Erik Lindner, Terrein (Een afgewezen recensie)

 

Over: Erik Lindner, Terrein, De Bezige Bij, Amsterdam, 2010.
Door Awater geweigerd. Zie Schrijven voor het web.

Omslag 'Terrein' van Erik Lindner

Wat is er dichterlijker dan klankherhaling? Met Terrein zet Erik Lindner zijn met Tramontane (1996), Tong en trede (2000) en Tafel (2004) ingezette T-reeks voort. Maar rijm is niet iets waar ik bij Lindner direct aan moet denken: als hij al een gelijkenis tussen het een en het ander suggereert, dan blijkt er vaak toch wat aan die verhouding te mankeren. Hij lijkt met die T-opeenvolging dan ook minder een ritmisch effect te beogen, dan dat hij zich aan een schema houdt waaraan hij inmiddels kan worden herkend. Lindner is de dichter van de T-bundels.

Het is een vingerwijzing voor wat er in deze poëzie aan de hand is, en het maakt op mij een wat in zichzelf gekeerde en ouderwetse indruk. De werkelijkheid is in onze tijd zo onoverzichtelijk geworden dat er alleen nog schakelend en zappend een indruk van kan worden verkregen. Ook de klinkende, herkenbare stem van de dichter is opgegaan in de veelheid van het aanbod en kan niet langer op exclusief gezag en exclusieve aandacht bogen. Daarom neigen veel dichters ertoe een poëzie te schrijven die de lezer dezelfde keuzevrijheid biedt als die hij in de door media en techniek gedomineerde wereld ervaart. Dat zie je aan flarfpoëzie, maar ook aan uiteenlopende dichters als Arjen Duinker, Hans Kloos, Van Dixhoorn en anderen. Hun poëzie is meerstemmig en volgt verschillende sporen tegelijk. Lindner gaat in vergelijking daarmee onverstoorbaar zijn eigen gang, maar aan zijn gedichten zie je dat zijn eenzelvige weg hem vaak tot een punt leidt waar hij ook letterlijk zichzelf tegenkomt. Veelzeggend in dat opzicht is de titel van een van de afdelingen van deze bundel: ‘Hoe je de stad ook uit loopt, je keert terug langs de rivier’. Alsof het model van de huidige wereld geen demonteerbaar en aansluitbaar netwerk met talloze vertakkingen is, maar een door T-vormige lantaarnpalen afgebakende weg die naar een onontkoombaar verdwijnpunt leidt.

Veel gedichten in deze bundel bestaan uit observaties die op het eerste gezicht geen verband met elkaar lijken te onderhouden: een beetje zoals Duinker in vroege bundels allerlei waarnemingen in willekeurige volgorde onder elkaar plaatste, zonder dat die hem tot een conclusie voerden. Dat laatste is bij Lindner bij uitstek niet het geval: de waarnemingen worden aan het eind in een enkele beweging op de waarnemer betrokken. En die blijkt vaak zijn leven niet zeker. Zo begint een gedicht met de volgende regels:

Er loopt een trap de zee in
een golf slaat over een trede

Dan volgen allerlei verspreide waarnemingen: over een schip, een chauffeur, een betelnoot, een sigaret, bladeren, een metro, een helm, de regen, het vuur, een hond, twee schapen, een veld, – kortom, niks aan de hand zou je zeggen en zo kunnen we Duinkeriaans nog uren doorgaan. Maar dan sluit het gedicht plotseling af met:

een trap aflopen

je afzetten op een tree.

En blijft de lezer achter met de vraag: wat heb ik gemist in het voorgaande? In eerste instantie lijkt het antwoord: niets, dit is eenvoudig de weg die alle vlees gaat. Maar lees je beter, dan zie je dat van al die beschrijvingen een subtiele, maar daarom niet minder grote dreiging uitgaat. Zo opent de ‘chauffeur het portier van een rijdende auto’, wat al allerlei onvoorziene en angstaanjagende gevolgen kan hebben, ‘en spuugt [hij] de betelnoot op de wegglijdende grond’. Je moet er misschien gevoel voor hebben, maar wanneer je je erin verdiept is de horror die uit die eenvoudige observatie spreekt nauwelijks te verdragen. Ben je er eenmaal vertrouwd mee – voor zover dat mogelijk is – dan wekt ook een zin als ‘een man houdt in de metro zijn helm op’ een schrikbarende onrust. Waarom doet ie dat? Omdat er ‘bladeren tegen de passerende wagon kletteren’? Wat beduiden die dan? Wat vermoedt hij? Waarop moeten we ons voorbereiden?

Het is, als ik naar voorbeelden uit de literatuur zoek, een combinatie van de spookwereld van Hendrik de Vries (cf. ’te vreselijk om zich in te verdiepen’) en de paranoia van Leopold, waarbij de geringste beweging de hele kosmos uit het lood kan doen slaan. De dichter houdt daarbij wel alle touwtjes in handen, maar laat hij er een schieten, dan stort het hele bouwwerk in elkaar.

Ik zou wensen dat Lindner zijn volgende bundel met een andere letter zou beginnen. En dat hij een manier vond om te ontsnappen aan dit systeem dat tegen hem samenspant. Maar ja, dat zou fijn zijn voor hem, maar niet goed voor de literatuur, zoals het gezegde luidt. Hij moet dan maar voortgaan op zijn weg, en ons op de hoogte blijven houden van de verborgen dreigingen die in het allerkleinste schuilgaan.
Ik bedoel, ‘ganzen die gek worden boven de vijver’, zoals de laatste regel van de bundel luidt: als zij hun ’terrein’ zo beleven, dan mogen wij toch niet achterblijven?