (over o.m. Nietzsche, Spinoza, Bergson, Hume, Proust) en met inzet van alle middelen die hem ten dienste stonden, waaronder een enorme eruditie. Zijn entree in de filosofie is als die van Pallas Athene in de wereld: in volle wapenrusting, zo uit het hoofd van Zeus.

3. Zijn er dingen in het boek waar je moeite mee hebt, hetzij om te begrijpen, hetzij om te aanvaarden?

Het boek heb ik ervaren als één grote bevrijding en ik ben niets tegengekomen waar ik niet in mee kan gaan. Het is niettemin van een ongekende diepgang, niet omdat er geen vragen uit de weg worden gegaan (het ‘wetenschappelijke’ discours), niet omdat de auteur je ergens heen wil voeren (‘socratisch gesprek’) maar omdat elk antwoord weer nieuwe vragen oproept (Mulisch: ‘Het beste is, het raadsel te vergroten’). Er waren een aantal onderwerpen waar ik onvoldoende vertrouwd mee was en die ik moeilijk vond: de differentiaalrekening en de koppeling van de drie syntheses van de tijd aan Freud.

4. Wat sprak je het meeste aan in het boek? Waar heb je het meest plezier aan beleefd?

Aan de stijl! Niet omdat stijl een bepalend criterium voor mij is maar omdat het de tastbare manifestatie van een houding, een benadering is, in dit geval: van een bereidheid om het leven te affirmeren en daarvoor aanleiding te vinden in de schoonheid ervan (waartoe ook het lelijke eventueel behoort) die dan in het geschrevene tot uitdrukking komt. Dit is de reden waarom ik ook aan moeilijke passages plezier heb kunnen beleven, door ze te lezen zoals je naar muziek luistert, zonder de wil om te ‘begrijpen’ en alle ideeën te ‘plaatsen’, maar ze als een stromende rivier langs te laten trekken.
Niet alleen in filosofisch maar ook in literair opzicht – het verschil is misschien maar kunstmatig – is Deleuze voor mij een schrijver van de eerste rang, niet omdat hij een groot stilist was, maar omdat die stijl het gevolg was van een besef van urgentie, en omdat hij het leven omarmde.

5. Heeft Verschil en herhaling je kijk op dingen veranderd? Welke dingen? Beleef je de wereld anders? Hoe anders? Is je kijk op filosofie, op wat het is en wat het kan doen, veranderd? Hoe?

Het boek heeft me doen inzien dat de dingen in de wereld niet op een enkel principe teruggaan – zelfs niet op verschil, want dan zou je alleen een conceptueel verschil hebben, geen concept van verschil, zoals Deleuze zegt. Dat betekent dat je moet blijven denken, dat elke oplossing een nieuw probleem, een nieuw concept oplevert waarmee we verder kunnen. Het doel is daarbij niet om ergens op uit te komen – dat zou weer een oplossing zijn – maar om niet vast te lopen. Filosofie staat, zo laat dit boek in navolging van Spinoza en Nietzsche zien, in dienst van het leven.

6. Als Deleuze nog leefde, wat zou je hem dan willen vragen of zeggen?

Ik zou hem willen vragen wat hij van onze tijd zou vinden, van het internet, fake news, identiteitsstrijd, het klimaat en corona… en of deze eeuw inderdaad ‘deleuziaans’ genoemd kan worden, zoals Foucault voorspelde. En ik zou hem willen zeggen dat hij voor mij een onuitputtelijke bron van inzicht, ideeën en genot is. Hoe moeilijk soms ook.

==

Over een paar weken beginnen we aan Logique du Sense, door Deleuze in dezelfde, onbegrijpelijk korte periode geschreven als Verschil en herhaling en zijn dikke boek over Spinoza. We gebruiken eigen vertalingen op basis van de Engelse versie. Meld je aan als je mee wilt doen via Zoom op maandagmiddag!

Op meloengewelvenjacht

Meloengewelf

Meloengewelf

‘Het aantal middeleeuwse kerken in West-Europa dat () volledig met koepels werd overkluisd, is echter vrij klein. () Een kloostergewelf is toegepast in de paltskapel te Aken, in dit geval op achthoekige grondslag. Ook het baptisterium in Florence heeft een dergelijk gewelf. Meloengewelven, die veel in Groningse kerken voorkomen, zijn eveneens koepelgewelven. Voorbeelden zijn de Nicolaïkerk in Appingedam en de Donatuskerk in het nabijgelegen Leermens.’

Zo las ik in een boek over middeleeuwse bouwkunst, met een vanzelfsprekende nadruk op kerken in Frankrijk, Duitsland, Italië. Maar meloengewelven (nooit eerder van gehoord) hadden ze in die landen niet; die hebben wij – althans die hebben ze in Groningen. Hoe trof het dat Groningse vrienden ons voor een kerstdiner uitnodigden? Unieke kans om op meloengewelvenjacht te gaan!

Nicolaïkerk in Appingedam
Nicolaïkerk in Appingedam

Helaas stond er geen afbeelding van een meloengewelf in het boek. Ik ging er daardoor van uit dat ik de associatie met de vrucht aan de buitenkant zou kunnen herkennen. Maar aan de Nicolaïkerk van Appingedam was niets meloenigs te ontdekken: alles is er even hoekig als steil. Had het boek zich vergist, stonden we bij de verkeerde kerk?

Leeg Gronings landschap
Leegte lacht in noordoost-Groningen.

We besloten het in Leermens te proberen, iets verderop gelegen, op een van de hoogste wierden (terpen) van Groningen – al merk je daar niet veel van. Als iets kenmerkend is voor het noordoostelijke Groningse landschap, dan is het wel de onstellende leegte, die volgens streekbewoner Oosterhoff ‘lacht’, ik neem aan om zijn eigen schrikbarend vlakke aanblik…

Donatuskerk in Leermens
Donatuskerk in Leermens

Zo hoekig en streng als het landschap was helaas ook de Donatuskerk in Leermens – maar wacht: dat bouwsel bovenop de toren, had dat geen meloenachtige vorm? ‘O, is dat alles’, riepen we teleurgesteld uit. Zou dat boek ons dáárvoor helemaal naar het hoge noorden hebben gestuurd? Pas later bleek dat het niet om een meloengewelf ging, maar om een zogenaamde dakruiter of lantaarn, een opening in het dak waardoorheen licht het interieur kan binnenvallen.

Nog één poging zouden we wagen, in Westerwijtwerd, 20 minuten verderop. Ook daar in eerste instantie teleurstelling: aan het exterieur was niets meloenvormigs te bespeuren. Wel bleek de bouwstijl typerend voor de ‘romanogotiek’ van Groningen en ook Friesland: het wat gedrongen volume dat de verticaliteit van de gotiek nog maar net begint te ontdekken, het zware bakstenen muurwerk, de relatief kleine vensters, soms afgerond zoals in de romaanse stijl, soms al wat spitser zoals in de gotiek. Maar meloengewelven waren er aan de buitenkant niet te zien…

Om de kerk in Westerwijtwerd heen lopend konden we door een paar raampjes naar binnen kijken. Maar kijk eens, daar! Daar waren ze! Geen lullig meloenvormig kapelletje bovenop een toren, maar groot en zwaar, onder het dak, van baksteen! Door de raampjes heen nam ik een paar foto’s. Bij het teruglopen naar de auto gaf ik zonder veel verwachting een duw tegen een massief groene deur, die eruit zag alsof hij in de middeleeuwen voor het laatst geopend was, maar die tot mijn verbazing meegaf: we konden erin!

Zo sta je het ene moment in een spreekwoordelijk labyrint, met nauwelijks een idee waar je queeste eigenlijk moet heenleiden, en zo bevind je je plotseling in het heiligste der heiligen, het object van verlangen van een wilde jacht. De ene dag heb je nog nooit van meloengewelven gehoord, laat staan je ervoor geïnteresseerd, de andere dag neem je foto’s door raampjes alsof je leven ervan afhangt.

Het kerkje, gebouwd rond 1250, is natuurlijk maar klein: twee traveeën, met een tussenlid uit de zestiende eeuw om aan te sluiten op de aanvankelijk losstaand gebouwde toren. Alles is even sober – en toch zijn er her en der versieringen aangebracht waar ik pas door een boekje bij de ingang 1 op attent werd gemaakt: lisenen (verticale banden aan de buitenmuur ter verzwaring van het muurwerk), kleine nisjes in het fries (strook vlak onder de dakrand), een klein spitsbogig beeldnisje in het timpaan (gevelveld) boven de deuropening, maar bovenal het fraaie metselwerk van de gewelven: elk veld van de meloen in een eigen patroon, als een flonkerende, telkens verschietende sterrenhemel.

Aan de noordwand zagen we nog een merkwaardige, verrukkelijk primitieve schildering die rond 1300 moet zijn gemaakt: in Italië luidden Cimabue en Giotto toen de Renaissance al in, maar hier moest de op zich vaardige handwerksman zich nog van eenvoudigere vormen bedienen. Twee kampvechters, elk voorzien van een klein schild, staan elkaar met een lans respectievelijk een zwaard naar het leven. Volgens Kalff 2 wil hun gevecht ons herinneren aan de ‘geestelijke strijd die wij gestadig tegen het kwaad hebben te voeren’. De strijder rechts, gesteund door een ondier met driepuntige tong, is dan de verpersoonlijking van het kwaad; onze held, met een eenvoudige hofhond, staat links.


  1. De kerk van Westerwijtwerd, door W.J. Berghuis, een uitgave van de Stichting Oude Groninger Kerken uit november 1978.
  2. Dr. J. Kalff, ‘De muurschildering in Westerwijtwerd’, Groningsche Volksalmanak 1899, p. 84-101.